ËCONOMISCH-STATIS’IISCHE BERICHTEN
19 april 1967
52e jaargang, no. 2589
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
•
u
:i.i’i.
Goedkoper wassen
9
……..
411
Drs. 0. C. de Boer:
Pensioenvoorzieningen in het.
bedrijfsleven
………….
412
Dr. H. Hoelen:
Kartellering,
overheid
en
E.E.G.
……………….
415.
Dr. L. J. Vroon:
Enige aspecten van de alu-
miniumindustrie (II) …….
419
Europa-bladwijzer No. 42 …
422
Ingezonden
stuk:
Dr. J. H. Lubbers: Het Kapi-
taalfonds van de Verenigde
Naties
………………
425
Drs. R. L. Boissevain:
Geld- en kapitaalmarkt
….
426
Notities
…………..
414,
418
Mededelingen
voor
econo- misten
:
………………
424
Recente publikaties ……….
425
i’i luJ .11.1:IL.I.]1:1 i:i.iui
.]
4I
Goedkoper wassen?
H
ET conflict tussen Unilever en de Engelse regering is in een nieuwe
fase komen te verkeren. De eerste heeft in haar onlangs uitgebrachte
jaarverslag over 1966 er geen twijfel over laten bestaan dat zij een
eventueel door de regering af te dwingen prijsverlaging voor wasmiddelen
ten hevigste zal bestrijden.
De lezer kent de voorgeschiedenis van het conflict. In augustus 1966
constateerde de Britse Monopoliecommissie dat Unilever en Procter &
Gamble elk meer dan een derde van de Engelse wasmiddelenmarkt in
handen hadden en daarmee monopolieposities in de zin van de wettelijke
bepalingen dienaangaande innamen, dat deze evenwel op zichzelf niet in
strijd waren met het algemeen belang, maar dat zulks wel het geval was
met de wijze waarop de twee maatschappijen hun reclame- en prijsbeleid
voerden. Een o.i. (en niet alleen o.i.) weinig logische redenering, gefundeerd
op een onwezenljk onderscheid tussen onderneming en ondernemings-
beleid. De Commissie beval daarop aan dat de twee maatschappijen hun
groothandelsprijzen voor wasmiddelen met zo’n 20 pCt. en hun verkoop-
kosten met ongeveer 40 pCI. zouden verlagen. Zelfs werd de mogelijkheid
van Sancties geïntroduceerd voor het geval de ,,vrjwihigc” aanbevelingen
niet zouden worden opgevolgd.
Te zeggen dat dit rapport van de Monopoliecommissie weinig waardering
ondervond is een eufemisme. De tegenstand bleef niet beperkt tot die
kringen waarin men zich reeds bij voorbaat scherp kant tegen elke maat-
regel, waarin men meent een aantasting van het recht van ,,free competition”
te bespeuren; de kritiek was vrijwel unaniem negatief. Men vond de voor-
stellen getuigen van het wijd verbreide vporoordeel dat reclamekosten
,,toch maar verspilling zijn”. Met name het argument dat de winsten van
de beide maatschappijen veel hoger waren dan het gemiddelde van de
betreffende branches ondervond felle bestrijding. Unilever zegt het nogmaals
in haar jaarverslag:
,,Bij onze besprekingen hebben wij erop gewezen dat de indruk die de Commissie
tracht te wekken, dat de winsten van de beide maatschappijen te hoog zijn, berust
op een vergelijking van het rendement dat over het door die maatschappijen
geïnvesteerde kapitaal wordt verkregen met het rendement dat gemiddeld in de
industrie in het algemeen wordt behaald. Wij hebben betoogd dat het een schrome-
lijk misbruik van statistische gegevens is om eerst van een grote verscheidenheid
van zeer uiteenlopende ondernemingen, waaronder bedrijven met een minimale efficiëntie, het gemiddelde rendement te berekenen en dan daarna die bedrijven
waarvan de prestatie boven het gemiddelde ligt, aan kritiek te onderwerpen”.
Waarom zou een, ook in technologisch opzicht snel expanderend concern
geen groter winstpercentage mogen behalen dan een achterlijk, ingedut
bedrijfje? Bovendien ‘vergeet men maar al te vaak dat het alternatief voor
een bepaald stelseL van marktposities
inclusief
reclame niet simpelweg
hetzelfde
stelsel kan zijn
zonder
reclame. Hoe het er bij ontstentenis van
reclame en reclamekosten zal uitzien is moeilijk te bepalen, maar de kans
dat de omvang van economies-of-scale-effecten dan geringer is dan nu en
dat zulks het kosteneffect van de niet gedane reclame-uitgaven weer (geheel
of gedeeltelijk) teniet zal doen, is niet gering.
Uniléver heeft zich’tegenover de Engelse Minister van Handel en Nijver-
heid (Douglas Jay, de anti-marketeer, in dubbel opzicht dus Unilevers
tegenstander) bereid verklaard tot enige concessies en daarnaast zelf een
oplossing voor het geschil voorgesteld, waarover zij – nu de besprekingen
hierover nog gaande zijn – voorlopig niets wenst te zeggën. De uitlating
in haar jaarverslag dat zij met alle mogelijke wettelijke middelen gedwongen
prijsverlagingen zal bestrijden dient dan ook te worden bezien als een
tactische zet om zich in de publieke opinie ,,sterk te maken” en de Engelse ‘
regering de gelegenheid te geven zich hierover nogmaals te beraden en haar
ook te waarschuwen. Hopelijk pakt het laatste niet averechts uit.
dR
411
Pensioenvôorzieningen
in het bedrijfsleven
D
E groei van onze welvaartsstaat kan op verschillende
manieren worden gemeten. Het ligt bijv. voor de
hand hiervoor de stijging van het reële inkomen
per hoofd van de bevolking te bezien. Bij vergelijkingen
met andere landen worden ook wel eens de verschijnings-
vormen van de welvaart zelf geanalyseerd, zoals het aantal
televisie- of telefoontoestellén, koelkasten of auto’s per
1.000 inwoners.
– Een niet te verwaarlozen indicator is ook de ontwikkeling
der sociale voorzieningen. Illustratief in dit opzicht zijn
de cijfers, die verstrekt worden in het Centraal Economisch
Plan 1967 (blz.
55
e.v.), waaruit blijkt dat de
verplichte
sociale voorzieningen, uitgedrukt in een percentage van
de loonsom, zijn toegenomen van 15,3 pCt. in 1950 tot
28 pCt. in 1966. Vooral voor de werknemers zelf was deze
ontwikkeling voelbaar, want hun aandeel steeg over
dezelfde periode van
3,5
pCt. tot 13 pCt. Voor 1967 ligt
reeds een stijging van deze percentages in het verschiet
door de invoering van de Wet op de Arbeidsongeschikt-
heidsverzekering en de Algemene Wet Zware Genees-
kundige Risico’s; voor werknemers en werkgevers is hier
naar schatting een extra percentage van 1 van de loonsom
per werknemer mede gemoeid.
De hiervoor genoemde percentages geven echter nog
een enigszins geflatteerde voorstelling van de uitgaven
voor sociale voorzieningen, omdat de
vrijwillige
pensioen-
regelingen – onontbeerlijk sluitstuk van de arbeidsvoor-
waarden – nog geheel buiten beschouwing zijn gebleven.
Nu de pensioenvoorzieningen zo zeer in de aandacht
staan en allerwegen over dringende verbetering daarvan
wordt gesproken, is het n.m.m. nuttig eerst eens na te
gaan welke offers werkgevers en werknemers gezamenlijk
zich eigenlijk getroosten. Hiertoe is het volgende over-
zicht samengesteld.
Deze tabel laat duidelijk zien, dat zowel voor werk-
gevers als voor werknemers de uitgaven uitgedrukt in een
percentage van de loonsom een bijzonder constant verloop
vertonen en zich de laatste jaren voortdurend om en
nabij de
5,5
pCt. van de loonsom bewegen. Dit percentage
kan mi. zonder voorbehoud bijzonder laag worden ge-
noemd. Er is ,dan ook geen andere conclusie mogelijk,
dan dat nog een groot aantal werknemers geen of een
onvoldoende pensioenregeling heeft. Het lage percentage
kan namelijk alleen worden verklaard uit het feit, dat in
vele bedrijven de pensioenbijdrage nihil of zeer gering is,
want in de grotere ondernemingen ligt het premiepercentage
beslist hoger.
In het algemeen worden de in het bedrijfsleven gedane
pensioentoezeggingen op drieërlei wijzen gedekt, nl.:
1.via de bedrijfstakgewijze opgerichte bedrjfspensioen-
fondsen; deze B.P.F.’s dragen meestal een verplicht
karakter;
via een aan het eigen bedrijf verbonden ondernemings-
pensioenfonds (O.P.F.);
via pensioencontracten bij levensverzekeringmaatschap-
pijen.
Hoe heeft het aandeel van deze drie groepen zich in de
loop der jaren ontwikkeld? Laten wij hiertoe de cijfers
voor de jaren 1956 en 1965 eens bezien.
1956
1965
min. gid.
pCt.
mln. gid.
pCt.
B.P.F. (eigen risico)
148
29
,
418
32,1
O.P.F. (eigen risico)
183
35,5
399
30,7
Part. !evensverz
………….
182
35,5
483 37,2
513
..
lOO
1
1.300
100
Het relatieve aandeel van de levensverzekeringmaat-
schappijen en de B.P.F.’s is dus enigszins toegenomen
ten koste van dat der ondernemingspensioenfondsen.
Uitgaven voor pensioenregelingen in het bedrj,fsleven
1955
1956
1957
1958 1959
1960
1961
1962
1963 1964
1965
312
368
405 427
466
506 556
631
776 859
(mln.)
1.
Werkgevers bedrijven
…………………………279
(mln.)
201
181
202
210
240
271
312
333
397
441
1.
Werknemers bedrijven
…………………………181
.
513
549
607 637
706 777 868
964
1.173
1.300
totaal
………….460
1.
Loonsom bedrijven (cxci. overheidsbedr.)
………….
8.730 9.770
11.000
11360
11.880 13.330
14.640 16.060
17.610
20.760 23.480
(mln.)
t.
1
in
pCi.
.’an
3.
…………………………….
3,2
..
3,2
3,3 3,5 3,5
3,5
3,5 3,5 3,5 3,7 3,6
5.
2
in
pCi.
van
3.
…………………………….
2,1
..
2,1
1,6
1,8 1,8 1,8
1,9
‘
1,9
1,9 1,9 1,9
.5,3
..
5.3
4,9
5,3
5,3
.
5,3
5,4 5,4 5,4 5,6
5,5
5.
1
+
2 in pCi. van 3.
…………………………
De cijfers zijn ontleend aan de Nationale Rekeningen 1965 en de uitgaven Sociale Verzekering, Pensioenverzekering, Levens-
verzekering 1955-1964 en
1956-1965
van het C.B.S. De premietotalen voor werkgevers en werknemers luiden evenals de loonsom
– in miljoenen guldens. Op het bedrag van ,de loonsom voor bedrijven is door mij een correctie toegepast door aftrek van een
geschatte loonsom voor de overheidsbedrijven en de bij het Algemene Mijnwerkersfonds aangesloten werknemers. Deze raming
geschiedde op basis van de voor deze categorieen gepubliceerde werkgeversbijdrage aan het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds en het
Algemeen Mijnwerkers Fonds.
412
Deze ontwikkeling behoeft niet te verbazen, aangezien er
maar weinig nieuwe eigen-risicddragende fondsen bij-
komen in verband met de hiervoor vereiste bedrijfsomvang.
De vooruitgang der pensioengedachte heeft zich dan ook
voornamelijk afgespeeld bij de kleinere en middelgrote
bedrijven, die zijn aangewezen op pensioencontracten bij
Jevensverzekeringmaatschappijen, en de verplicht gestelde
bedrjfspensioenfondsen.
Het aandeel van de levensverzekeringmaatschappijen
in 1965 is in werkelijkheid groter dan 37,2 pCt., omdat het
voor deze sector vermelde premiebedrag alleen betrek-
king heeft op de premies voor collectieve contracten. De
meeste maatschappijen hebben in hun administratie
echter ook individuele pensioencontracten, met name
voor de kleinere bedrijven clie nog niet voor een collectief
contract in aanmerking komen; voorts directiepensioenen,
clie op grond van hun speciale constructie als individuele
verzekeringen worden behandeld. Op grond van gegevens
verstrekt door een aantal maatschappijen kan het hier-
mede gemoeide premiebedrag veilig op ongeveer f. 100
mln. worden gesteld. Dit brengt het aandeel der maat-
schappijen op f. 583 mln., ofwel ca. 42 pCt. van het totaal.
N
U aan de hand van de cijfers gebleken is, dat er nog
het nodige aan de bestaande pensicenvoorzieningen
ontbreekt, rijst natuurlijk de vraag: bij welke uitgave
wordt dan wèl een redelijk pensioenniveau verkregen?
Nu is het altijd een hachelijke zaak om te zeggen: voor
een goede pensioenregeling moet gerdkend worden op
x pCt. van de loonsom, want bij elke pensioenregeling
hangt veel af van de omvang van het bedrijf en de leeftijds-
opbouw van het personeel, terwijl ook ogenschijnljke
detailpunten, zoals opnemingsleeftijd en ontslagbepalingen,
van invloed zijn op de grootte van de premie.
Laten wij nu eens aannemen, dat als redelijk beschouwd
wordt een pensioen, dat gebaseerd is op 70 pCt. van het
laatst genoten salaris, of het gemiddelde salaris van de
laatste 3 â
5
jaar v6cr de pensioendatum. Dit klinkt
nogal ,,stevig”, maar nog niet zo veeleisend, als de roep
om welvaartvast pensioen op ,,final-pay”-basis. In de
meeste publikaties over dit onderwerp wordt dan toch
rekening gehouden met een percentage van ruim 20 van
de loonsom. Hoe groter het bedrijf, hoe beter dit per-
centage de werkelijke kosten zal benaderen en voor alle
werknemers tezamen vormt het m.i. voorlopig zeker een
bruikbaar uitgangspunt. De totale bijdrage voor het
ambtenarenpensioen was vôôr de invoering van de wel-
vaartvastheid in de jaren 1961 t/m 1963 gesteld op 21 pCt.
De noodkreet van de Raad van Bestuur van de AMRO-
Bank getuigt – in alle bescheidenheid – n.m.m. dan Éok
van een gebrekkige kennis van de pensioenmaterie. De
pensioenregeling van het Rijk stak namelijk allang vèr
boven de regelingen in het bedrijfsleven uit véér de in-
voering van de welvaartvastheid in 1964. Zo lang er dus
nog zo weinig voor pensioen wordt opgebracht in het
bedrijfsleven, zie ik. geen aanleiding om commissies in
het leven te roepen, die de consequenties van invoering
der welvaartvaste ambtenarenpensioenen alsnog moeten
bestuderen. Gesteld eens, dat dit besluit zou worden her-
roepen, dan nog blijft het feit, dat het bedrijfsleven een
zeer grote achterstand moet inlopen.
Tussen het thans geconstateerde percentage van de
loonsom van 5,4 en het percentage van 20 als voorlopig
streefgetal, gaapt immers nog de enorme kloof van ruim
14 pCt. van de loonsom, ofwel ca.
f.
3,3 mrd. premie per
jaar!
Maar dit verschil zal toch overbrugd moeten worden,
als men ernst wil maken met een oplossing van het pen-
sioenvraagstuk. Het is soms moeilijk zich aan cle indruk
te onttrekken, dat de gesprekken over dit onderwerp
vertroebeld worden door vergelij ki ngen niet ambtenaren-
pensioenen en discussies over de voor- en nadelen van
omslag- of kapitaaidekkingstelsel.
De voorstanders van een ômslagstelsel hebben ook
nog bijzonder weinig concrete voorstellen geleverd. Hoe
moet men zich bijv. de werking voorstellen van een omslag-
stelsel op basis van eindloon en dan welvaartvast, gecombi-
neerd met het inbouwen en liquideren van de bestaande
fondsen en wat is het effect op de omvang der nationale
besparingen en daarmede op de economische groei? Een
voldragen analyse van deze problemen is nog steeds niet
verschenen. Het lijkt mij daarom beter deze discussies
in het bestek van dit artikel te mijden en voorlopig enkele
gedachten te formuleren, die zich in de thans bestaande
verhoudingen laten inpassen.
1. Hoe men het ook wendt of keert, er is geen andere
mogelijkheid dan het zo spoedig mogelijk doch geleidelj/k
opvoeren van de werkgevers- en werkneniersbjjdragen.
(Dit
geldt trouwens ook bij een eventuele overgang naar een
omslagsysteem; ook dan krijgt men het pensioen niet
cacieau). Wat de werknemers betreft is het toch vermeldens-
waard dat de eigen bijdrage van de op pensioengebied zo
benijde ambtenaren over 1965 f. 426 mln, bedroeg teger-
over f. 441 mln. van alle overige werknemers. Voor de werk-
gevers is dit f. 859 mln, tegenover f. 805 mln. van het Rijk.
Men zou zich voor kunnen stellen, dat bijv. met ingang
van 1 januari 1968 telkenjare, en dan over een periode
van zeg eens 10 jaar, een deel van de voor loonsverhoging
beschikbare ruimte wordt aangewend voor pensioen-
verbetering. Dit is overigens geen fonkelnieuw idee, maar
wel een idee dat meer aandacht verdient dan er tot op
heden aan is gegeven. Voor de werkgeversbijdrage bijv.
een stijging met 1 pCt. per jaar tot 13- pCt. en de werk-
nemersbijdrage (zonder compensatie) met 0,46 pCt.. per
jaar tot 6,5 pCt.; in totaal zou dan na 10 jaar een percentage
van 20 zijn bereikt. De aldus beschikbare bedragen moeten
dienen voor het treffen, c.q. verbeteren, van voorzieningen
bij de bestaande fondsen en verzekeringmaatschappijen. –
Voor bedrijven waar reeds een aanmerkelijk percentage
van de loonsom voor pensioen wordt besteed, zouden
met de aldus beschikbare bedragen reserves kunnen
worden gevormd voor inkoop van back-service en verlening
van toeslagen op reeds ingegane pensioenen.
Omdat de in deze gedachte jaarlijks toenemende premie-
betaling meestal vooruit zal lopen op de hieruit voort-
vloeiende herzieningen der pensioenaanspraken, moet
goedgekeurd worden (voor zover dat al niet direct uit de
wettelijke fiscale bepalingen zou voortvloeien), dat de
afdracht van deze gelden door de bedrijven aan de fondsen
en verzekeringmaatschappijen fiscaal volledig aftrekbaar
is in het betreffende jaar.
2.Verhoging van de werknemersbijdrage voor de
midden- en hogere groepen zou bijv. gevonden kunnen
worden in een herziening van geldende tantième- of grati-
ficatieregelingen. Aangezien zelf betaalde pensioenpremies –
ook voor de werknemer fiscaal volledig aftrekbaar zijn,
zal het netto offer (na aftrek van de belastingbesparing)
aanmerkelijk lager worden.
3. In het licht van de op grond van sub 1 te verwachten
lastenverzwaring, kan men zich afvragen, of het wel zinvol
is nu reeds aan vermogensaanwasdeling te denken, als
op pensioengebied nog zoveel blijkt te ontbreken. Ver-
E.-S.B. 19-4-1967
413
mogensaanwasdeling met als onafscheidelijke metgezel
het investeringsloon (voor personeel in dienst van de
,,non-profit”-organisaties) zou bovendien leiden tot een
nog verdergaande begunstiging van met name het over-
heidspersoneel, dat ook al welvaartvast pensioen kent.
Op de prioriteitenlijst komt de vermogensaanwas n.m.m.
dus achter de maatregelen tot pensioenverbetering.
4. De ontslagbepalingen van de Pensioen- en Spaar-
fondsenwet behoren te worden verbeterd, c.q. dienen te
vervallen. Elk dienstjaar behoort een stuk uitgesteld
pensioen op te leveren, zodat wisseling van werkgever
binnen de bestaande termijn van vijf jaar niet gestraft
wordt met een lager pensioen.
Dat werkgever en werknemer meer moeten gaan op-
brengen voor pensioenregelingen lijkt niet voor tegen-
spraak vatbaar. Over de wijze van uitvoering kan men
van mening verschillen. In het bovenstaande zijn enkele
suggesties gedaan, die een geleidelijke, maar tevoren
geplande,
verhoging der pensioenbijdragen beogen onder
handhaving der bestaande dekkingsystemen.
‘s-Gravenhage.
Drs. 0. C. DE BOER.
r
D
E taak om de economische ontwikkeling van
een land als Duitsland sedert het midden
van de vorige eeuw statistisch gestalte te
geven, brengt veel problemen mee. Naast een al-
gemeen bezwaar, ni. dat de onvolkomenheden in
het statistisch begrippen-apparaat pas in de laat-
ste decennia zijn geëffend, spelen speciaal voor
onze oosterburen andere moeilijkheden een grote
rol. Lii de eerste plaats door de oorspronkelijke
decentralisatie van de statistische bu-eaus in de
verschilleinde deelstaten, die wat kwaliteit betreft
–
zeker in de vorige eeuw – zeer uiteenlie pen.
Ten tweede maken de steeds wisselende grenzen
van Duitsland een historisch overzicht zeer ge-
compliceerd. Bovendien maken de vele oorlogs-
perioden het uiteraard lastig een duidelijk statis-
tisch beeld te krijgen van de economische ont
–
wikkelinig op lange termijn. Het zal dan ook een
hele toer
zijn
geweest voor Piof. Dr. W. G. Hoft-
manin es, om een studie te voltooien ‘als het boek-
werk ,,Das Wachstum der Deutschen Wirtschaft
seit der Mitte des 19. Jahrhundents”
1).
Met zo’n turf van een boek (842 blz., 325 ta-
bellen en 26 grafieken) loop je al gauw de kans
te verdwalen in een woud van cijfers. Dat risico
Duitsland in cijfers
is in dit geval echter zeer beperkt. Het over-
vloedige cijfermateriaal is zodanig geordend dat
het niet het pad overwoekert dat Hoffrnann en
diens secondanten heb ben uitgezet. Het boek be-
staat ‘uit twee delen; het eerste geeft een over-
zichtelijk en uitgebreid exposé van de belangrijk-
ste statistische resultaten. Deel twee bevat een
overzicht von de bronnen, berekeningsmethoden
en volledige, tabelsge wijs gegroepeerde, cijfers.
Beide bevatten elk weer een nadere driedeling:
produktie, inkomensverdeling en verbruik. Hier-
onder éé.n van de 325 tabellen.
Wij zouden ons aan een wel zeer ranzig cliché
bezondigen als wij stellen dat het boek door-
drenkt is von de grondigheid, waarmee onze
oosterburen sommige problemen heten aan te
pakken. Volstaan wij daarom met te zeggen dat
het een onmisbaar naslagwerk is voor ieder die
uit hoofde van
zijn
werk of studie regelmatig
te maken krijgt met de ontwikkeling van de
Duitse economie.
dR
1)
Enzyklopadie der Rechts- und Staatswissenschaft,
Abt. Staatswissenschaft, Springer-Verlag, Berlijn 1965,
XXVIII, 842 blz., DM 138.
Verdeling van het netto nationaal produkt tegen marktprjjzen 1850-1959 –
Particuliere consumptie
Netto investeringen
Overheidsconsumptie
Saldo lopende
Netto nationaal
produkt
rekening
tegen marktprijzen
Lopende Prijzen van
Lopende
1
Prijzen van
Lopende
Prijzen van
L’dI Prijzen van
Lopende
Prijzen van
prijzen
1913
prijzen
1913
prijzen
1913
prijzen
1
1913
prijzen
1
1913
(in
pCI.
(in
m)n.
mark)
1850154
84,4
85,1
9,8 7,9
591
7,0
7.036
10.762
1855159
86,8
86,6
8,1
6,7
5,11
6,7
8.414
11.597
1860164
82,8 82,5
12,1
11,0
5,Oj
6,3
0,2 0,2 9.928
13.931
1865169
83,6
83,2 9,9 9,5 6,2 7,0 0,3
0,3
11.454
15.508
1870/74 77,7 79,7
14,1
10,9
7,1
8,3
1,1
1,1
16.203
18.676
1875179
80,5
80,3
11,0
11,1
6,9
7,0
1,6
1,6
17.635
21.132
1880184
81,6 80,5
9,3
10,3
6,9 6,8
2,1
2,4
17.659
21.958
1885189
78,4
78,7
11,5
11,8
7,4 6,7 2,7 2,8
19.982 25.661
1890194
78,6 78,4
11,8 12,7
7,9
7,3
1,6
1,7
23.758
29.596
1895199
75,7
76,1 14,8
15,0
7,5
7,0
1,9
1,7
28.747 35.895
1900104
76,4
77,2
13,9
13,5
8,3
7,9
1,4
1,4
33.336
39.070
1905109
74,6
74,9
15,3
15,0
8,7 8,7
1,4
1,4
41.859 45.495
1910113
.
74,3
74,0
15,2
15,5
9,1
9,1
1,4
1,4
49.741
50.215
1925129
78,3
77,9
11,1
10,5
11,9
12,2
–
1,3
–
0,6
75.369
51.621
1930134
82,5 81,5
1,4
2,6
15,0 15,0
1,1
0,9
60.508
48.870
1935138
64,2
63,3
13,1
12,9
27,6
23,8
0,1 0,1
84.200
70.271
1950154
64,2 65,4
17,5
14,6
15,8
16.4
2,5
3,7 120.756
53.530
1955159
62,1
65,5 19,0
16,1
15,0
14,1
3,9
4,4
189.972
76.496
a) Cijfers na 1945 hebben alleen betrekking op de Bondsrepubliek zonder Saarland en West-Berlijn.
Periode
a)
414
Kar Lellering, overheid
Enige kanttekeningen
–
Inleiding
D
E na de tweede wereldoorlog gevoerde mededingings-
politiek in een aantal Westerse staten heeft de
kartellering, de private concurrentieregeling, bepaald
niet begunstigd. A prima vista lijkt het begrijpelijk, dat de
overheid zich in een tijdsgewricht van inflatie kant tegen
prijsovereenkomsten, hetzij omdat zij deze overbodig
oordeelt, hetzij omdat dergelijke conventies debet aan de
prjsbeweging worden geacht. Daarnevens zijn nog andere
punten in het spel. In de eerste plaats de overtuiging,
dat kartellering inbreuk maakt op de gewenste econo-
mische orde, die van de vrije verkeershuishouding met
actieve, volgens sommigen liefst volkomen, en althans
een voldoende mate van concurrentie.
Al lang v66r 1945 vond de private beperking van de
mededinging scherpe bestrijding in de Verenigde Staten.
In het Duitsland tussen de beide wereldoorlogen stonden
reeds theoretici op, die de vrije prestatieconcurrentie,
onbelemmerd door ondernemersovereenkomsten, krachtig
verdedigden; men denke aan F. Böhni, Röpke, Eucken,
Miksch enz. Na de oorlog wist de Neo-liberale School
velen te bezielen met een soort van ,,mythologie” der
vrije (volkomen) concurrentie, die haar voedingsbodem
o.a. bezat in de treurige ervaringen met het Nationaal-
socialisme. Bij de bezettingsautoriteiten vonden dergelijke
ideeën een willig oor; zij kondigden dan ook dekartel-
leringsverordeningen af. Merkwaardig genoeg geschiedde
dit van die kant ook onder het motief, dat de kartels
Duitslands economische machtspositie hadden
versterkt,
oh ironie der geschiedenis!
Iets minder, maar toch nog tamelijk merkwaardig,
noemen wij het, dat liberalen, voorstanders van de onder
–
nemingsgewijze produktie, die de betekenis der onder-
nemers voor deze economische orde kennen, anderzijds een
diep wantrouwen t.o.v. deze menselijke katalysatoren ten
toön spreiden en derhalve op kartelverboden aandringen,
en met succes. Het ,,Gesetz gegen Wettbewerbsbeschran-
kungen” van 1958 behelst een kartelverbod met uitzonde-
ringen. Wij noemen hier voorts de Restrictive Trade
Practices Act in Engeland
(1956).
Ook tegen andere private mededingingsregelingen wordt
opgetreden. Er zij hier gewezen op het verbod, c.q. de
onverbindendverklaring van verticale prijsbinding, indivi-
dueel en/of collectief (Engeland:
1956,
Frankrijk: 1953,
Zweden: 1954, Canada: 1951, Nederland: 1964).
Ons land kent in de Wet Econmische Mededinging
geen verbods- maar een zgn. misbruikwetgeving: wij
zouden liever iets breedsprakiger maar duidelijker
zeggen: een controlewetgeving ter bescherming van de
vigerende economische orde. Krachtens genoemde wet
kan de Minister van Economische Zaken een private
en E.E.G.
regeling algemeen (on)verbindend verklaren wanneer het
algemeen belang, c.q. de handhaving en bescherming van
de economische orde, dit vereist. Zowel ruïneuze concur-
rentie, ,,cut throat competition”, tijdens een depressie als
monopolistische uitbuiting op een geprononceerde , ,sellers’
market” vormen bedreigingen voor deze orde (en voor
individuele ondernemers). Bepalingen in concurrentie-
regelingen, die onredelijke erkenningseisen of minimum
prijzen behelzen, die gezonde concurrentie beletten (afzet-
quotering), die voorts verplichten tot een overbodige
inschakeling van bepaalde handelsschakels, of die sommige
bedrijfsvormen als coöperatie of inkoopcombinatie nage-
noeg onmogelijk dreigen te maken, werden en worden
strijdig geacht met het algemeen belang. Het gaat bij deze
wetgeving dus om een gezonde structuur van de vrije
verkeershuishouding (,,free enterprise”-systeem).
Lest maar niet best vermelden wij dan de mededingings-
wetgeving volgens het Verdrag van Rome, neergelegd in
de artikelen 85 t/m 94, die weer neerkomt op een kartel-
verbod met uitzonderingen.
Economische
orde en kartelverbod
D
EZE conceptie van het mededingingsbeleid berust
op een bepaalde visie t.a.v. de gewenste economische
orde. Wij mogen zeggen, dat in de meeste Westerse
landen een gemengd systeem heerst, waarin nog steeds
de belangrijkste trekken van het ideaaltype der vrije
verkeershuishouding domineren. De ondernemers nemen
in deels Vrije concurrentie de produktiebeslissingen,
daarbij op min of meer gebrekkige wijze geleid door het
kompas der relatieve prijzen; op gebrekkige wijze, niet
alleen gezien de immanente gebreken van het prijsmecha-
nisme als richtsnoer, maar ook wegens het prijsbeleid der
overheid, dat de prijsstructuur in bepaalde mate ver-
wringt. Deze orde wenst men in het Westen te handhaven
op economische en meta-economische gronden. Er zij
hier gedacht aan zowel rationele allocatie van de produktie-
factoren en een efficiënt gebruik van de produktiemiddelen,
als aan de geestelijke waarden, welke via de Vrije concur-
rentie althans tot op zekere hoogte vallen te verwezenlijken:
vrijheid, menselijke waardigheid, rechtvaardigheid enz.
Er is wel gebleken, dat deze (gedeeltelijk) Vrije verkeers-
huishouding niet onder alle omstandigheden voor volledige
werkgelegenheid kan zorgen, zodat de overheid door haar
monetaire, fiscale en budgettaire politiek corrigerend
moet optreden, zonder nochtans haar eigen mededingings-
beleid ter handhaving van de bestaande orde te door-
kruisen. In de te handhaven, gecorrigeerde vrije verkeers-
huishouding moet niet alleen vrije, maar ook effectieve
concurrentie heersen, opdat het algemeen belang geen
schade lijde.
(I.M.)
E.-S.B. 19-4-1967
415
Na
1945
hebben velen gemeend het (voort)bestaan van
de gewenste orde te moeten verzekeren door middel van
een kartelverbod, welke mening haar neerslag ook in het
Verdrag van Rome heeft gevonden. De redactie van de
desbetreffende artikelen heeft aanleiding gegeven tot een
schier eindeloze stroom van juridische verhandelingen,
terwijl de economisten grotendeels verstek lieten gaan
(vgl. het wetsontwerp op de p.b.o.).
Ook de auteurs van twee vrij recente publikaties
1)
staan
kennelijk op het standpunt, dat t.a.v. kartels een verbocis-
wetgeving gewenst is. De veel verkondigde mening, als
zou het verschil tussen verbous- en misbruikwetgeving
niet van principiële aard zijn, lijkt ons bepaald verwerpelijk.
Hiermede doelen wij niet alleen op de verlegging van de
bewijslast. Het verbod impliceert namelijk, dat- de vrij-
gelaten ondernemer als regel ,,erge dingen” gaat doen,
die het algemeen belang schaden. Een verbod ligt geheel
in de lijn van de gebruikelijke betutteling van de onder-
nemers, niet incidenteel, maar permanent. Dat juist een
verbod een minimum aan overheidsinterventie met zich
zou- brengen
2)
achten wij zeer kwestieus. De praktijk leert
namelijk, dat op pragmatische gronden toch allerlei ge-
nuanceerde üitzonderingen worden toegestaan, ook op
het verbod in E.E.G.-kader, die aanleiding geven tot veel
ambtelijke bemoeiing. In beide genoemde rapporten valt
niet alleen de afwijzende houding t.a.v. kartels op, maar
ook de tolerante en zelfs prijzende woorden gewijd aan de
concentratie in de vorm van trustificatie (fusie). Volgens
het eerste rapport is t.a.v. kartels ,,een zeer critische
houding” gepast (blz.
55).
Merkwaardig genoeg en in zekere zin ook werkend als
een anti-climax voegt deschrjver hier nog aan toe, dat
kartels, waarvan de invloedssfeer beperkt is tot de nationale
markten, ,,niet interessant” zijn of verdwijnen door de
grotere openheid van de’:markt (blz. 55). Reeds in een
vroeger stadium van het; betoog had hetzelfde rapport
,,een zekere verscherping” van de kartelpolitiek ,,voor de
hand liggend” geacht (blz.: 44). Een uitsluitend casuïstisch
beleid gaat uitlopen op ,,een zee van descriptievedetail-
arbeid” (blz. 53). Het mededingingsbeleid heeft behoefte
aan ,,eenvoudige, bruikbare maatstaven” al gaat dat ten
koste van ,,een zekere vergroving” (blz.
54).
De huidige houding t.o.v. kartels
W
IJ laten deze rapporten nu voor wat zij zijn, ten
einde ons te zetten aan de beantwoording van de
vraag: waaruit valt deze vijandige houding tegen-
over het kartel te verklaren? Zonder naar volledigheid
te willen streven, menen wij haar te moeten toeschrjven
aan de volgende factoren.
1.Minder juiste opvattingen omtrent (a) het wezen van de
concurrentie, (b) de ondernemer en (c) het kartel.
– Ad (a). T.a.v. het vraagstuk van het wezen der concur-
rentie – de opvatting daaromtrent. is zeer belangrijk
voor het mededingingsbeleid – komen begrippen in het
geding als volkomen, vrije, actieve, effectieve en prestatie-
concurrentie.
Bij volkomen concurrentie wordt de ondernemer geleid
door het richtsnoer der relatieve marktprijzen, zonder
zelf op die prijzen invloed te kunnen uitoefenen. Geleidelijke
kostendaling en eliminatie van de ,,overwinst” wordt aan
deze constellatie (,,economische democratie”) eigen geacht.
Het is intussen uit de moderne literatuur wel duidelijk
geworden, dat er tussen deze machteloze kleine bedrijven
(atomistisch homoeopolie) geen sprake is van echte rivaliteit,
gekenmerkt door het element van strijd. Pas door rivaliteit
worden de gepretendeerde resultaten van de volkomen
concurrentie, kostendaling en vernieuwingen, verkregen.
Bepaalde produktieprocessen zouden in kleine bedrijven
zelfs niet plaatS’ kunnen vinden; men denke aan de ,,zware”
industrie, de scheepsbouw, de fabricage van lokomotieven.
Volkomen concurrentie is (niet veel meer dan) een denk-
model ter analyse, waarin de concurrentie een statisch
systeem van functionele relaties vormt, dat ons leert in
welke richting het evenwicht tendeert. Een dergelijk
model kan o.i. niet fungeren als maatstaf voor het mede-
dingingsbeleid. Het gaat bijv. niet aan in een bedrijfstak,
die als het ware gepredisponeerd is voor grote bedrijven,
te stellen, dat in een atomistisch homoeopolie een beter
resultaat tot stand komt: lagere kosten, geen overcapa-
citeit, grotere produktie en geen ,,overwinst”. In werkelijk-
heid zou een dergelijk homoeopolie bestaan uit bedrijven
met (veel) hogere kosten.
Vaak zonder dat dit expliciet wordt gezegd, krijgt men
toch de indruk, dat sommige, wellicht vele, voorstanders
van het kartelverbod zich toch laten inspireren door het
theoretische denkmodel (dit geldt nièt voor het rapport
Zijlstra). Nu vormt zowel een combinatie van kleine
bedrijven in een kartel als een fusie van betekenis een
inbreuk op de marktvorm der volkomen concurrentie.
T.a.v. de fusie nu gaan de verdedigers van de ,,entmachtete”
concurrentie plotseling een ,,volte face” maken uit prag-
matische overwegingen. Op de Europese markt zouden
namelijk grotere ondernemingen vereist zijn om de con-
currentie, ook van outsiders (Verenigde Staten), het hoofd
te bieden.
De ware maatstaf voor het concurrentiebeleid dient o.i.
te zijn het bestaan van
effectieve
mededinging. Deze term
heeft geen betrekking op het theoretische model van een
marktvorm, maar op een
rivaliserend gedrag, zich uitend
in vernieuwingen (produktiemethode en produkt), groei,
kosten- en prijsdaling. Dit is de prestatieconcurrentie,
de ,,Leistungswettbewerb” uit de omvangrijke Duitse,
grotendeels neoliberale, literatuur. Deze rivaliteit wordt
geacht gepaard te gaan met tijdelijke prestatiewinst, maar
o.i. kan een dergelijke winst duurzaam of althans lang-
durig-tijdelijk zijn als de prestatievoorsprong steeds wordt
hernieuwd. Hoe dit ook moge zijn, het al dan niet restric-
tieve
gedrag
is belangrijk, niet de afwijking van het model
der volkomen concurrentie.
Is het begrip effectieve concurrentie dan niet synoniem
met actieve of vrije concurrentie? Zeer zeker niet. Er doen
zich vormen van actieve concurrentie voor, die, vanuit
het gezichtspunt van het algemeen belang bezien, geens-
zins vallen toe te juichen. Het algemeen belang eist namelijk
gezonde
concurrentie en die wordt ondergraven door ver-
schillende praktijken, die weliswaar niet onbehoorlijk,
immoreel, unfair genoemd behoeven te worden, maar toch
onverenigbaar zijn met’ het bestaan van gezonde rivaliteit.
Men denke aan lokale prijsdiscriminatie ten einde een
kleine, veelbelovende nieuweling zonder financiële reserves
te vernietigen. Ook een ,,multi-produkt”-onderneming kan,
deze tactiek zeer goed toepassen t.a.v. één artikel. Men
denke ook aan de vermogensconcurrentie van oude,
financieel sterke ondernemingen, die met behulp van extra
i) Prof. Dr. J. Zijlstra en Drs. B. Goudzwaard:
Economische
politiek en concurrentieproblematiek in de E.E.G. en de lid-staten,
Studies, serie concurrentie, no. 2, Brussel 1966; Preadvies van
Mr. P. Verloren van Themaat in
De Europese economische
integratie,
Preadviezen voor de Vereniging voor de Staathuis-
houdkunde, ‘s-Gravenhagè 1966.
2)
Zijlstra en Goudzwaard, t.a.p., blz.
55.
416
voordelige leveringsvoorwaarden (,,faciliteiten”) een rivaal
met een betere prestatie t.a.v. het eigenlijke produkt kunnen
overtroeven. Ook de uiteindelijke consument is er niet bij
gebaat als de producent de tussenhandel een personenauto
ter beschikking stelt. Het betreft hier, het zij nog eens
expliciet gezegd, iets geheel anders dan de zgn. ,,unfaire”
concurrentie, buy, door middel van diffamatie, onware
mededelingen over het artikel van de rivaal enz., waar-
tegen men een beroep kan doen op de burgerlijke rechter.
Wel betreft het ook in het laatste geval weer weliswaar
actieve, maar tevens onaanvaardbare concurrentie.
Vrije, actieve concurrentie is dus niet steeds synoniem
met effectieve concurrentie, effectief in de zin van de boven-
bedoelde gewenste resultaten. Actieve concurrentie impli-
ceert namelijk strijd, en strijd gaat gepaard met verschijnse-
len, die ongewenst zijn zowel voor de individuele onder-
nemers alsvoor de bestaande economische orde. Bovendien
verloopt het aanpassingsproces tussen produktie en koop-
krachtige vraag met fricties. Overcapaciteit of de dreiging
daarvan vermag een vrees voor de toekomstige afzet-
ontwikkeling en rentabiliteit op te wekken, die de prijs
lager kan doen dalen dan zonder deze vrees nodig was.
Er ontwikkelt zich dan een moeilijk te remediëren prijs-
bederf. Dat kartels, de private ondernemers derhalve, de
euvelen te lijf gaan – overigens onder controle van een
mededingingswetgeving – lijkt ons geenszins verwerpelijk.
De overheid kan bezwaarlijk zelf allerlei bedrijfstaks-
gewijze regelingen treffen. Het bovenstaande krijgt nog
meer reliëf wairneer wij de ondernemersfiguur in ons
betoog gaan betrekken.
Ad (b).
Er bestaat een principieel verschil tussen een
afwijking van de marktvorm der volkomen concurrentie
en het voeren van een doelbewuste restrictiepolitiek. Het
weleer en trouwens nog wel veronderstelde stringente
verband tussen de marktvorm (in de betekenis van een
statisch systeem van functionele relaties) en het (dyna-
mische) marktgedrag der ondernemers is o.i. niet aanwezig;
Juist de ondernemers van grote bedrijven, opererend op
een oligopolistische of althans oligopoloïde markt,
streven véôr alles naar
continuTtit
en
expansie.
Behoud
en zo mogelijk vergroting van het marktaandeel betekenen
voor de moderne ondernemer – niet voor de middel-
eeuwse handwerker – het alfa en omega van zijn strategie.
Men moet dit dynamische gedrag niet benaderen met de
analyse-methode van het statische evenwichtsmodel met
zijn opbrengst- en kostencurven. Het verloop van de kosten-
curve en nog meer de elasticiteit van de afzet is veelal
slechts gedeeltelijk bekend. De ondernemer werkt derhalve
in de praktijk vaak met de totale gemiddelde kosten plus
een opslag op basis van de geprojectéerde afzet.
Ook wordt hij geleid door trots
ok
de grootte en repu-
tatie van zijn bedrijf en de daardoor verschafte werk-
gelegenheid. Dat hij daarnevens graag méér winst wil
behalen (terwille van de aandeelhouders, de investeringen
en de research) spreekt vanzelf. Vrees voor de publieke
opinie, de overheid en in het bijzonder voor nieuwe ves-‘
tigingen (open concurrentie), houden het winststreven in
toom. Ook de vorming van ,,coutervailing power”, bijv.
door de commerciële organisaties, zij hier genoemd, al
kan ook dit weer met ongewenste verschijnselen gepaard
gaan. De toegepaste
tactiek,
66k een onderdeel van hei
marktgedrag, hangt wèl in meerdere of mindere mate
samen met de (statische) marktvorm. Zo vindt men als
correlaten van een oligopolie de ontwikkeling van het
reclamewezen, ,de faciliteitenconcurrentie, de prijsdis-
criminatie enz. Uit de gevolgde strategie kan een mono-
poloïde positie voortvloeien, maar van werkelijk belang
is hoe deze positie dan wordt gebruikt. De toegepaste
tactiek gaat soms gepaard met ongewenste methoden,
waartegen een kartel kan optreden en waartegen de over-
heid môet optreden als de gewenste economische orde in
gevaar lçomt Deze interventie zal ook de gestie van het
kartel gelden als dit op haar beurt de economische orde
ondermijnt.
Ad (c).
Vele (voor)oordelen t.a.v. het kartel berusten op
een onvoldoende gekende realiteit of wederom op het
model van het statische evenwicht. Juist degenen, die het
kartel zo gevaarlijk achten, dat het te vuur en te zwaard
bestreden dient te worden, geven zich geen rekenschap
van de zwakte van vele kartels, vooral als dit berut op
een asymmetrisch oligopolie. Vooral over de prijspolitiek
doen zich velerlei conflicten voor. Aldra vindt A, dat B de
kartelorganisatie te zijnen bate poogt te misbruiken, dat
hij onvoldoende van bepaalde collectieve activiteiten
profiteert enz. Ondernemers geven in het algemeen hun
zelfstandigheid slechts node prijs.
De mening, volgens welke het kartel vooral een ,,conser-
verende” werking zou hebben, is kwalijk verenigbaar
met het boven geschetste streven van de moderne grote
onderneming. Dat er in de werkelijkheid geen winstmaxi-
mering volgens het statische evenwichtsmodél plaatsvindt,
geldt ook voor de kartelleden.
2. Trust tegenover kartel.
Ten aanzien van de economische efficiency wordt de
trust veelvuldig tegenover het kartel geplaatst. Dè trust is
een vorm van concentratie waarbij de onafhankelijkheid
van een aantal bedrijven wordt opgeheven. De leiding kan-
overgaan tot specialisatie en afstoting van onrendabele
delen. Deze efficiency-verbetering door schaalvergroting
(I.M.)
E.-S.B. 19-4-1967
417
zou juist gewenst zijn in het kader van de Europese markt.
Het kartel daarentegen zou geen concentratie-instrument
zijn en bovendien een restrictief-conserverend karakter
bezitten.
Wij
wezen reeds op de strategie van de moderne
ondernemer, die bepaald niet naar restrictie neigt.
Het is voorts Onjuist, dat het kartel niets presteert op
hei gebied der efficiency. Men denke aan collectieve reclame,
research, voorlichting, marktonderzoek, bedrjfsvergelij king
enz. Bovendien valt de beoordelingsmaatstaf niet alleen te
vinden in de beantwoording van de vraag of het kartel
tot kostendaling leidt. Het kan ook een nuttige functie
vervullen t.a.v. de ordening van de mededinging, voor
zover (dreigende) ,,cut throat competition” juist een belem-
mering betekent voor
gezonde
concurrentie.
Trustificatie betekent veelal vergrote efficiency, maar ook
(vergrote) macht ter markt. Dit kan onder bepaalde
omstandigheden ongunstig uitwerken voor de afnemers en
voor de riva1en, die getroffen kunnen worden door lokale
prijsdiscrimfnatie. Ook kan een ,,multi-produkt’ ‘-onder-
neming de winst op produkt a gebruiken om verliezen op
b tç dekken en op deze wijze efficiëntere producenten op
de markt van b te elimineren.
Resumerende menen wij te mogen concluderen, dat vele
schrijvers ten onrechte trust en kartel tegenover elkaar
plaatsen, ten onrechte in drieërlei zin: 1. beide organisatie-
vormen kunnen bijdragen tot een meer efficiënte produktie-
structuur
in
ruime zin; 2. beide k,innen gevaren opleveren
voor de bestaande economische orde en 3. beide hebben
een
eigen functie
in de maatschappelijke produktie. Reeds
uit hoofde van dit laatste Js het Vrij irrelevant de beide
economische verschijnselen tegen elkaar af te zetten.
3.. Infiatofre ontwikkelingen:
Tijdens een periode van inflatie, zoals wij die sinds de
tweede wereldoorlog kennen, heerst de tendentie, dat
nagenoeg elke ondernemer winst behaalt, al maakt de
progressieve belasting op schijnwinst zijn situatie weer
minder rooskleurig. In elk geval verzwakt inflatie de
concurrentiekrachten, zowel de invloed van de rivaliteit
als die van (evéntuele) ,,coutejyailing power”. Dit wekt de
neiging de mededingingspolitiek te verscherpen en eventueel
te complementeren met prijspolitiek. Van een doelbewust
anti-infiatiebeleid
was echter in de meeste Westerse landen
geen sprake, wèl van een volledige werkgelegenheids-
politiek. Paradoxalerwijze betekent een prijskartel in een
infiatieperiode veelal juist een element van verstarring,
d.w.z. een remmende invloed op de prjsbeweging.
D
E Westerse wereld wordt nog steeds gekenmerkt dooI’
de in principe vrije verkeershuishouding met in
principe vrije concurrentie. Het bestaan van vrije,
actieve concurrentie impliceert nog niet dat van effectieve,
aanvaardbare’ mededinging. Rivaliteit kan namelijk ge-
paard gaan met onge,wenste.verschijnseleri voor de indivi-
duele ondernemer en votr ”dt’ ‘econcmische orde. Tegen
sommige van deze verschijnselen kan een kartel met succes
optreden. Het ware een enorme taak voor de overheid
zelf allerlei regelingen per bedrijfstak te treffen, maar wèl
vermag zowel het kartel als de trust zelf weer aanleiding
te geven tot onaanvaardbare, on,twikjcëlingën
De overheid is de ‘saai
,’ezeri ‘ïnstintI ‘hierten te:
waken, maar dan niet doorTmiddel van een verbodswet-
geving maar Van een, wat wij zouden willen noemen, eën
controlewetgeving. Dit betekent, dat het mededingings-
beleid dient te worden ‘geënt op de -werkelijkheid, m.a.wi
het behoort een casuïstisch beleid-te
zijn,
waarbij de bewijs-
Robinsoniade
D
E grand old lady of econon’zics”, Joan Ro-
b-inson, schrijft graag en veel. Onlanis ver-
scheen van haar hand een boekje met de
voor economisten weinig rnoedgev’ende titel ,,Eco-
nomics, an aw.’kward corner”
1)
.
–
Het thema van haar bespiegelingen vormt de
onmogelijkheid van simultane realisering der di-
verse economische desiderata. Het heilig beginsel
van de vrije ondernemingsgewijze produktie con-
flicteert met de e-vidente noodzaak tot planning
ten einde een hoog werkgelegenheidsniveau te
bewerkstelligen. Zo ook willen wij er niet aan dat
de doeleinden van volledige werkgelegenheid en
een stabiel prijsniveau praktisch niet -met elkaar
in overeenstemming zij’n -te brengen. He-t vrije
spel van iniernatinale vraag en aanbod dat een
levensvatbaar systeem van internationale handel
voortbrengt vindt zijn begrenzing in de betalings-,
balan-scrises, die elk land op den duur wel eens
krijgt te doorstaan. Enz., enz.
De kracht van mevrouw Rob inson in dit soort
op de economische realiteit geënte boekjes is dat
zij haar eigen men-ing a.h.w. en marge plaatst,
d.w.z. zonder daarmee het beeld van het (inter-
nationaal) economisch gebeuren, dat zij heeft ge-
schilderd, te verduisteren of een zo objectief mo-
gelijk begrip daar-van in de weg te staan.
Men hoeft het niet altijd met haar eens te
zijn om haar rake en lucide karakteriseringen
te kunnen waarderen, zoals bijv. die over het
– structureel probleem waar de textielindustrie mee
te kampen heeft (,,Lancashire now has ‘to be de-
fended against cheap .iextiles from countries whose
in-dige’nous industries she was once encouraged
to ruin in the name of free trade”), over de ont-
wikkelingshulp (,,a miserable trickie compared -to
all the talk ab’out it”) of over het nastreven van
volledige werkgelegenheid ‘
als doel in zichzelf. De
meesten van haar landgenoten zullen zi’ch weinig
ingenomen voelen wanneer zij lezen dat zij ge-
acht worden de voorkeur te geven aan ,,a loose-
jointed, ,ramshackle ecanomic system ito one
streamlined for efficiency and speed”.
Ongetwijfeld zullen haar, soms tot paradoxen
of
aforismen wordende, uitspraken wel eens tot
tegenspraak prikkelen of anderszins provocerend
– werken. Maar dat is nu juist het nuttige van die
provoce rende paradoxen:
zij
bevorderen onze
geestelijke lenigheid.
dR
1)
Verschenen bij Allen & Unwin, Londen 1966,
94 blz., f.
5,35.
last in principe
bij
de overheid dient -te berusten. Een
“verbod’swetgeving is o.i. niet alleen in principe een ver-
werpelijk ‘beleid,’ doch impliceert bovendien een parti pris
jegens, een veroordeling bij voorbaat van het kartel,
hetgeen weer een smet op de ondernemer werpt. Dit alles
laat onze mening onverlet, dat de overheid kritisch dient
te staan tegenover alle private ‘machtsvorming.
Amsterdam.
Dr.
H. HOELEN.
4 8
Enige aspecten
van de aluminiumindustrie
(II)
*
I
N een eerste artikel werden enige produktie- en con-
sumptiecijfers van het metaal aluminium gegeven,
werd zijn concurrentie met andere metalen besproken,
een -overzicht gegeven van de problemen waarmee de
Amerikaanse aluminiumindustrie te kampen had en heeft
en ingegaan op de gebruiksmogelijkheden van aluminium.
In het onderstaande komt een aantal verdere aspecten ter
sprake.
Vestigingsplaatsproblemen
Voor de vestiging van een aluminiumindustrie op eco-
nomische grondslag moet lokaal of door import tegen
aanvaardbare prijzen kunnen worden beschikt over de
nodige grond- en huipstoffen, over goedkope bronnen
van thermische en elektrische energie en over een afzet-
gebied in binnen- en buitenland van voldoende omvang en
koopkracht. Bovendien moet op schappeljke voorwaarden
in de enorme kapitaalbehoefte van de industrie, welke
die van alle andere metalen overtreft, kunnen worden
voorzien, hetzij door samenwerking met de overheid en
(of) particuliere ondernemers, dan wel door leningen op
zeer lange termijn. In de smelter te Deifzijl, een ,,joint
venture” van Hoogovens, Alusuisse en Billiton Mij, met
een capaciteit van 32.000 ton, werd niet minder dan f. 100
mln, geïnvesteerd terwijl de kosten van de geprojecteerde
uitbreiding met 40.000 ton, op f. 85 mln. worden geraamd.
Aan het Surinaamse Brokopondobedrijf, bestaande uit
een waterkrachtwerk (ca. 150.000 KW), een alumina-
fabriek en een smelter (die in 1964 een capaciteit hadden
van 450.000 resp. 30.000 ton), werd door de eigenaresse
,,Alcoa” reeds meer dan f. 600 mln. ten koste gelegd. In de
immense waterkrachtcentrale met smelter te Kitimat in
Brits Columbia (capaciteit in 1965: 210.000 ton), zou
reeds $
455
mln, zijn geïnvesteerd
1).
Zelden zijn in één land alle essentiële vestigingsfactoren
aanwezig. Daarom is de aluminiumindustrie tegenwoordig
op internationale leest geschoeid. Dit stelt de verticaal
geïntegreerde maatschappijen voor het probleem, de pro-
duktiemogelijkheden van de vaak in zeer ver uiteenliggende
gebieden gevestigde bedrjfseenheden, op doelmatige wijze
op elkaar af te stemmen. Zo importeert de grootste Cana-
dese maatschappij ,,Aluminium Ltd.” (Alcan) een deelvan
de benodigde grondstof in de vorm van alumina uit
(I.M.)
Jamaica, vervoert dit tussenprodukt met eigen schepen
over een afstand van 8.000 km via het Panamakanaal naar
Brits Columbia, waar het in de daar gevestigde smelter
tot aluminium wordt verwerkt. Het geproduceerde metaal
wordt vandaar mogelijk deels uitgevoerd naar de Verenigde
Staten, deels in de industriecentra in het zuidoosten des
lands tot halifabrikaten verwerkt. Een der kleinere Ameri-
kaanse maatschappijen: ,,Harvey Machine Co”, die in het
noordwesten van de Verenigde Staten een smelter bezit,
betrekt alumina uit Japan, dat aldâar wordt bereid uit
bauxiet afkomstig uit Maleisië. De Amerikaanse industrie
moest in 1965 ca. 85 pCt. van de benodigde bauxiet impor-
teren, vnl. uit Suriname, waarvan een deel diende om de
kwaliteit van het binnenlandse erts door ,,grading” te
verbeteren.
Slechts Frankrijk, de bakermat van de aluminium-
industrie, beschikt over alle vestigingsfactoren. Hierdoor
is de Franse industrie, die bovendien op zeer doelmatige
wijze produceert en distribueert
2),
in staat aan alle con-
currentie in binnen- en buitenland het hoofd te bieden.
Toch staat de kwaliteit van de Franse bauxiet ten achter
bij die uit het Caraïbische gebied, waardoor de kostprijs
van de hieruit te bereiden alumina ongunstig wordt beïn-
vloed. Voorts is het waterkrachtpotentieel niet toereikend
om volledig te kunnen voorzien in de enorme behoefte
van de aluminiumindustrie aan goedkope elektrische
energie (15.000 KWU per ton metaal), zodat 40 pCt. van
de smeltercapaciteit op de aanzienlijk duurdere thermische
elektriciteit is aangewezen, welke hier uit aardgas wordt
verkregen. Terloops zij opgemerkt, dat in West-Duitsland
hiervoor bruinkool wordt benut en in de Verenigde Staten
naast overwegend hydro-elektrische energie ook laagge-
prjsde steenkool.
De Franse industrie neemt, gesteund door het buiten-
tarief van 9 pCt. op primair aluminium en van 12 – 15 pCt.
op de verschillende halifabrikaten, in de E.E.G. dan ook
een overheersende positie in. In 1965 bedroeg het aandeel
van dit land in de bauxiet-
–
en aluminiumproduktie van de
Gemeenschap ca. 92 en 50 pCt., in de aluminiumexport
van 150.500 ton 83 pCt., waarvan 58 pCt. bestemd was
voor de lid-staten. Dit betekent echter geenszins dat er
in de E.E.G. niet voor andere producenten plaats zou zijn.
Kansen voor Nederland, Suriname en andere
geassocieerde landen
Wat de grondstoffenvoorziening van de E.E.G. betreft
kan worden opgemerkt, dat de bauxietproduktie van 1964
bijna 2,7 mln, ton bedroeg. Hiervan was 85 pCt. of 2,3
mln, ton voor de fabricage van aluminium beschikbaar.
De rest werd in bepaalde vorm bestemd voor de produktie
van vuurvast materiaal, sneldrogende cement, chemische
en farmaceutische doeleinden en ten slotte van synthetisch
* (T) in
E.-S.B.
van 12 april jI., blz. 385-387.
1
)U.N. Economic and Social Coundil (Econ. Comm. for
Europe):
Co,npelition between Steel and Aluminium,
New
York 1954.
2)
J. Boquentin: ,,Frankreichs Aluminium Industrie”,
Metali,
19e jrg. 1965, no.
5,
blz. 489.
E.-S.B. 19-4-1967
419
cryoliet, welk produkt bij de elektrolyse van aluminium
uit alumina als elektrolyt fungeert.
Aannemende dat voor de bereiding van 1 ton aluminium
ca.
5
ton van de niet zo hoogwaardige Zuideuropese
bauxiet nodig is, dan zou in 1964 voor de metaalproduktie
van 650.900 ton rond 3,3 mln. ton erts nodig zijn geweest,
een deficit derhalve van 1 mlh. ton, waaraan vooral door
het geassocieerde Griekenland, maar ook door Joegoslavië
werd tegemoet gekomen. In genoemd jaar bedroeg het
netto tekort van de Gemeenschap aan aluminium 236.000
ton. Hierin werd door de Verenigde Staten, Canada en
Noorwegen voor resp. 36, 21 en 28 pCt. voorzien.
Aan de opheffing van het tekort aan erts c.q. alumina,
zouden behalve genoemde landen het met de E.E.G.
geassocieerde Guinee, Kameroen en ook Suriname kunnen
medewerken. Met het oog hierop wordt iii Suriname het
aluminabedrijf van de ,,Alcoa” voortdurend uitgebreid; het
zou thans reeds 850.000 ton ‘s jaars produceren. Genoemde
landen, die een aanzienlijk potentieel aan exploiteerbaar
erts en waterkracht bezitten, hebbén plannen om in de
naaste toekomst hun aluminiumproduktie op te voeren. De
tekortgehieden in de E.E.G kunnen hiervan profiteren, met
name West-Duitsland dat in 1965 een importoverschot uit
derde landen had van 135.600 ton primair metaal. Maar ook
inNederland is dat op economische wijze mogelijk, daar het
in Deifziji gevestigde bedrijf (Aldel), dat de realisering is
‘van een uit 1935 daterend plan om in Nederland (Zuid-
Limburg) een aluminiumindustrie te vestigen, tegen een
aantrekkelijke prijs uit Suriname alunilna kan verkrijgen en
voorts in de onmiddeliijke omgeving kan beschikken over
goedkopé elektrische stroom. Ook kunnen de kostbare,
regelmatig te vernieuwen, anoden worden betrokken van
de fabriek, die de partner ,,Alusisse” in het Botlekgebied
vesligde onder de rook der olieraffinaderijen. Deze onder-
hen
–
ungeri leveren namelijk- de petroleumcokes en pek die
‘voor de vervaardiging van anoden nodig zijn.
Klaarblijkelijk is het thans voor ,,A!del” economischer
om dé alumiria in te voeren dan die hier te lande zelf te
produceren uit geïmporteerde bauxiet met behulp van
lu1’psioffen (soda’ en kalk) welke voordelig door binnen-
landse bedrijven kunnen worden geleverd. Thermische
energie daarvoor zou uit aardgas zijn te verkrijgen, even-
tueel ook uit stenkool indien de E.G.K.S. deze brandstof
tegen stérk gereduceerde prjs ‘uit haar reusachtige, onver-
koopbare vooiradn zou aanbieden. De kostprijs van de
Surinaamse aliminé is êchter, hoewel alle voor de bereiding
langs chémische weg benodigde hulp- en brandstoffen
moeten wordengeïmportëerd, relatief laag, enerzijds
omdat dit produkt op zeer grote schaal wordt gefabriceerd
uit hoogwaardig ertS, anderzijds omdat de aluminafabriek,
als unicum in d’ewereld, kon worden gevestigd in de on-
middellijke nabijheid van’zowel bauxietmijnen als smelter,
en dat op een plaats aan de Surinamerivier die voor zee-
schepen van 5.000 ton bereikbaar is. De zware kosten die in
andere ,landen vaak op het vervoer van de volumineuze
bauxiet en alumina drukken, kunnen hier,
. dus worden
vermedèn.
De bijdrage van Nederland in het tekort van de E.E.G.
zal voorlopig echter slechts beperkt zijn, aangezien het
aluminiumverbruik per hoofd per jaar hier nog zo gering
is – rekening houdende met de in- en uitvoer van half-
fabrikaten enz. ca
. 3,6 kg in 1965, tegen gemiddeld
5,5
kg
in de Westeuropese landen en 17,2 kg in de Verenigde
Staten
3)
– dat bij een verdere stijging van het industriële
volume en van de reële koopkracht, welke laatste in ver-
gelijking met de andere EEG-landen betrekkelijk laag
is, de volledige produktie binnenslands nodig zal zijn.
Prognose van het verbruik
Met het oog op de enorme kapitaalinvestering en de
langdurige voorbereiding die een volledig ainminium-
bedrijf vereist, is het van groot belang een juist beeld te
krijgen van de toekomstige ontwikkeling van het verbruik.
Een reële prognose is thans echter zeer moeilijk op te
stellen, daar in de meeste Westerse landen de economische
groei stagneert en ter bestrijding van de inflatie maat-
regelen worden getroffen ter beperking van de particuliere
en overheidsbestedingen, terwijl de consumptie van alu-
minium juist in sterke mate afhankelijk is van het conjunc-
tuurverloop alsmede van de produktie en omzet van
kapitaal- en duurzame verbruiksgoederen. De moeilijk-
heden worden nog vergroot nu de politieke situatie, die
ook van grote invloed is op de uitvoering van de alu-
minium verslindende ruimtevaartprojecten en op de prijs-
verhoudingen t.a.v. andere metalen, zo labiel is.
Gaat men ervan uit, dat bij een stijging van het bruto
nationaal produkt met 1 pCt. de aluminiumconsumptie
met 2 pCt. toeneemt – in de jaren
1955-1965
bleek name-
lijk in de E.E.G. in haar totaliteit, en in de Verenigde
Staten een stijging van het bruto nationaal produkt in
constante prijzen met gemiddeld 5,1 en 3,2 pCt. per jaar
te correleren met een toeneming van het aluminiumverbruik
van resp. gemiddeld 10,1 en 6,3 pCt. per jaar – dan zal
in 1970, indien het geoorloofd is dezeifde norm voor elk
der E.E.G.-landen afzonderlijk aan te leggen, de con-
sumptie zich kunnen ontwikkelen zoals in tabel 1 is aange-
geven.
Het hoofdelijk verbruik van primair aluminium zou dus
in 1970 in West-Duitsland, Frankrijk, Italië, België,
Nederland en de totale E.E.G. resp. bedragen 8,5; 7,2;
3,6; 11,4; 2,1 en 6,5kg tegen, resp. 5,6; 4,6; 2; 6,3; 1,1 en
3,8 kg in 1960. Zou de E.E.G. naar zelfvoorziening streven
dan moet d’e smeltercapaciteit met 369.700 ton worden
uitgebreid. Zeer waarschijnlijk zal dit zonder een be-
langrijke invoer van goedkope energie niet mogelijk zijn,
daar de energieproduktie van de Gemeenschap, kern-
energie buiten beschouwing gelaten, in 1980 naar schatting
3)
R. Escherich: ,,Die Entwicklung der Aluminium Indus trie im Jahre 1965″,
Metail,
20e jrg. 1965, no. 3, blz. 251.
(1. M.)
Met een aandeel
VEREENIGD BEZIT VAN
420
TABEL
Prognose van het verbruik van primair aluminium in 1970
in de E.E.G -landen
.E
.5
.4
i
.4
Oc
–
Land
r
S
E
0
.nux
ac
o
Q
-O.-
Eo
o
E
EO
o
n0′
–
West-Duitsland
3,5
387,4 234,5
523,0
248,0
België/ Luxemburg
4,0
79,3
–
111,0
–
Frankrijk
4,8
248,6
316,0
367,9
433,0
Italië
………..
5,0
128,0 115,0
192,0
141,0
Nederland
4,5
..
19,2
–
27,8
30
E.E.0
.
………..
.-
850,5
665,5
1.221,7
852,0
Bron:
O.E.C.D.:
Eonomic Growth 1955170,
Parijs 1966.
Bron: Minérais ei méaux, Stanstiques 1955,
Parijs 1966.
slechts voor 38-58 pCt. zal kunnen voorzien in de snel
stijgende behoefte, niettegenstaande de omvangrijke aard-
gasvondsten.
Problemen rond een eventueel samengaan
van E.E.G. en E.V.A.
Bij een eventueel samengaan van de E.E.G.- en de
E.V.A.-landen zou de situatie geheel veranderen. Noor-
wegen zou dan kunnen opt,reden als leverancier van goed-
kope aluminium. Dit land kon in 1965 reeds 226.000 ton
concurrerend uitvoeren, dank zij de lage prijs van zijn geheel
aan waterkracht ontieende, elektrische energie. Deze
prijs bedraagt ca. 1 miii ( = 1/10 dollarcent) per KWU
tegen gemiddeld 3,5 mill in.Frankrijk en 1,5 miii in Canada.
Deze export kan nog aanmerkelijk toenemen, omdat de
smeltercapaciteit in verband met de in ruime mate beschik-
bare waterkracht, gemakkelijk kan worden verdubbeld.
Aan de andere kant zou de Noorse industrie, die thans de
alumina rechtenvrij uit het Jamaicabedrjf van ,,Alcan”
betrekt in ruii voor een deei van het geproduceerde metaal,
te maken krijgen met een buitentarief dat voor de E.E.G.
op 11 pCt. werd vastgesteld. Zouden de Commonwealth-
landen dezelfde rechten verwerven als de met de E.E.G.
geassocieerde gebieden, dan zou niet alleen Jamaica maar
ook Canada, ‘s werelds belangrijkste erts- resp. aluminium-
exporteur, tot de Gemeenschap kunnen doordringen.
Laatstgenoemd land kan thans reeds een groot contingent
rechtenvrj in Groot-Brittannië importeren, terwijl leden
van de E.V.A. en derde landen onderworpen zijn aan een
tarief van resp. 7 en 10 pCt. In het netto tekort van Enge-
land, in 1965 300.000 ton grôot, werd door Canadese
producenten, w.o. ,,British Alurn. Comp. of Canada”, een
concern dat thans wordt beheerst door Reynolds Metal
Comp., voor ruim
55
pCt. voorzien. Bij de eventuele
onderhandelingen tussen de E.E.G.- en de E.V.A.-landen
zal het niet eenvoudig zijn inzake aluminium tot een com-
promis te komen, dat aan de uiteenlopende wensen en
belangen der toekomstige partners in voldoende mate
tegemoet komt.
Slot
A
ANGEZIEN in 1965 het jaarverbruik van primair
aluminium per hoofd in de Verenigde Staten, Groot-
Brittannië en West-Duitsland, in- en uitvoer in
aannierking genomen, resp. 14,4; 6,7 en 6,6 kg bedroeg,
tegen 4,4 kg in Australië, 2,7 kg in Japan, 0,62 kg itt
Brazilië en 0,19 kg in India, kan worden verwacht dat,
indien de industriële produktie en reële welvaart in de
Aziatische, Zuidamerikaanse en Afrikaanse landen naar
het peil der geïndustrialiseerde Westerse Janden toe-
groeien, de wereldconsumptie van aluminium nog zeer
aanzienlijk kan toenemen.
Aan de andere kant moet men er rekening mede houden
dat in de welvarende landen het bezit van een auto, koel-
kast, wasmachine, televisie, radiotoestel enz. niet meer
als luxe wordt ervaren, zodat steeds meer huisgezinnen
daarover de beschikking hebben. In de naaste toekomst
zal in deze landen de omzet van genoemde goederen
minder afhankelijk zijn van een stijging van het welvaarts-
peil dan van het bevolkingsaccres en van de vervangings-
noodzaak, al neemt deze door het kostbaar geworden en
daardoor onvoldoende onderhoud toe.
Bovendien wordt het aantal toepassingsmogelijkheden
nog geregeld uitgebreid, terwijl voortdurend wordt ge-
streefd naar een verlaging van de kostprijs, niet alleen door
verhoging van de produktiviteit en beperking van het
energieverbruik, maar ook door elimi’nering van de alumi-
nafase. Zou het op dit laatste geconcentreerde onderzoek,
dat thans in de Verenigde Staten en Frankrijk gaande is,
succes opleveren, dan zou de kostprijs sterk dalen, hetgeen
aan de concurrentiepositie van aluminium t.o.v. andere
metalen en materialen in hoge mate ten goede zou komen.
De vrees dat bij een zeer sterke toeneming van het
verbruik een tekort zou ontstaan aan bauxiet en energie
lijkt ongegrond. De recente ontdekking van het gigan-
tische bauxietvoorkomen in Noord-Oost-Australië doet
vermoeden, dat ook in andere daarvoor in aanmerking
komende tropische landen nog grote voorraden kunnen
worden blootgelegd. Voorts is het thans economisch
mogelijk om als grondstof ook laagwaardig bauxiet te
benutten. Verder is gebleken dat er in Azië, Afrika en
Zuid-Amerika nog wel mogelijkheden zijn voor het op-
wekken van hydro-elektrische energie op economisch
veradtwoorde wijze. Al met al kan de toekomst van het
metaal aluminium met vertrouwentegemoet worden
gezien.
‘s-Gravenhage.
Dr. L. J. VROON
(1. M.) –
de voordelen van èen afgeronde aandelenp’ortefeuille
1894
E.-S.B. 19-4-1967
.421
Europa-blaclwijzer No. 42
Samengesteld door de Europa-Instituten van de
Rijksuniversiteit te Leiden en de Universiteit van Amsterdam
Alleenverkoopovereenkomsten
D
E positie van de alleenverkoopovereenkomst in het
E.E.G.-kartelrecht is aanzienlijk duidelijker ge-
worden na de belangrijke uitspraken van het Europese
Hof te Luxemburg in juni en juli van het vorige jaar, en
wel in de zaken
56/65
(Société La Technique Minière
versus Société Maschinenbau Ulni), 32/65 (de Italiaanse
regering versus de Raad en de Commissie van de E.E.G,)
en (gevoegd) 56/64 en 58/64 (Grundig en Consten versus
de E.E.G.-Commissie).
Inmiddels is een aantal commentaren op deze arresten
(welke gepubliceerd zijn in
Jurisprudentie van het Hof
van Justitie
deel XII-4, 1966) verschenen. Hiertoe behoort
o.a. de bespreking door Mr. H. van den Heuvel in zijn
artikel ,,Drie kartelbeslissingen van het Hof van Justitie
van de Europese gemeenschappen” in het
Nederlands
Juristenbiad
van 12 november 1966 (blz. 993-1003).
Terecht wijst deze auteur er op dat het Hof heeft afgerekend
met de opvatting dat een alleenverkoopovereenkomst per
definitie zou vallen onder art. 85, lid 1 en dus verboden
zou zijn. Of art.
85-1
van toepassing is op een bepaalde
alleenverkoopovereenkomst is namelijk afhankelijk van
enige omstandigheden, met name de invloed van de
overeenkomst op de handel tussen de lid-staten en op de
concurrentie-situatie. Bijzonder belangrijk is, wat de ar-
resten over deze twee – ook in het Verdrag genoemde –
criteria vermelden. Van dén Heuvel merkt in dit verband
op dat het Hof in de drie uitspraken art. 85 heeft terug-
geplaatst in het kader van het gehele Verdrag, door te
stellen dat art. 85 die overeenkomsten verbiedt welke
de mogelijkheid bieden een belemmering te creëren voor
het tot stand komen van één gemeenschappelijke markt.
Art. 85 is daarom geen wapen ,,ter verdediging van een
volledige vrije concurrentie, een ideale concurrentie of
zelfs ,,workable competition”, maar beoogt zich te ver-
zetten tegen kunstmatige belemmeringen van de een-
wording van de gemeenschappelijke markt”.
Uitvoeriger wordt op deze kwestie ingegaan door Dr.
jur. Dr. rer. pol. Friedrich Kirschstein, die onder de titel
,,Beurteilung von A1leinvertriebsvertrge nach EWG-
Karteilrecht” in
Wirtschaft und Wettbewerb
van oktober
1966 (blz. 777-791) een zeer goed commentaar schreef.
Deze auteur signaleert een verschil t.a.v. art. 85-1 tussen de
Commissie en het Hof. Terwijl de Commissie in haar
tot nog toe genomen beslissingen allereerst inging op de
vraag of de overeenkomst een beperking van de mede-
dinging inhield om pas daarna eventueel de invloed op
de handel tussen de lid-staten te onderzoeken, gaat het
Hof in omgekeerde volgorde te werk. De werkwijze van
de Commissie berust, volgens Kirschstein, op het aan-
nemen van een causaal verband tussen beperking van de
concurrentie en beïnvloeding van de inter-statelijke handel.
Voor het Hof echter vormt deze beïnvloeding van de
handel de grens tussen het nationale en het Gemeenschaps-
recht, zodat aan de hand hiervan ailereerst de bevoegdheid
van het Europese Hof moet worden onderzocht. Het
blijkt dat het Hof de mogelijkheid tot beïnvloeding van
de handel tussen de lid-staten enger interpreteert dan de
Commissie, daar zij hieronder verstaat ue mogelijkheid
de vrijheid van handel tussen de lid-staten in gevaar te
brengen op een wijze welke nadelig is voor de verwezen-
lijking van de doelstelling van een gemeenschappelijke
markt. Als op deze wijze de competentie van het Hof is
vastgesteld gaat het Hof na of de overeenkomst een merk-
bare beperking van de concurrentie op de markt van het
produkt tot doel of gevolg heeft. Om deze laatste vraag
te beantwoorden dient aandacht te wôrden besteed aan
de aard en de hoeveeiheid van de onder het akkoord
vallende produkten, de betekenis van de positie van
partijen op de markt, het feit of de overeenkomst op zich-
zelf staat of deel uitmaakt van een meer of minder uitge-
breid net van overeenkomsten en de mate van bescherming
die de overeenkomst aan de exclusiviteit biedt, waarbij
met name belangrijk is of parallelle -importen mogelijk
zijn. Kirschstein meent dat de door het Hof gekozen andere
volgorde de Commissie
bij
toekomstige beslissingen voor
enkeje niet onaanzienlijke problemen kan stellen.
Andere interessante vraagstukken – waarop in dit
verband niet nader kan worden ingegaan – vormen de
afbakening van de relevante markt, het onderscheid tussen
de concurrentie op het niveau der producenten tussen
verschillende merken en de concurrentie op het niveau
van de distributie binnen één bepaald merk, de verhouding
Gemeenschaps-kartelrecht en nationaal merkenrecht enz.
Economisch het meest interessant noemt B. Baardman,
in zijn opmerkingen over de drie arresten in
Cahiers de
droit européen
(1966, no. 6), de weigering van de Com-
missie, bevestigd door het Hof, om de vrijstelling ex art.
85 lid 3 op de Grundig-Consten-overeenkomst toe te passen.
Duidelijk blijkt volgens deze auteur dat het Hof alleen-
verkoopovereenkomsten met absolute gebiedsbescherming,
d.w.z. met een verhindering van parallelle importen,
een zeer vèrgaande, met de doelstellingen van het Verdrag
moeilijk verenigbare concurrentiebeperking acht. Evenals
in de meeste andere commentaren geschiedt, laat ook
Baardman de mogelijkheid open dat voor dergelijke
overeenkomsten vrijstelling zou kunnen worden verleend
indien de absolute -gebiedsbescherming noodzakelijk is
om een nieuw produkt op een markt te introduceren.
Gleiss en Hootz schreven een even korte als kritische
noot in
Aussenwirtschaftsdienmt
1966, no. 15 (blz. 310-312).
Hun voornaamste bezwaar richt zich tegen het feit dat
het Hof in de ,,Grundig-Consten-zaak” uitgegaan is van
een markt van Grundig-produkten in Frankrijk en binnen
deze markt een beperking van de mededinging in de zin
van art. 85 heeft aangenomen, zonder de concurrentie
van gelijksoortige produkten van andere merken in aan-
merking te nemen. De door het Hof gevolgde interpretatie
doet concluderen dat Grundig monopolist is in de zin
van art. 86: ,,ein absurder Gedanke”, zo stellen de auteurs
vast. Deze gevolgtrekking lijkt ons onjuist, omdat het
bij art. 86, veel meer dan bij art. 85, voor de hand ligt
de ,,relevante markt” in ruime zin op tè vatten. Voorts
worden twee opmerkingen gemaakt in verband met de
door het Hof gegeven interpretatie van de woorden
,,welke de handel tussen de lid-staten ongunstig kunnen
422
beïnvloeden”. Ten eerste menen de schrijvers dat op over-
eenkomsten met dit kenmerk niet uitsluitend het gemeen-
schapsrecht van toepassing is. Ten tweede conciudcen zij
dat alleenverkoopovereenkomsten zonder gebiecisbescher-
ming, (vermoedelijk alle, die met Formulier B 1 zijn
aangemeld) niet onder het verbod van lid 1 van art. 85
vallen. Dit impliceert, zo menen zij, dat debij Verordening
19/65
aan de Commissie verleende- bevoegdheid om voor
deze overeenkomsten categoraal ex 85(3) het verbod van
lid 1 buiten toepassing te verklaren, zinloos is geworden;
de Raad dient daarom te overwegen de in Vo.
19/65
gegeven bevoegdheid uit te breiden. Het is overigens
twijfelachtig of men uit de overwegingen van het Hof
mag opmaken dat alleenverkoopovereenkomsten zonder
gebiedsbescherming niet onder het verbod van art. 85 (1)
vallen; dat de schrijvers hun gevolgtrekking niet nader
motiveren is daarom een gemis.
Deringer is over deze vraag in zijn commentaar op de
drie arresten aanmerkelijk minder expliciet
(Neue Juris-
tische Wochenschrift,
Heft 35, 1966, blz. 1585-1591) (een
Engelse vertaling verscheen in
Common Market Law
Review,
Vol. 4, no. 2, blz. 220). ,,Nicht emdeutig ist die
Haltung des EuGH zu den Alleinvertriebsvertrllgen ohne
Gebietsschutz”, zo stelt hij. In het ,,LTM-MBU”-arrest
geeft het Hof slechts zeer in het algemeen criteria voor de
toetsing van al leenvertegenwooruigingsovereenkomsten
zonder die naar eventuele gebiedsbescherming te onder
–
scheiden. In de ,,Grundig-Consten”-zaak heft het Hof een
gedeelte van de overeenkomst op, maar niet duidelijk is of
het dit doet vanwege een gebrekkige motivering of omdat
het Hof de overige delen van de overeenkomst, dus na
opheffing van de gebiedsbescherming, niet als door art.
85(1) verboden beschouwt. Deringer neigt tot de laatste
verklaring, omdat het Hof zich anders nog had moeten
uitlaten over de mogelijkheid van ontheffingen ex
85(3).
Wel concludeert hij uit de overwegingen van het Hof
met betrekking tot verhindering van parallelimporten,
dat de Franse alleenvertegenwoordiger zich in zoverre
niet meer kan beroepen op de ,,opposabilité aux tiers”.
Vérstrekkend vindt hij de stelling van het Hof, dat de
gebiedsbescherming blijkt uit Grundigs verplichting ook
niet indirect aan derden goederen te leveren, die voor
het betreffende gebied bestemd zijn. Ten slotte betreurt
de auteur het, dat het Hof bij de toetsing van de’,,onmis-
baarheid” van de gebiedsbescherming de puntsgewijze
methode van de Commissie volgt; het wijst de verschillende
argumenten, één voor één beoordelend, los van elkaar af.
Dit heeft het nadeel dat een waardering van alle gezichts-
punten gezamenlijk achterwege blijft:
In een omvangrijke maar overzichtelijke annotatie
behandelt ook Mailânder de drie arresten over alleen-
vertegenwoordiging en kartelrecht
(Der Betriebs-Berater,
1966, Heft 21, blz. 834-843). Hij geeft aan hoe het Hof,
dank zij deze ,,Urteilstrias”, art. 85 nader heeft geïnter-
preteerd en welke leemten er nog zijn. ,Kritiek heeft Mai-
lander op de beslissing dat het verbod van art. 85(1) reeds
van toepassing is als het beogen van concurrentiebeperking
wordt aangetoond. De consequenties die dit met name
heeft voor het merkenrecht gaan Mailander te ver. Het
ware voldoende de gewraakte merkenovereenkomst in
de ,,Grundig-Consten”-zaak als een aanwijzing voor de
illegale bedoeling van panijen te beschouwen. Een volledig
verbod van dergelijke overeenkomsten is, gezien de al
in de nationale rechtspraak aanvaarde beperking van het
merkenrecht: ,,niit Kanonen auf Spatzen” schieten.
Hoewel de drie arresten meer klaarheid hebben gebracht
INTERN TRANSPORT
TRA NS P0 RT WE RKTUIG EN
Postbus 3, Jutphaas. Tel. (03471) 4 86
in het E.E.G.-mededingingsrecht, zijn nog lang niet alle
vragen opgelost; zoals te verwachten was, scheppen de
uitspraken zelfs weer nieuwe problemen. Zo noemt Dr.
G. Le Tallec aan het slot van zijn lezenswaardige be-
schouwing over de drie arresten onder de titel ,,Die Wett-
bewerbsregeln in der Europâischen Wirtschaftsgemein-
schaft nach der Rechtsprechung des Gerichtshofes”
(Aussenwirtschaftsdienst,
30 november 1966, blz. 437-442)
de in vele overeenkomsten opgenomen verplichting voor
de distribuant uitsluitend produkten van een bepaalde
producent te verkopen als een voorbeeld van een bepaling
waarover nog geen uitsluitsel is verkregen.
In het voorgaande is reeds herhaaldelijk de in art. 85,
lid 3 geboden mogelijkheid het verbod van art.
85,
lid 1
buiten toepassing te verklaren ter sprake gekomen. Deze
vrijstelling kan worden gegeven aan afzonderlijke over-
eenkomsten of aan groepen overeenkomsten van een
bepaalde soort in het algemeen. Ingevolge Vo. 19/65 kunnen
dergelijke vrijstellingen door de Commissie worden ver-
leend. Deze heeft op 26 augustus 1966 een ontwerp-ver-
ordening gepubliceerd, behelzende een groepsgewijze
vrijstelling van de alleenverkoopovereenkomst. Dit
ontwerp wordt door’ K. Spormann in ,,Die Gruppen-
freistellung zweiseitiger Alleinvertriebsvereinbarungen”
(Aussenwirtschaftsdienst,
15 september 1966, blz. 333-338)
besproken. Een van de voorwaarden waaraan voldaan
moet zijn, wil een overeenkomst op grond van deze ver-
ordening vrijgesteld zijn, is de afwezigheid van absolute
gebiedsbescherming welke parallelle importen onmogelijk
maakt. Indien dus voor een alleenverkoopovereenkomst
met absolute gebiedsbescherming vrijstelling verkregen
zou willen worden (bijv. in het eerder vermelde geval
van introductie van een nieuw produkt), kan dit uit-
sluitend door middel van een individuele beslissing van
de Commissie. Spormann kent aan de verordening grote
betekenis toe. Eindelijk ontstaat namelijk rechtszekerheid
op dit gebied. Het valt te verwachten dat vele onder-
nemingen gebruik zullen maken van het recht binnen
drie maanden na inwerkingtreden van de verordening
hun overeenkomsten zodanig aan te passen dat zij uit
hoofde van de verordening zijn vrjgeste’d. Bij het sluiten
van nieuwe overeenkomsten- zal ook zeker in vele ge-
vallen met de verordening rekening worden gehcuden.
(Intussen is de verordening betreffende generieke vrij-
stelling door de Commissie vastgesteld en treedt oeze op
1 mei in werking).
Vervoer
H
ET gemeenschappelijk vervoerheleid heeft na het
akkoord van 22 juni 1965, waarin het principe-
besluit van een vrijere prijsvorming in het vervoer
werd aanvaard, nog geen wezenlijke vooruitgang geboekt.
Eerst 16 maanden na dato kwam de Raad van Ministers
bijeen om zich over de uitgewerkte voorstellen van de
Europese Commissie te beraden. Aan deze vergadering
wijdt Y. Ferraton in de Revue de la Navigation intérieure
et rhénane
van 10 november 1966 een interessante be-
schouwing: ,,L’Europe des transports n’est toujours pas
pour demain”. In een op de genoemde vergadering aan-
E.-S.B. 19-4-1967
423
genomen resolutie besloten de zes Ministers van Vervoer
het probleem van de regeling van de capaciteit van het
vervoersapparaat aan een grondige bestudering te onder-
werpen en het bovendien prioriteit te verlenen boven het
probleem van het tariefregime. Ondanks de door deze
hernieuwde bestudering ontstane vertraging in de vorming
van het beleid, is de schrijver van mening dat deze aanpak
een meer constructieve basis voor de verdere werkzaam-
heden vormt.
De huidige impasse dient niet met pessimisme, doch
met zorg te worden gezien, concludeert N. S. Despicht
in ht laatste artikel van de serie ,,Transport in the Common
Market”, verschenen in het
Institute of Transport Journal
(vol. 32, no. 1, november 1966). Aangezien de douane-unie
in 1968 een feit moet zijn, wordt het voeren van een gemeen-
schappelijk beleid in de verschillende economische sec-
toren – waaronder het vervoer een belangrijke plaats
inneemt – zeer urgent.
In het voorlaatste artikel van deze serie (vol. 31, no. 12)
worden de huidige moeilijkheden in de Rijnvaart besproken.
Met respect beschrijft Despicht de Centrale Rijnvaart
Commissie, die door haar handelen .terecht het vertrouwen
van de Rijnvaart geniet. De schrijver blijktniet geporteerd
te zijn voor een overdracht van de bevoegdheden van deze
Commissie aan de E.E.G.-Commissie. De wens van de
Europese Commissie, die. als ,,watchdog of the Treaty
of Rome” zeer gaarne de Rijn onder haar competentie
ziet, acht hij evenwel begrijpelijk.
Naar aanleiding van het 150-jarig bestaan van de reeds
genoemde Centrale Rijnvaart Commissie werd in het
Tjjdsc/,r,ft voor Vervoerswetenschap
(1966, no. 4) de
tekst van een door Mr. J. J. Oyevaar gehouden voordracht,
getiteld ,,De Rijnvaart-Commïssie en haar mogelijkheden
voor de toekomst”, geplaatst. In deze voordracht worden
de – van elkaar sterk afwijkende – opvattingen van de
E.E.G.-Conimissie en van de Centrale Rijnvaart Com-
missie over een capaciteitsregeling op de Rijn in het licht
gesteld. Volgens Mr. Oyevaar heeft de C.R.C. een urgente
en permanente taak, 66k als een gemeenschappelijk
vervoerbeleid tot stand zal zijn gekomen.
,,De binnenscheepvaart in de Europese integratie” is de
titet van een vijftal artikelen van de hand van Drs. P.
Cremers in
Vaart (nos.
5, 6,
7, 8 en 9/10 van 1966). Achter-
eenvolgens worden aan de orde gesteld: de functie van de
ontwikkeling van de Europese waterwegen, de econo-
mische problematiek van de verkeersonderneming, de
vervoerspolitieke uitgangspunten van de nationale over-
heden, de reeds bestaande vormen van samenwerking in
het Europese vervoer en de Europese binnenvaartpolitiek.
Bij het constateren van zoveel moeilijkheden in het
praktisch vlak van de totstandbrenging van een gemeen-
schappelijk Europees vervoerbeleid, is het nuttig kennis
te nemen van het objectieve en belangwekkende artikel,
dat Prof. Dr. H. St. Seidenfus schreef in
Mitteilungen
der Oesterreichischen Verkehrswissenschaftlichen GeselI-
• schaft
(Heft 3/4 van 1966): ,,Der Einfluss der Verkehrs-
wissenschaft auf die europâische Verkehrspolitik”. 5eiden-
fus stelt de vraag in hoeverre de wetenschap de verwezen-
lijking van een rationeel beleid kan bevorderen. De schrijver
is van mening, dat de noodzaak tot het opstellen van een
gemeenschappelijk vervoerbeleid de vervoerseconomie
nieuwe impulsen heeft gegeven. Omgekeerd is de invloed
van de vervoerseconomie op het beleid veel moeilijker
te bepalen, omdat politieke constellaties mede van grote
invloed zijn.
Maart 1967.
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN
VERENIGING VAN AFGESTUDEERDEN DER
NEDERLANDSE ECONOMISCHE HOGESCHOOL
ECONOMISTENDAG 17 MEI 1967
in de
Nedrlandse. Economische Hogeschool,
Pieter de Hoochweg 122, Rotterdam.
Onderwerp:
MANKRACHT, EEN VERWAARLOOSDE
FACTOR?
Arbeidsmarktpolitiek en ecônomische groei.
Discussieleider:
Prof. Drs. C. J. van Eijk, hoogleraar in de staathuishoud-
kunde aan de Nederlandse Economische Hogeschool.
Sprekers:
Mr. S. Barkin, ,,Director Division Social Affairs” van
de ,,Organisation for Economic Co-operation and Deve-
lopment”. in Parijs.
Prof. Dr. W. Albeda, hoogleraar in het sociaal-eco-
nomisch beleid aan de N.E.H., lid van de Eerste Kamer
der StatenGeneraaI.
Programma:
10.00 uur ontvangst: koffie.
10.30 uur opening door Drs. J. de Nes, voorzitter van
de Vereniging van afgestudeerden der Neder-
landse Economische Hogeschool.
10.35 uur Mr. S. Barkin.
11.20 uur koffie.
11.45 uur Prof. Dr. W. Albeda.
12.30 uur apéritif.
13.15 uur lunch.
14.30 uur discussie.
16.30 uur sluiting.
Aanmelding:
v66r 1 mei 1967 bij het secretariaat van de Vereniging
van afgestudeerden der N.E.H., Ringdijk 448, Slikkeg-
veer (tel. 01896 – 3445).
Kosten.
met inbegrip van koffie, apéritif en lunch f. 6,50 per
persoon.
Betaling.
eveneens vôér 1 mei 1967 door storting of overschrijving
op girorekening nr. 532153 t.n.v. Vereniging van afge-
studeerden der Nederlandse .Economische Hogeschool.
Toegangskaarten:
zullen aan de deelnemers worden toegezonden na ont-
vangst van het verschuldigde bedrag.
424
1
INGEZONDEN STUK
Het Kapitaalfonds van de Verenigde Naties
Dr. J. H. Lubbers te New York schrjjft ons:
D
E bijzonder welkome ,,Ontwikkelingskroniek” in
E.-S.B.
van 22 maart jI. vermeldt ten onrechte dat
Nederland heeft gestemd tegen de resolutie’ over de
oprichting van een Kapitaalfonds van de Verenigde Naties,
aangenomen door de XXIste Algemene Vergadering
(september t/m december 1966). Inderdaad hebben de
ontwikkelde landen, zoals de kroniek zegt, massaal tegen-
gestemd; Nederland evenwel heeft zich als enige onder
de ontwikkelde landen bij stemming onthouden.
De achtergrond van deiè onthouding – een wiize van
tegen- noch voorstemmen die in het Nederlandse Parle-
mentonbekend is – wordt gevormd door de steun, die
Nederlandse delegaties naar Algemene Vergaderingen van
de V.N. reeds sinds de jaren vijftig geven aan de gedachte
van oprichting van een ,,SUNFED”, een ,,Special
United Nations Fund for Economie Development”. Het
SUNFED heeft in de Organisatie een lange geschiedenis.
Van formele oprichting is jarenlang niets gekomen. De
stelselmatige pleidooien van de voorstanders hebben
evenwel gevolgen gehad. in 1959 bijv. trad als compromis-
oplossing, aanvaardbaar voor voor- en tegenstanders
van SUNFED, het Speciale Fonds van de V.N. in werking
met als, taak het financieren van pre-investeringsprojecten.
De strijdbijl werd niet definitief begraven. De tegenstanders
van SUNFED (o.a. de Verenigde Staten, Engeland,
Frankrijk) wensten het werkterrein van het nieuw opge-
richte Speciale Fonds voorgoed tot pre-investerings-
projecten beperkt te zien; de voorstanders van SUNFED
(naast Nederland bijv, ook Denemarken) zagen in het
Specialê. Fonds een nuttig begin van een operationele
V.N.-activiteït, die op den duur,
al naar gelang daartoe
financiçle middelen beschikbaar zouden komen,
ook het
terrein dr eigenlijk gezegde investeringsfinanciering zou
kunnen gaan bestrijken.
Inmiddels heeft, zeker ook als verder gevolg van de
pleidooiçn ten behoeve van SUNFED, het aantal inter-
nationale organisaties en instellingen werkzaam op het
gebied van financiering der economische ontwikkeling
een belangrijke uitbreiding ondergaan. De internationale
Bank is o.a. overgegaan tot oprichting van de ,,Iriter
–
national Development Association”. De V.N. en de F.A.O.
hebben samen het Wereldvoedselprogramma ingestela.
Het Speciale Fonds van de V.N. is met het Uitgebreide
Programma van Technische Hulp versmolten tot het
,,Ontwikkelingsprogramma van de V.N.” (kortweg het
UNDP). in elk der drie regio’s Latijns-Amerika, Afrika
en Azië zijn regionale ontwïkkelingsbanken ontstaan.
Met deze rijke variatie in internationale instellingen op
het gebied van ontwikkelingsfinanciering, hier slechts
schetsmatig weergegeven, is de situatie sinds het begin
der jaren vijftig grondig veranderd. Eigenlijk bestaat thans
het SUNFED in een pluraliteit van internationale
lichamen. De oorspronkelijke pleitbezorgers ervan stond
iets anders voor ogen; zij erkennen thans, dat veel van hun
ideaal is verwezenlijkt. Het hoofdprobleem van het heden
is veeleer de schaarste aan internationaal ontwikkelings-
kapitaal.
De Nederlandse delegatie naar de jongste Algemer.e
Vergadering heeft het accent op dit hoofdprobleem ge-
legd, erop wijzend, dat de schaarste aan internationaal
ontwikkelingskapitaal niet op te heffen is door oprichting
van wéér een nieuw internationaal financieringsorgaan.
Met alle begrip voor het verlangen van de groep van de
ontwikkelingslanden om via oprichting van een Kapitaal-
fonds van de V.N. hun behoefte aan meer ontwikkelings-
kapitaal erkend te zien, wees de dèlegatiè erop, dat het
logischer en ook praktischer ware, het grote potentieel
tot investeringsbevordering opgesloten in het Ontwikke-
lingsprogramma van de V.N. (het UNDP; zie boven) te
activeren door dit UNDP geleidelijk uit te bouwen in de
richting van financiering van investeringen in ontwikke-
lingslanden. Zonder het eerst proberen van deze voor de
hand liggende oplossing,ware de oprichting van een nieuw
(en los van het UNDP staand) Kapitaalfonds van de V.N.
prematuur.
–
Het heeft er tijdens de behandeling van deze materie
in de Algemene Vergadering even naar uit gezien, dat de
groep der ontwikkelingslanden bereid was de Neder-
landse gedachte van een ,,geleidelijke transformatie” van
het UNDP te steunen. Dat de groep per saldo is over-
gegaan tot het onverkort in stemming brengen van de
resolutie inzake oprichting yan een Kapitaalfonds, is
aan tactische omstandigheden te wijten, die ik laat rusten.
De Nederlandse onthouding op die resolutie en de daaraan
ten grondslag liggende gedachtengang hebben bij de ont-
wikkelingslanden veel begrip en waardering gevonden..
Naschrift van de samenstellers van de
,,Ontwikkelingskroiiek”.
G
AARNE betuigen wij onze spijt dat wij op grond
van een informele informatie een onjuiste indruk
hebben gewekt over het standpunt van de Nede.r-
landse delegatie inzake de resolutie aangaande oprichting
van een Kapitaalfonds van de Verenigde Naties. Wij
verheugen ons echter dat dit onbedoeld heeft geleid tot
een zo heldere en genuanceerde correctie.
Recente publikaties
Dr. Ph. van Praag: Bevolkingsgroei
en welvaartsmeting.
jE. E. Kluwer, Deventer 1966, 199 blz., f.
15.
Het bevolkingsvraagstuk is voor de schrijver allereert.
een sociaal probleem, welks economische aspecten hij
nader heeft willen onderzoeken. Achtergrond van zijn
studie vormen de bestaande (over)bevolkingstheorieën.
De ontwikkelingslijn in de opvattingen over het bevolkings-
vraagstuk ziet schrijver beginnen in de 18e eeuw bij Can-
tillon en Moheau. Via Moheau, Condorcet, Godwin,
Sismondi, Marx en Keynes mondt zij uit in de conclusie
dat het bevolkingsvraagstuk in wezen een probleem van
maatschappelijke organisatie is. Malthus’ leer wordt
onhoudbaar geacht. Van Praags visie luidt kort gezegd:
er is geen bevolkingsvraagstuk, slechts een maatschappelijk
organisatieprobleem. Het lijkt niet waarschijnlijk dat
iedereen liet hiermee èens zal zijn.
(vervolg op blz. 427)
E.-S.B. 19-4-1967
425
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
D
E geidmarkt blijft een moeilijke tijd doormaken.
In de week na Pasen stegen de opgenomen voor-
schotten van de banken
bij
de Centrale Bank met
f.247 mln, tot f. 364 mln. Voornamelijk betalingen aan
de Staat waren hiervoor verantwoordelijk. Daarnaast ver-
krapte de markt, voor f. 30 mln., door betalingen aan
De Nederlandsche Bank uit hoofde van vervallen dollar-
termijntransacties. In de daarop volgende week liep de
bankbiljettencirculatie wel niet f. 189 mln, terug, doch
tegenover deze verruiming stonden marktverkrappende
betalingen aan de Staat ad f. 164 mln. Op 10 april dreigden
de banken bovendien wegens aflopende dollarswaps ca.
f. 145 mln, te moeten betalen, doch ditmaal kwam de
Centrale Bank de banken tegemoet: deze laatste ver-
kochten aan de Bank $ 33 mln. (f. 118,8 mln.), waarvan
$ 21 mln, voor 1 maand en,$ 12 mln, voor 2 maanden a
pari werd geswapt. Hiermee zijn, evenals in vorige maanden,
de möeiijkheden dus weer wat verschoven.
Op zichzelf is een lening waarbij ten tijde van de in-
schrijving nog niet alle voorwaarden bekend zijn, geen
novum. Vier weken geleden wees ik er te dezer plaatse op,
dat dit stelsel bij internationale obligatieleningen zeer ge-
bruikelijk is, doch bij dat soort leningen zijn de geldgevers
grotendeels te zoeken in het buitenland of bij grote insti-
tutionele beleggers. Hoe overigens ook de belangstelling
van particuliere zijde zal uitvallen, de mate waarin uit
buitenlandse bronnen op openbare Staats- en B.N.G.-
leningen zal worden ingeschreven, zal voor de toekomst
toch sterk medebepalend zijn voor de rente-ontwikkeling.
Hetzelfde geldt voor de institutionele beleggers. Hierbij
doet zich tot op zekere hoogte het merkwaardige feit voor,-
dat – ondanks de daling van de rente in de afgelopen maan-
den, welke de geldgevers vanzelfsprekend tot een afwach-
tende houding heeft gebracht – toch eigenlijk nauwelijks
van een ,,buyers’ market” kan worden gesproken. Uit het
feit, dat de institutionele beleggers nog niet bijzonder schij-
nen te dringen op de kapitaalmarkt om de binnenkomende
gelden te beleggen, zou men kunnen concluderen, dat de
geldgevers blijkbaar niet al te veel fiducie hebben in een
belangrijk doorzetten van de rentedaling, die overigens de
laatste weken weer tot stilstand is gekomen.
KAPITAALMARKT
KOERSSTAAT
D
E zojuist aangekondigde Staatslening verraste niet
alleen uw kroniekschrjver, doch ook de kapitaal-
markt en het beleggend publiek. Na de recente be-
richten over de ongunstige ontwikkeling van ‘s Rijks
financiën werd een Staatslening verwacht en geruchten
omtrent een te volgen tendersysteem, zulks om het tot
lachwekkende proporties uitgegroeide majoreren tegen
te gaan, hadden ook reeds gecirculeerd. De laatste dagen
echter gingen de gedachten meer uit naar een lening waarbij
rentetype en uitgiftekoers bekend zouden zijn, doch het
uit te geven bedrag pas bij de toewijzing zou worden vast-
gesteld. De door de Minister gekozen methode, waarbij
rentetype (6 pCt.), looptijd (totaal 25 jaar, gemiddeld
18 jaar) en bedrag (f. 300 mln.) thans zijn gepubliceerd,
terwijl de uitgiftekoers pas later wordt vastgestld, vormt
in menig opzicht een testcase. De gr’ote vraag is of deze
methode voor een Staatslening wel bij onze markt past.
Obligatie-emissies van de Staat der Nederlanden plegen in
de eerste plaats te worden gedragen door inschrijvingen
van particulieren, de categorie beleggers, die tegenover dit
nieuwe systeem het meest onwennig staat. Men wacht
thans af of zij ook nu op ruime schaal zullen meedoen en
tegen welke koers zij zullen inschrijven. Indien zij zich
daarbij geheel door hun bankiers laten leiden, dan is door
het nieuwe stelsel de caak van de banken/inschrijfkantoren
niet vereenvoudigd.
Indexcijfers aandelen.
29
dec.
H.
&
L.
7 april
14 april
(1953
=
100)
1966
1967
1967
1967
Algemeen
………………
270
305
–
268 298 305
Internationale concerns
…….
351
405
–
343
377
390
Industrie
………………..
269
312 — 270
307 312
Scheepvaart
……………..
108
120-208
115
114
Banken en verzekering
……..
.
154
174— 155
171
170
Handel enz
………………
138
153— 138
150
153
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips
………………….
f.
78,70
f.
86,40
f.
90
Unilever, cert .
……………
f.
86
f.
90,25
f.
95,25
Kon. Petroleum
………….
f. 122,40
f.
129,60
f. 130,50
A.K.0 .
………………..
f.
53,80
f.
53,10
f.
52,85
K.L.M
………………….
f. 352 f. 392,50 f. 381,30
Hoogovens, n.r.c .
…………
278
331
357
€.M.S., nieuwe
…………..
–
f.
26,50
f.
28,10
Kon. Zout-Ketjen
…………
463 535
556
Zwanenberg.Organon
……..
f. 152,70
F. 192
f. 192,50
Robeco
…………………
f. 193
f.
202,90
f.
203,50
New York.
Dow Jones Inrlustrjals
786 877
–
786
853
860
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
6,43 5,93
5,89
Aandelen: internationalen
b)
5,0 4,8
lokalen b)
………
5,1
4,6
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
5
4
+
45
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
Drs. R. L. BOISSEvATN.
426
(vervolg van blz. 425)
Statistisch Stedenboek. Cijfers omtrent
de Nederlandse gemeenten met 50.000
en meer inwoners, 1960-1965. Uitgave
va6 de Vereniging van Hoofden van
Gemeentelijke Statistische Bureaus,
1966, 275 blz., f. 30.
In deze tweede editie van het Sta-
tistisch Stedenboek, waarin zijn opge-
nomen de cijfers over de jaren 1960-
1965, zal de gebruiker opnieuw ver-
gelijkbare gegevens voor alle Neder-
landse gemeenten met 50.000 en meer
inwoners aantreffen, en bij vergelijking
met het Stedenboek 1955-1960 tevens
een reeks van 10 jaren per gemeente
kunnen raadplegen. Een drietal ge-
meenten overschreed de grens van
50.000 inwoners en is derhalve voor
het eerst opgenomen, t.w. Amstelveen,
Kerkrade en Den Helder. Het tabellen-
materiaal bestrijkt in 15 hoofdstukken
en in 107 tabellen alle onderwerpen,
‘die het sociale, economische en culturele
leven der gemeenten raken. Bij het ver
–
schijnen van het Stedenboek waren de
uitkomsten der Bedrijfstelling 1963 per
gemeente nog niet beschikbaar. Een
aantal tabellen- met bedrijfstellinggege-
vens zal daarom als supplement worden
uitgegeven. Het Statistisch Stedenboek
is een handige informatiebron voor
allen, die zich omtrent de 38 midden-
grote en grote Nederlandse gemeenten
willen oriënteren.
Internationale Federatie van Wegver-
voerorganisaties: Studie en onderzoek
betreffende de wegentechniek en de
economische aspecten van
de infrastruc-
tuur; analyse en interpretatie van de
AASHO-test,
151 blz. –
De American Association of State
Highway Officials (AASHO) heeft na-
gegaan, welke extra eisen aan wegen
worden, gesteld bij het toenemen van
de asbelastingen. Aan de voorlopige
uitkomsten van deze AASHO-roadtest
zijn in het buitenland en ook in Neder-
land conclusies verbonden die in de
regel voor het zware wegvervoer on-
gunstig waren. Met het oog hierop
heeft de Internationale Federatie van
Wegvervoerorganisaties, de I.R.U., aan
een team van technische en econo-
mische deskundigen verzocht zo objec-
tief mogelijk te onderzoeken, welke
waarde kan worden toegekend aan
de resultaten van de AASHO-test en
aan de daaraan gekoppelde inter-
pretaties. Dit team, bestaande uit
Prof. Dr. Ir. C. Castiglia, Dr. Ir. M.
A. Chiorino, Prof. Dr. H. Jürgensen en
Dr. M. A. Vignoles, heeft een zeer uit-
voerig rapport over zijn bevindingen
uitgebracht. Hiervan verscheen onlangs
bovengenoemde Nederlandse uitgave,
welke mogelijk is gemaakt door de
Nederlandse leden van de I.R.U.
Building
EFTA. A Free Trade
Area in
Europe.
Uitgave van het EFTA-secre-
tariaat, Genève 1966, 147 blz.
Dit boek werd geschreven ten einde
te voorzien in de gevoelde behoefte
aan een beschrijving van het werk van
de European Free Trade Association
(EFTA) en van de wijze waarop de
EFTA functioneert. Het geeft, niet
de volledige geschiedenis van de EFTA
maar een beeld van de rol die de EFTA
speelt bij de pogingen een gemeen-
schappelijke markt in Europa tot stand
te brengen enerzijds en een beeld van
de economische samenwerking die is
ontstaan tussen de acht EFTA-landen
anderzijds.
Irving Adler: Waarschijnlijkheidsreke-
ning en statistiek
(Probability and
Statistics for Everyman. Vert. door
J. Emous). Aula A 295. Het Spectrum,
Utrecht 1966, 233 blz., f. 4,50.
Inhoud: Een wereld vol toeval –
Uitkomstenverzamelingen en gebeurte-
nissen – Waarschijnlijkheidsrnodellen
– Tellen en rekenen – Relaties
tussen gebeurtenissen – Het ge-
middelde en de afwijkingen ervan
– Correlatie – Steekproeven uit de
massa – Proefnemingen met twee
uitkomsten – De normale verdeling
– Krenten, sterren en raketten –
Kansen in de natuur – Antwoorden
bij de opgaven.
Instituut voor Stedebouwkundig Onder-
zoek: De verkeersaantrekkende werking
van een
groot warenhuis. I.S.O., Tech-
nische Hogeschoöl Delft 1966, 102 blz.
en bijlagen, f.
5,25.
Verslag van een onderzoek in 1963
uitgevoerd bij een vestiging van Vroom
& Dreesmann in de binnenstad van
Utrecht. Rapporteur: Ir. J. Th. Gant-
voort. Het rapport kan worden besteld
bij het Instituut voor Stedebouwkundig
Onderzoek van de Technische Hoge-
school Delft, Michiel de Ruyterweg 10
te Delft.
E. Malinvaud en M. 0. L. Bacharach
(eds.):
Activity analysis in the theory of
growth and planning. Proceedings of a
Conference held by the International
Economic Association. MacMillan,
Londen 1967, 334 blz., 63 sh.
,,Activity analysis” was het onder-
werp van de door The International
Economic Association in 1963 georga-
niseerde Conference. Zo’n 25 specialis-
ten uit de gehele wereld werkten hier-
aan mee. Inhoud:
Deel 1 – Studies on growth theory,
bevattende
T. C. Koopmans: Economic growth
at a maximal rate;
W. McKenzie: Maximal paths
in the Vôn Neumann model;
Allais: Some analytical and
practical aspects on the theory of
capital.
Deel II – Planning theory, bevat-
tende
Radner: Dynamic programming
of economic growth;
• L. Hurwicz: Programming invol-
ving infinitely many variables. and
constraints;
Chakravarty: Alternative prefer
–
ence functions in. problems of in-
vestment planning on the national
level;
• E. Malinvaud: Decentralized pro-
cedures for planning.
Deel III – Planning experiences, be-
vattende
• J. Kornai: Mathematical program-
ming of long-term plans in Hungary;
• J. R. N. Stone: Consistent project-
ions in multi-sector models;
• E. 0. Heady, N. S. Randhawa en
M. D. Skold: Programming models
of interregional efficiency and land
use in agriculture;
• S. Rafael: An experimental model
for investment planning.
Deel IV ten slotte bevat een ,,sum-
mary record of the debate”, samen-
gesteld door een der redacteuren van
deze bundel, M. 0. L. Bacharach, als-
mede een index.
Dr. D. Brüll: Rechtsnorm en overheids-
budget. Openbare les. N.V. Uitgeverij
FED, Amsterdam 1967, 18 blz., f.2,50.
Mr. H. Cohen Jehoram: Wie geeft de
burgerlijke wet? Inaugurele rede.
€.
E. Kluwer, Deventer 1967, 45 blz.,
f. 4,50.
E.-S.B. 19-4-1967
.
427
De functie van de
groothandel. Be
schouwingen van Prof. Dr. N. J.
Polak, Prof. D’r. W. J. van de Woestijne
en Mr. S. C. Homan. Uitgave van de
Internatio-Stichting, 1966, 61 blz.
Deze brochure is uitgegeven en
verspreid door de Internatio-Stichting,
welke beoogt het bevorderen van publi-
katies gericht op een wetenschappelijke
benadering van de handel. Er zijn drie
redevoeringen in opgenomen, t.w. de
in 1924 door wijlen Prof. Dr. N. J.
Polak gehouden diesrede over ,,De
taak van de tussenhandel”, de in aan-
sluiting hierop door Prof. Dr. W. J. van
de Woestijne op 1 juni 1966 voor het
Verbond van de Nederlandse Groot-
handel gehouden rede, getiteld ,,De
taak van de tussenhandel – 40 jaar
later” en de rede die Mr. S. C. Homan
op 29 april 1966 heeft gehouden over
de betekenis en de functie van de
groothandel.
Ir.
G.
Prins: Voorraadbeheersing. Serie
,,Kwantitatieve Bedrijfseconomie”, no.
3. H. E. Stenfert Kroese N.V., Leiden
1966, 131 blz., f. 20.
In de laatste jaren is de literatuur
op het punt van de regels voor een
optimale voorraadpolitiek zeer verrijkt
door de ontwikkeling van modellen
voor ingewikkelde situaties die zich bij
het voorraadbeheer voordoen. Dit
boek is gewijd aan deze betrekkelijk
recente resultaten.
De man in de praktijk, die zich aan
de hand van dit boekje van deze vorde-
ringen op de hoogte wil stellen, dient
wel bereid te zijn zich een zekere
kennis van wiskunde en waarschijnlijk-
heidsrekening eigen te maken.
Inhoud: Inleiding – Oorzaken en
gevolgen van voorraadvorming – Het
kwantificeren van de faktoren – Voor-
raadspel: de seriegrootte – Optimale
bestel- en produktieseries – liet
optimale bestelniveau – Voorraadspel:
het bestelniveau – Komplikaties en
n iet-meetbare faktoren – Literatuur.
Dr. M. van
Acoleyen: Bedrijfseconc-
mische aspecten van de produktiviteits-
analyse. Bedrijfseconomische Biblic-
theek III, Standaard Wetenschappelijke
Uitgeverij, Antwerpen 1966 (voor
Nederland: H. E. Stenfert Kroese,
Leiden),
295
blz., f. 46.
In dit boek wordt de methodologie
van de produktiviteitsanalyse aan een
kritisch onderzoek onderworpen. In de
eerste drie delen wordt de theoretische
basiskennis onderzocht (T: Systematiek
van de produktiviteitsconcepten, II:
Globale en interdependente produktivi-
teitsanalyse, III: Produktiviteitsmaat-
staven op het niveau van de onder-
neming). In het vierde deel worden de
eerder geformuleerde, voornaamste
argumenten onderstreept door middel
van de toepassing van enkele econo-
-metrische analysetechnieken (IV: Ver-
antwoording en praktisôhe bruikbaar-
heid van enkele analysetechnieken).’
Titels der hoofdstukken: De margi-
nale produktiviteit – de gemiddèlde
produktiviteit – indeling van de pro-
duktiviteitsbegrippen – het indexatie-
probleem in verband met de produkti-
viteitsanalyse – input-outputanalyse
als basis voor de produktiviteitsmeting
globale uitdrukking van de verschil-
lende inputcategorieën als vergelijkings-
basis – differentiatie en comparatieve
studie van partiële produktiviteitr-
indexen – matrixvoorstelling van het
bedrijfsverloop en produktiviteitsana-
lyse – produktiviteitsmaatstaven ge-
baseerd op boekhoudkundige gegevens
– een enkele input versus verschiliende
inputs als vergelijkingsbasis in de be-
studeerde ratio – produktiestudie
gebaseerd op de jaarlijkse statistieken
betreffende de industriële produktie.
International Information Centre for
Local Credit: The Issue of Securities.
by Institutions for Local Credit. ‘s-Gra-
venhage 1966, 19 blz., f. 1.
Verslag van een staf bijeenkomst van
leden-instellingen van het InternationaF
Information Centre for Local Credit,
gehouden te Spa op 13-14 september
1965.
Het Verbond van Nederlandsche Werkgevers en het
Centraal Sociaal Werkgevers-Verbond
zoeken, ter
uitbreiding van hun gezamenlijke wetenschappelijke
afdeling
EEN ERVAREN ECONOOM
Vereist zijn
• een behoorlijk inzicht in de sociaal-economische
verhoudingen en in de achtergronden van de
sociaal-economische politiek;
• begrip voor organisatorische verhoudingen;
•
en
• een redelijk vermogen om bij te dragen tot
publikaties in moderne stijl.
Geboden wordt:
. een boeiende en afwisselende werkkring,
• die naar gebleken capaciteiten zal worden ge-
honoreerd.
Sollicitaties ,net volledig loopbaanoverzicht te richten
tot:
algemeen secretaris Verbond van Nede,’landsche
WeiVcge vers, -Kneuterdijk 8, Den Haag.
Dit bij uitstek geschikte weekblad
voor de particulire belegger heeft
inmiddels zijn plaats wel weten te
vinden. Het luist verschenen ,,feest”-
nummer – een papieren receptie
mogen we het wel noemen! – getuigt
hiervan en ademt verdere expansie. Vraagt een gratis proefnummer van
deze interessante aflevering bij de
uitgever
N.V. Koninklijke Nedericindsche
Boekdrukkerij H.A.
M. Roelants,
Postbus 42, Schiedam.
mak
428
7
Eigenlijk alles
op het gebied van –
genummerd
contrâle-drukwerk
an-ro!Ien
–
ROELANTS
Bij dePostcheque- en Girodienst bestaat
behoeftel aan enige stafmedewerkers van
–
•
S C H 1
EDAM
academisch niveau.
–
•
afd. waarde-drukwerk
0
Zij zullen worden bèiast met de bestudering en
voorbereiding vanorganisatorische maatregelen,
o.a. wijzigingën in werkmethoden, procedures en
organisatie-structuur, werkzaamheden op het
•,
gebied
–
.vn kostrijsberekenin
en tarieven,
verband hoiidende met de automatisering.
Voor vacerênde functies
Verlangd wordt en voltooide academische studi&
en beschikbare krachten
:
in de-economische wetenschappen.
Honorering zal geschieden naar leeftijd en
op hoog niveau-zijn de
.
O0
.
ervaring
•
–
advertentiekolommen
VOM
Belangstellenden Wordt veocht hun schriftelijkè
,,Economisch-Statistische
–
sollicitaties, vorzien van een recente pasfotb,
•
Berichten”
het
aangewezen
te zenden aan de directeur van- de Postcheqûe medium:
.
.
.
en Girodienst, Prinses Beatrixlaan 6 te
‘s-Gravenhage.
le) Omdat Uw annonce onder
.
de aandacht komt van stafper-.
‘soneel in
de
g
rote
bedrijven.
POSTCH.EQUE-
—
EN GIR.ODIENST,
‘S-GRAVENHAGE
2e)
Omdat Uw annonce wordt
.
.
.
Kor
670431
S
,ciaiei bij
vaèatures
vôor leidende functies steeds E-S.B. in: in vrijwel
–
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen
Advertentie-opdrachten te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDEUNG E.-S.B.,
POSTBUS
42, SCI-IIEDAM, TELEFOON (010) 260260 • –
/
E.-SB. 19-4-1967
–
.
– .
•-
0
•
4291
Het Verbond van de Nederlandse Groothandel zoekt
‘
voor het op te richten
ECONOMISCH INSTITUUT VOOR
DE GROOTHANDEL
een
ECONOOM
die als directeur van het bureau zal worden belast
met de leiding van het wetenschappelijk onderzoek.
Kandidaten met ervaring op het gebied van economisch
speurwerk en met stilistische kwaliteiten wordt ver-
zocht eigenhandig geschreven brieven te richten tot de
algemeen secretaris van het Verbond van de Neder-
landse Groothandel, Zeestraat 78, Den Haag.
B
ehoeft
11w staf
uitbreiding?
Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw
oproep in te schakelen.
E.-S.B. biedt U een grote trefzeker-
heid, 66k
bij
aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële,
administratieve of aanverwan te sec-
toren.
Adv.-afd. E.-S.B. – Postbus 42 – Schiedam
Ib
de rijksoverheid vraagt
voor het Ministerie van Financiën
bij de Directie Binnenlands Geidwezen, Bureau Geld- en Kopitool-
verkeer
econoom
nr. 7-078710936
die voornamelijk zal worden belost met werkzaamheden verband
houdende met monetaire beleidsvraogstukken, spaar- en bank-
wezen, de geld- en kapitaalmarkt.
Salarisgrenzen, afhankelijk van ervaring, von f1479,- tot f1976,-
per maand of van f1852,- tot f2303,- per maand.
voor het Ministërie van Sociale.Zdken én Volksgezondheid
bij de Loontechnische Dienst te ‘s-Gravenhage
wetenschappelijk medewerker
voc. nr
. 6-567510936
Taak: literatuur- en wetenschappelijk onderzoek naar vraag
stukken met betrekking tot de beloning von de arbeid;
het verrichten van onderzoeken in het bedrijfsleven op dit
vakgebied.
Vereist: doctoraal examen economische wetenschappen (bedrijfs-
economische ric-hting)-..Leefti jd25-45-jaar
… – -.
…
Salaris max. f1976,- per maand. Promotiemogelijkheid (max. salaris
f2303,. per maand) aanwezig.
Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie vermelde
vac.nr. (voor elke vacature een afzonderlijke
brief) zenden aan
Bureau Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de
Rijks Psychologische Dienst, Prins
Mauritslaan 1,
‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief
6%
vakantie-
uitkering
.
.
..
-.
Nr. 11/12
iaargang
1966
van de
ECONOMIST
is gewijd aan
VERNIEUWING
VAN HET
INTER-
NATIONALE
GELDSTELSEL
met bijdragen van
Prof. Dr.
F.
J. de Jong,
Dr. W.
F.
Duisenberg,
T. de Vries,
Prof. Dr. C. D. Jongman,
Drs. H. de Haan,
Prof. S. Posihuma,
Drs. C. A. Klaasse
en
Prof. Dr. J. Goudriaan
Deze speciale aflevering
verschijnt mei steun van
hei
Prins Bernhard Fonds.
Omvang 240 blz.
Prijs f. 7,-
Verkrijgbaar
in uw boekhandel
en bil de uitgevers
DE ERVEN F. BOHN N.V.
HAARLEM
430