Econo
–
misch,mStatistische
__liericliten’
/
–
De autd in Amerika
.
*
J.
Hasper
*
1
Geldinicht en gemeenterecht
*
‘Dr.H.Umrath
– Structureel of conjunctureel loonbeleid?
S
Drs.J. H. C. A. Robroeks
De buitenlandse handel van Nederland
.
S
1
•
.
t
S
–S
t
.Mr.’ 0. Leyindekkers
•
Het doel van de vestigingswet
S
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
/
S
42e JAARGANG
S
.
No. 2066
t
‘S
S
–
WOENSDAG 30 JANUARI 1957
S
S
S
III
w .
EERSTE NEDERLÂNDS(HE
VERZEKERING-MIJ, OP HET LEVEN EN TEGEN
–
INVALIDITEIT N.V.
•
Pensioenregelingen
•
Risico-herverzekering
van pensioenfondsen
• Aanvullingen op het
wettelijk bodempensioen
HOOFDKANTOOR:
JOHAN
DE
WITTLAAN 50 – S-GRAVENHAGE
TEL. 01700-51.43.51
ARNHEMSCHE HYPOTHEEKBANK N.V.
AGENTSCHAP RO1TERDAM – Mr.J. R. PENTERMANN
2e .Westewagenhof
1
(St.
Laurenshuis)
Telefoon 29527
KMees&Zoonen
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam
–
‘s-Gravenbage
Delft
–
Schiedam. Vlaardingen
Albiasserdam
verlenen gaarne hun
goede diensten, o. m.
hij het
kiezen van beleggingen
sluiten van auto-, w.a.,
fraude. en berovings-
verzekeringen
ii
Maandblad
EKONOMI DAN KEUANGAN INDONESIA
(ECONOMIE EN FINANCIËN)
Uitgave in samenwerking met Nationaal Planning
Bureau, Ministerie van Financiën en de Economische
Faculteit van de Universiteit Indonesia.
R e d actie: R. H. Djuanda, S. 1. Djajadiningrat,
A. Kraai, Loekman Hakim, Oey Beng To en Sumitro
Djojohadikusumo.
Abonnementsprijs: Rp. 60 per jaar, welke voor
abonnees in Nederland kan worden betaald door
overmal9ing aan de Bank Indonesia Amsterdam op
rekening van de Jajasan Penerbitan Ekonomi dan
Keuangan, Djakarta, van een bedrag ad N.f 20 per
jaar. –
Adres Redactie: Djalan Langsat
1 no.
22
Kebajoran Baru
Djakarta – Indonesia.
Adres Administratie: d/a P. T. Pembangunan,
Gunung Sahari
nr. 84
Djakarta – Indonesia.
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. ‘Banque de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheque-rekening 260.34.
Redactie-adres voor België:
Lr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen( Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
AbonnementspriJs:
franco
per post, voor Nederland. en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost) t. 29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.,
Losse nummers 75 ct.
Speciale
nummers f. 2.
Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor
Westzee4jjk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V.
Koninklijke
Nederl. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
1_
‘ De auto in Amerika” –
Aiierika is een land op wielen. Het bezit bijna 2/3 van
de 100 mln, auto’s – afgezien van militaire – die op de
wereld rondrjden. De Amerikaan rijdt bij wijze van sprek’en
zo ongeveer 1 op 3, m.a.w. er is gemiddeld 1 auto op
nog geen 3 inwoners, dit in tegenstelling tot bijv. india,
waar de verhouding circa 1 op 1.200 is. Direct na Amerika
komen in dit verband Canada, Australië en Nieuw-Zee-
land met 1 op 4 â 4,4. De meestgemotoriseerde landen
van West-Europa hebben ongeveer 1 auto per 10 inwoners
(Nederland 1 op 27). Het autopark in de Verenigde Staten
bestaat voor 83 pCt. uit personenauto’s. Een schril con-
‘trast hiermee vormen landen als Japan en Rusland, waar
juist de vrach’tauto’s e.d. – nI. met 82 en 88 pCt. – deze
plaats innemen. –
De auto-industrie in de’ Verenigde Staten verschafte
in 1955 werk aan een kleine 900.000 man. in dat jaar
werden 7,9 ?iln. pçrsonen- en 1,2 mln vrachtauto’s ge-
prdduceerd, d.i. 2/3 van de wereldautoproduktie. Hiermee
was 23 pCt. van het totale Amerikaanse staalverbruik
gemoeid. Voor rubber en leren bekleding waren deze
percentages resp. 63 e 71. In de automobielfabricage
werd in 1955 voor een bedrag van $ .1.128 mln, geïnves-
teerd. Ondanks de, tijdelijke terugloop in de verkopen in
1956, wordt het geïnvesteerde bedrag in dat jaar volgens’
,,Petroleum Press, Service”, waaraan d&’hier vermelde
cijfers zijn ontleend, op een recordhoogte van $ 1.817
mln, geraamd. Dit zou neerkomen op ongeveer 12.pCt.
van het totaal aan nieuwe kapitaalinvesteringen in de
Amerikaanse industrie.
De auto neemt in het Amerikaanse leven een belang-
rijker plaats in dan in dat van welk ander land ook: De
arbeider, gaat er mee naar zijn werk; zijn vrouw gaat met
de auto winkelen; voor de vakanties wordt hij onmisbaar
geacht. De auto werkt de spreiding van de bevolking van
de stad naar het platteland.in
de hand. Volgens ,,Welvaart
en Konsumptie”, een C.O.P.-rapport van het ,,Consumer
Interest Team”, wordt verwacht dat
4
e
grote steden hun
maximale expansie hebben bereikt; achteruitgang zou
zelfs waa’tschijnlijker zijn dan verdere groei. De verkeers-
congesties en het parkeerprobleem in de grote steden dragén
hiertoe bij. Van de Amerikaanse arbeider die een baantje
99
,
zoekt wordt wel gezegd, dat hij, na gevraagd te hebben
naar het te verdienen loon, vervolgens informeert naar de’
parkeerfaciliteiten. De Amerikaan gebruikt zijn wagen
intensief; elke auto legt gemiddeld 40 km per dag af. In
1955 ging 15 pCt. der volwassenen 6f met de auto naar
het buitenland ôf’maakte tochten.in
het eigen land van
meer dan 1.600 rn. Konden
59,3
mln. Amerikanen in
1949 auto rijden, in
1955
waren dit er 74,7 mln., d.i. ciréa
2/3 van de volwassen bevolking.
Na deze alinèa over ,,car users” een enkel woord over
,,used cars”. Daar in de hogere inkomensgrôepen snel
van wagen verwisseld wordt, komen er in Amerika voort-
durend grote aantallen auto’s in redelijke conditie op. de
tweedehands markt. Ongeveer 47 pCt. van hen, die in
1955
een auto kochten, had dit drie jaar daarvéér ook
gedaan, en ongeveer 9 pCt. verving zijn auto binnen.het
jaar Niet minder dan’88 pCt. van de kopers van,een
nieuwe wagen ruimde te zelfder tijd zijn gebruikte auto op.
in
1955
werden er in Amerika in totaal 9,3 mln, tweede-
hands auto’s aan particulieren verkocht. Circa 3/5 van de
aankopen, zowel
•
nieuw’ als gebruikt, geschiedt op af-
betaling. In totaal staat thans een bedrag aanafbetalings-
krediet uit van $ 15 mrd., d.i. meer dan het afbetalings-
krediet voor alle andere goederen tezamen.
Een tragisch verschijnsel van het intensieve autoverkeer
it
de Verenigde Staten is, evenals elders, de hoge tol aan
mensenlevens, vooral kinderen, die het eist. Behalve ge-
durende de oorlog, toen het particuliere autoverkeer sterk
aan banden was gelegd, ligt het aantal doden door verkeers-
ongevallen tussen de 30.000 en 40.000;’ hierbij komen dan
nog honderdduizenden aan gewonden. In
1955
bedroeg
het aantal doden 38.300. Het aantal ongelukken neemt
evènwel niet evenredig toe niet de groei van het verkeer.
in 1934 eiste het verkeer 144 doden per 100.000 motor-
rijtuigen; in 1955 was dit a’antal 62. Het aantal doden
per 1 mrd. ,,vehicle miles” is zelfs nog scherper gedaald:
van 167 tot 64 gedurende dezelfde periode. Maar, zo be-
sluit;,Petroleum Press Service”, ,,. . . it remains an amaing
fact that modern society accepts with comparative calm
calamities on the roads on a scale which, if brought about
* by any other cause, it would hardly tolerate”.
/
Blz.
De auto in Amerika ……………………..
83
Geldmacht en gemeenterecht,
door J.
,,
Hasper
84
Structureél of conjunctureel loonbeleid?,
door
Dr. H. U,nrath ……………………….
87
D
,
e buitenlandse handel, van Nederlaid,
door
Drs. J. .H. C. A. Robroeks ………………
89
Het doel van de vestigingswet,
door Mr. 0 –
Leyendekkers
………………………..
92
Ingezondën stuk:
De verlanglijst van het Landbouwschap,
door Drs.
–
H. Wijlems, met een naschrift van Dr.
AUTE
Aantekening:
BJz.
De Belgische Bankcommissie verdedigt de on-
afhankelijkheid der banken,
door Drs. H. de
Bruyne …………………………….
96′
BoeJbespreking:
S. Swaab: ,,Heden en toekomst van de auto-
,
matische administratie”,
bespr. door. H.
Reinoud …………………………….
97
Geld- en kapitaalmarkt, door Drs. J. C. Brezet . ‘
98
Statistieken
…………………………….. 99
A. Vondeling. ……….. . ………. . ….
94
Amende’ honorable ………………………
COMI%IISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin;
J.
E. Mertens de Wilmars;
–
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
4
URSR.ECHT VOORBEHOUDEN
183
Aanleiding tot dit artikel
is een onlangs ver-
schenen circulaire van de Minister van Binnen-
landse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechteljke
Bedrijfsorganisatie betreffende de financiering van
investeringen door de lagere publiekrechteljke Ii-
• chamen. Schrijver zet uiteen dat
zijns
inziens de
gemeentelijke
financieringsmoeiljkheden veroor
–
• zaakt
zijn
door de uitgaven voor de woningbouw,
die het Rijk in 1948 op de gemeenten heeft af-
• gewenteld met de belofte in geval van nood te
zullen helpen; de investeringen in de particuliere
•
sector met fondsen van de institutionele beleggers;
het beletten van de gemeenten om ter kapitaal-
markt te
komen door de aankondiging, dat de Re-
gering de besluiten van Gedeputeerde Staten tot
• goedkeuring van leningen boven een zeker rende-
ment zal vernietigen; de Regering, die de contin-
genten in de bouwsectoren niet
tijdig heeft
herzien
ten gunste van de woningbouw.
Toen mijn artikel ,,Krap kapitaal” al voor het nummer
van 16 dezer. was afgedrukt, verscheen een circulaire van de
Minister, van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en
Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie dd. 14 januari 1957
betreffende de financiering van investeringen door de
lagere publiekrechtelijke lichamen. Daarin doet de Regering
een ernstig beroep op de gemeenten om alle investerings-
objecten, welke niet beslist nodig zijn, achterwge te laten
of tot een. later tijdstip uit te stellen. Hoezeer overtuigd,
dat de gemeentebesturen de noodzaak van beperking
zullen willen inzien en medewerken, geeft de Minister toch
enige ,,centrale directieven” om ongelijkheid van opvatting
te voorkomen en tevens om de Regering de mogelijkheid te
geven de vraag naar kapitaal op den voet te volgen en om
daarop de maatregelen, welke in haar vermogen liggen,
te baseren.
Deze centrale directieven zijn:
nieuwe langlopende leningen zullen moeten worden
aangewend:
tot consolidatie van de vlottende schuld;
voor de woningbouw;
kapitaalsuitgaven, die niet aan een bijzondere vergun-
ning ,,6f anderszins” zijn onderworpen, mogen niet
worden gedaan, voordat Gedeputeerde Staten een
verklaring van ,,geen bezwaar” hebben afgegeven;
dat College gaat vooraf na, of de urgentie van de uit-
gaaf moet prevaleren boven financieringsbezwaren;
dè gemeentebesturen moeten de sub 2 bedoelde uitgaven
aan Gedeputeerde Staten opgever(, ook die var de
bedrijven; ter verduidelijking wordt eraan toegevoegd:
.voor zij tot uitvoering komen, voordat tot aanbesteding
wordt overgegaan, voordat aankopen of bestellingen
worden gedaan, voordat ineigen beheer de spade in de
grond wordt gestoken. Deze meldingsprocedure geldt
ook voor onderdelen van reeds onderhanden zijnde
werken ,,en dergelijke”, ook al zijn de wettelijke goed-
keuringen reeds verkregen;
Gedeputeerde Staten zullen geen verklaring van geen
bezwaar mogen afgeven, wanneer de norm voor de
vlottende schuld is overschreden of, voor werken van
meer dan f. 100.000, voordat de Ministers van Binnen-
Geidmacht
– en
gemeenierecht
landse Zaken en Financiën, ‘die bij de beoordeling
rekening zullen houden met onderhanden zijnde werken,
hun flat hebben gegeven;
-.5. de Regering geeft ook voor de ,,geen bezwaar werken”
geen garantie, dat de nodige financieringsmiddelen
worden verkregen;
6. de gemeenten moeten zelf de nodige activiteit ontwik-
kelen om
41/4
pCt. leningen a pari aan te gaan, waarvan
de gemiddelde looptijd 20 jaar of langer is.
Daarnaast is er nog een circulaire van de Minister van
Volkshuisvesting en Bouwnijverheid, waarin wordt voor-
geschreven dat na 21 januari alle gemeentelijke weg- en
waterbouwkundige werken boven de f. 50.000 aan een
rjksgoedkeuring zijn onderworpen, ongeacht of de kosten
ten laste van de gewone dienst dan wel van de kapitaal-
dienst komen.
De nood moet wel hoog gestegen zijn, als de Minister
van Binnenlandse Zaken bij circulaire reeds verleende
wettelijke goedkeuringen waardeloos verklaart. Tot nu toe
werden grondrechten alleen in geval van oorlôg of beleg
buiten werking gesteld. Doch al zouden we ons in econo-
mische oorlogsomstandigheden bevinden, dan is er nog
geen wet, die de Regering dergelijke exorbitante iechten
verleent. Artikel 153 der Grondwet zegt: Aan de raad
wordt de regellg en het bestuur van de huishouding der
gemeente overgelaten. Dit wordt verder uitgewerkt in de
Gemeentewet, waarin nauwkeurig het budgetrecht van de
gemeenten is geregeld. De raden besluiten en Gedeputeerde
Staten kunnen de begroting en de wijzigingen daarop
goedkeuren of hun goedkeüring onthouden. Tegen dit
laatste staat beroep open bij de Kroon. Gedeputeerde
Staten zullen bij het toezicht op de gemeentebesturen na-
gaan, of de belangen der gemeente worden behartigd en
niet verwaarloosd. Daarbij zullen Gedeputeerde Staten
niet op de stoel van de gemeentebesturen gaan zitten,
omdat zij anders in strijd met het adagium van de Grond-
wet zouden komen. De Minister van Binnenlandse Zaken,
die de autonomie van de gemeente moet beschermen,
zegt het nu anders: Gedeputeerde Staten zullen het beleid
2:
84
gaan beoordelen. Voor grotere werken zal de Minister
dat zelf doen, geassisteerd dôor zijn ambtgenoot van
Financiën. Noch van de beslissing van Gedeputeerde
Staten, noch van die der Ministers zal beroep open staan
bij de Kroon. Het centrale gezag regeef t met ontneming
van het recht van beroep. Principieel wordt hier de bureau-
cratische dictatuur ingeluid.
Het schijnt in Nederland een gebruik te worden, dat de
gemeenten bij elke crisis worden aangewezen als de oorzaak
van alle kwaad. Wij hebben dat gehoord toen er grote
werkloosheid heerste, terwijl er miljarden te beleggen waren;
toen kapitaal- en geldmarkt ruim waren en de Regering
aan een rentetype van 3 pCt. wilde vasthouden; ook toen
de Regering bang was, dat het industrialisatieprogramma
zou vastlopen en nu weer, nu de kapitaalmarkt en de geld-
markt krap is. Steeds opnieuw kon aan de hand van de
cijfers op het misverstand worden gewezen. Men leze er de
artikelen van de laatste 25 jaar in dit
tijdschrift
maar op na.
En toch komt de S.-E.R. weer met de suggestie, dat de
gemeenten roet in het eten hebben gegooid en vertelt
Prof. S. Posthuma, directeur van De Nederlandsche Bank,
in een rede te Amsterdam ,,dat de centrale overheid geen
blaam treft, waar het betreft eèn sterke uitzetting vân de
bestedingen. Dit kan van de lagere overheidsorganen niet
worden gezegd” (N.R.Ct. van 19 januari 1957).
De Minister van Binnenlandse Zaken doet onwillekeurig
aan deze legendevorming mee. Om aan te geven hoe grote
zondareri de gemeenten zijn, die de schuld maar onrust- .
barend laten oplopen, geeft hij in het begin van zijn boven-
aangehaalde circulaire de volgende cijfers van de gemeen-
telijke bruto vlottende schuld:
eind 1955
………………..
f. 473 mln.
maart 1956
…………..
414
juni 1956
……………..
463
september 1956
……….
640
Plaatst men deze getallen in het verband, waarin ze
moetenworden gezien, dan zijn zij minder overtbigend:
Bruto
kasschuld
Vorderingen Reële vlottende
schuld
Ijltimo 1955
….. … ..
f. 472,6 mln.
f. 214,9 mln.
f. 257,7 mln.
sept. 1956
……..
634
,,
,, 189
,, 445
Toeneming
……….
f. 161,4 mln.
f. 187,3 mln.
Men moet deze verschillen zien als resultante van gewone
uitgaven en ontvangsten, opbrengst en aflossing van lenin-
gen. Maar bijzonder inter&ssant is wel, dat de gemeenten in
hetzelfde tijdvak voor woningbouw (in enge zin) hebben
uitgegeven
………………………………….
f. 426,7 mln.
d.w.z. dat deze schuld zonder de woningbouwuitgaven niet alleen niet
zou zijn toegenomen, maar tot f. 18,3 mln, zou zijn gereduceerd
(f. 445 mln. – f. 426,7 mln.)!
Deze cijfers zijn ontleend aan dezelfde bron als waarover
de Minister beschikt, ni. het Centraal Büreau voor de
Statistiek. Bedenkt men nu, dat alle maatregelen – volgens
de circulaire – worden ingegever om de belangen van de
woningbouw in ieder geval veilig te stellen, dan had Zijne
Excellentie met betere papieren moeten komen om over
het’gerneentelijke bestedingsbeleid alarm te slaan.
Met een weegging van niet fraai gerangschikte cijfers
wordt nog niet verklaard, waarom de gemeenten dan wél in
moeilijkheden zitten. Het onbevredigende is, dat, anders
dan Prof. Posthuma stelt, de oorzaak – als men al een
schuldige wil aanwijzen – juist ligt bij het centrale gezag.
Ik moet dit bewijzen. Nemen wij de woningbouw. Vol-
gens de Woningwet kan het Rijk voorschotten (langdurige
leningen) verstrekken om gemeentelijke en verenigingsbouw
te financieren. Van deze bevoegdheid hebben de ovolgende
Regeringen van 1901 tot 1948/1949 gebruik gemaakt.
In 1948 heeft de..Regering doen weten, dat het Rijk de
gebruikelijke voorschotten niet meer zou verlçnen, maar
tevens heeft zij verklaard, dat dit geen aanleiding moest zijn
‘de woninbouw te staken. De gemeenten zouden aan de
woningbouwcorporaties voorschotten kunnen geven, resp.
de bouw zelf kunnen financieren en daartoe gelden moetën
opnemen. Mocht dit laatst niet gelukken, dan zouden de
gemeenten tot het verkrijgen van de nôdige gelden (bij de
institutionéle beleggers) op de medewerking van het Rijk
kunnen rekenen (verklaring in de Eerste Kamer op 14april
1948; circulaire van 16 juli 1948).
De gemeentebesturen hebben hun activiteit niet gestaakt.
Maar de toegezegde hulp werd niet geboden. De institutio-
nele beleggers verontschuldigden zich met een verwijzing
naar beperkende bepalingen van de Minister van Financiën.
En daar het zjn. rentegamma – ook toen een telage
beloning voor de beleggers in het algemeen in uitzicht stelde,
konden de gemeenten niet consolideren.
Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek hebben
alle gemeenten tezamen in 1954 en
1955
en
,
in de eerste
negen maanden van 1956 resp. f. 468, f. 460 en f. 427 mln.
in de woningbouw gestoken. Daarbij moeten dan nog
worden geteld de uitgaven voor de woningbouw in brede
zin, d.w.z. voor straataansluiting, riolering, gas, water
elektriciteit, gezwegen nog van tram- en busverbindingen,
aankoop van grond enz. Is het billijk de blaam wegens
hoge investeringen op de gemeenten te werpen, wanneer
een ander zich aan verplichtingen heeft onttrokken met een
aanbeveling toch vooral door te gaan? En heeft de Regering
enige jaren geleden niet aangedrongen op de aanleg van
industrieterreinen? Terecht overigens. Want het valt niet te
ontkennen, dat de gemeentelijke investeringen in elektrici-
teitsbedrijven, havens e.d. er in belangrijke mate toeheblen
bijgedragen, dat de welvaart is verhoogd tot het onlangs
nog zo geprezen peil van volledige werkgelegenheid. En
heeft het Rijk geen wegen aangelegd en in onze verdediging
geen gelden geïnvesteerd?
Wat de actuele moeilijkheden betreft gebiedt de waarheid
te stellen, dat de Regering de kapitaalmarkt voor de
gemeenten heeft afgesloten. In mijn artikel ,,Krap kapitaal”
in ,,E.-S.B.”van 16 januari 1957 heb ik al gewezen op de
nieuwe marktbezoekers, die voor honderden miljoenen naar
huis kunnen meenemen tegen een hogere vergoeding dan
de gemeenten mogen bétalen. De gemeenten brachten aan
aflossingen van vroeger aangegane leningen in 1954 en 1955
resp. f. 287 en f. 318 mln. tërug op de kapitaalmarkt, welke
gelden, evenals ‘vroeger weer bij haar opnieuw hadden
kunnen worden belegd, ten behoeve van zaken, die de
nationale economie voor haar stage-ontwikkeling drinend
nodig heeft. Met dat teruggegeven geld lopen nu anderen
heen.Qegemeenten mogen niet meer bieden dân
41/4
pCt.
a pan, op het moment, dat de Nederlandsche. Spoorwegn
komen met een aanbieding van f. 25 mln. voor
43/4
pCt.
25-jarige obligatiën tegen de koers van 98 pCt. Eigenlijk is
het ontstellend in ‘s Ministers circulaire van 14 dzer te
moeten lezen: de gemeenten zullen derhalve zelf de nodige
activiteit moeten blijven betrachten on leningen te ver-
krijgen. ,,Het is daarbij van bélang, dat zoveel mogelijk
vaste leningen worden afgesloten, omdat dâardoor oVer-
85
schrjding van de grens van de vlottende ‘schuld wordt
voorkomen en de afgifte van de berichten van geen bezwaar
minder weerstand zal ondervinden”. Het is verbijsterend
deze woorden te vernmen’van dé Regering, die het toe-
treden tot de markt door een machtspreuk onmogelijk
maakt.
Deze macht ontleent de Regering an een voor incidentele
gevallen gegeven vernietigingsrecht. Hierin ligt nI. de sanctie
oj, een afwijking van het door de Minister vastgestelde en
op geen wettelijke bepaling steunend rentegamma. Uit
circulaires van Gedeputeerde Staten van september 1945
(0ff. Bekendmakingen van de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten) blijkt, dat de Minister van Financiën aan-
vankelijk te kennen had gegeven, dat gemeenten zich
zoude onthouden van het aangaan van leningen op lange
termijn, maar dat hij l$ij nader inzien geen bezwaar zou
maken tegen de goedkeuring door Gedeputeerde Staten
• –
van gemeenteleningen â 24 pCt. voor 10 jaar en 3 pCt. bij
• een looptijd van 40 jaar. Gedeputeerde Staten hebben zich
•
in deze na-oorlogse ‘tijd bij deze aanwijzingen neergelegd.
Zij wilden onder die omstandigheden niet de kans lopen,
•
dat hun goedkeuringsbesluiten zouden worden vernietigd.
‘
Met tal van smarten zijn wij van het 3 pCt. type afge-
komen en in 1951 van de
3+
pCt. Een massa-betoging van
• .. de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (11 oktober
1951 te Utrecht) was daarvoor nodig en een uitspraak van’
de Kamer, dat voor in het gemeentefonds achtergehouden
gelden rente aan de gemeenten zou moeten wrden betaald.
Nu is de aanval gericht opde
41/4
pCt. De Regering onder-
• graaft dit percentage zelf via haar invloed bij de institutio-
he
l
e
beleggers, die honderden miljoenen meer voor inves-
• teringen in de particuliere sector afgeven dan vroeger, toen
het zgn. risico-dragende kapitaal werd geweerd. Zij mogen,
evenals de spoorwegen, de markt afromen; de gemeenten
worden verhinderd op dezelfde voorwaarden mee te din-
gen, omdat het recht van vernietiging van goedkeurings-
besluiten van Gedeputeerde Staten buiten de wet om een
sanctie geeft op de toepassing van een onwettige circulaire,
• onwettig, onidat zij niet alleen het rentegarima beschermt,
maar ook Gedeputeerde Staten op de stoel van de gemeente-
besturen plaatst om daar dienst te doen als ledepoppen, ten-
minste als zij zich op deze wijze laten gebruiken om met
toepassing van het wettelijke goedkeuringsrecht een doel
na te streven, waarvoor dat recht hun niet w’erd verleend
• De Regering had, nog afgezien vanbelasting- en loon-
-maatregelen in 1956, heel anders kunnen handelen. Zij had,
wanneer zij het substitutiebegnsel van Dr. W. Drees Jr.
(zie ,,E.-S.B.” van 2 dezer) eerder had aanvaard, het bouw-
volume van anderesectoren kunnen beperken, waarna niet
alleen de arbeid, maar ook het kapitaal naar de woning-
bouw zou zijii geleid. Zij had ook ‘de normen kunnen
opgeven, die zij zelf wilhantéren bij het afgeven van ver
–
klaringen van geen bezwaar. Of zijn er geen objectieve
‘. normen, die openbaar gemaakt kunnen worden? –
Het was dus helemaal niet nodig voedsel te geven aan een
onjuiste mening jegens de gemeente. Nu dit wel is gebeurd
wordt het voor de gemeenten des te onaangenamer mede
‘.
te werken aan een
-circulaire,die, wordt zij letterlijk uitge-
., voerd, het economisch leven zal – ontwrichten. Immers
zullen alle in uitvoering zijnde en goedgekeurde werken
vân meer dan 1.000 gemeenten aan elf Gedeputeerde Staten
moeten worden opgegeven,’ door elf provinciale griffies
verzameld n beoordeeld, voor een groot Zleel doorgezonden
aan twee ministeries, nI. van Binnenlandse Zaken, Bezits-
vorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie en
Financiën, die de opgaven zullen moeten beoordelen,
d.w.z. toetsen aai de hand van nog door 1.000 gemeenten
te verstrekken en te verwerken uitvoerige inlichtingen
waarna de stukken terug zullen wandelen via de griffies naar
de gemeenten. Deze gedragslijnzal even zeker tot een chaos
leiden als wanneer de spoorbeambten hun reglementen
eens letterlijk zoden toepassén. Ieder weldenkend mens
zou deze obstructie veroordelen.
Dit alles heeft nog een pregnante achtergrond. Het is
nl. zo, dat het Rijk beducht is voor een hoger rentetype
dan 4 (het is al
4114)
voor de woningbouw, omdat de huis-
huur bij
stijging
van het rentepercentage al spoedig f. 1
per week hoger wordt. De gemeenten, die toch al de financie-
ring van het Rijk hebben moeten overnemen, zullen deze
belasting yan, het budget niet kunnen dragen, zodat de
Regering een doorberekening in de huren wel zal moeten
toestaan, doch dan. komt onvermijdelijk weer de loonkwes-
tie aan de orde. Wil de Regering dit voorkomen, dan zal zij
haar subsidies op de woningbouw,- die zij eigenlijk had
willen verminderen, moeten opvoeren. Hier is dus recht-
streeks strijd in de boezem van het Rijk zelf. –
Recapitulerend is de gang van zaken deze, dat de finan-
cieringsmoeilijkheden van de gemeënten hun oorzaak
vinden in:
de uitgaven voo’r de woningbouw, die het Rijk in 1948
op de gemeenten ‘heeft afgewenteld met de belofte in
geval van nood te zullen helpen;
/
de investeringen in de particuliere sector ‘met fondsen
van de institutionele beleggers;
/
–
het beletten van de geméenen om ter kapitaalmarkt te
komen door de aankondiging, dat de Regering de be-
sluiten van Gedeputeerde Staten tot goedkeuring van
leningen boven een zeker rendement zal vernietigen;
de Regering die, afgezien van het toestaan van be-
stedingsverruimingen in 1956, de cdntingenten in de
bouwsectoren niet tijdig heeft herzien ten gunste van
de woningbouw.
– De Regering staat thans voor monetaire moeilijkheden,
die door bestedingsbeperking verholpen kunnen worden,
d.w.z. door aanpassing en bzuiniging. Daar zullen alle
sectoren aan moeten meedben om het gewenste nuttig
– effect te verkrijgen. De rendementsverhoging van het
kapitaal, een nevenverschijnsel, yervult de Regering met
zorg vooral wegens de daardoor dreigende huurverhogingen
en -compensaties. Om daaraan nog te ontsnappen nee’mt
de Iegering haar toevlucht tot maatregelen, die in strijd
zijn met ons gemeenterecht.
Çrlet is bedrovend, dât lichamen als de S.-E.R. en De
Nederlandsche Bank . onder deze omstandigheden d
gemeenten als schuldigen aanwijzen, boze veroorzakers van
de precaire toestand, waarin onze Nederlandse staatshuis-
houding gekomen is. Het is onnodig een blaam te werpen
op de gemeenten en het is onrecht, wanneer dat misprijzen
op de geschetste wijze geschiedt. Het is naar, dat.de macht
het recht overheerst. Het had- anders gekund. En het kan
nog anders, inIien goodwill wordt gekweekt en niet
verspéeld.
Rotterdam.
.
J. HASPER.
86
S
t…
–
-.
.Terwjjl -met betrekking tot investeringen
onderscheiden wordt naar conjuncturele en struc-
iturele aspecten, is dit t.a.v.. de arbeidsmarkt’er-
houdingen veel minder het geval. Schrijver erkent
de moeilijkheid de cnjunctuurpolitieke maatrege-
lén zodanig af te stemmen, dat overheveling van
arbeidskrachten juist daar geschiedt waar dit struc
tureel het meest gewenst is. Wat betreft de vraag
welk structureel béleid de woningproduktie zou
kunnen stimuleren, wijst schrijver er o.a. op, dat
dé leeftijdsopbouw van de bouwtrbeiders, verge-
leken met die van de handarbeiders in alle -be- –
drijfstakken, zich in het tijdvak 1930-1947 zeer
ongunstig heeft ontwikkeld. In dit verband vraagt
schrjverzich af, of het niet gewenst zouzijn, dat
ook dé vakbekwame bouwvakarbeider legaal aan-
spraak zou kunnen maken op een basisloon, dat
in de buurt ligt van de lonen van vergelijkbare
…..1…..
k1,I,…
•
.
t-
–
– t
Structureel
of
conjunc’tureèl
Ioonbelèid?
1
I’dSUVUVII
III
annuvIv
ucul.Jn3Iaflnv…
De ‘1isciissie
omtrent de sociaaI-economische situatie bedrifstakken automatisch werkkrachten,moeten afstoten
in Nederland wordt momenteel dusdanig beheerst door de
,
die dan naar die sectoren zouden kunnen af’loeien, wéar
conjuncturle aspecten dat de structurele kant van. de
.
nog een onbévredigde vraag bestaat. Nu is het niet eenvou-
moeilijkheden
soms
veronachtzaamd wordt.
T.a.v.
de
–
dig om met de globale maatregelet, die de meest belangrijke
.
•
investeringen is dit gevaar minder groot omdat iedereen
instrumenten van de conjunctuurpolitiek vormen, de vraag
‘beseftl dat met het oog op de bevolkingsaanwas en de
dusdanig te beïnvloeden dat de vermindering juist daar
internationalé concurrentieverhoudingen bij het afremmen
plaatsvindt waar het structueel gezien het meest gewenst is.
van deze sector omzichtig te werk moet worden gegaan.
Bovendien beogen de te nemen maatregeleii niet een radicale
Zeer terecht wordt in het S-ER-advies inzake de beste-
ombuiging van de economische trend met als gevolg om-
dingen herhaaldelijk onderstreept dat investeringen die
ivangrijke werkloosheid. Verwacht wordt vermindering van
•
natioraal-economisch
belangrijk
zijn,
niet
achterwege
de
stijging
in die sectoren waar de vraag gemakkelijkkan
riiôgen blijven. Terwijl t.a.v. de investeringen -dus oj
–
ider-
worden afgeremd. Waar nog onbevredigde vraag bestaat
scheid wordt gemaakt tussen conjuncturele en structurele
(of zal blijven bestaan) zal de strjging vermoedelijk onver-
–
aspecten wordt met het oog op de arbeidsmarktverhoudin-
minderd doorgaan (bijv. 75.000 woningen i.p.v. 70.000).
gen veel minder aandacht aan deze kant Van het probleem
Verwacht wordt dan ook dat de werkgelegenheid in de
besteed..
,
eerste plaats voor gepensioneerdnen andere groepen, die
Een evenwichtige verdeling van arbeidskrachten over de normaliter
niet
tot
de
beroepsbevolking
behoren,
zal
verschillende’ bedrijfstakken kan echter ook hier op den
verminderen
1).
Dit zijn dus niet die vakarbeiders, die
–
duur van beslissende betekenis zijn voor de doelmatige
‘
gemakkelijk in bedrijfstakken met minder aantrekkelijke
–
ontwikkeling van onze economie. Het meest sprekende
werkomstandigheden onderdak zullen vinden of zoeken.
voorbeeld zijn de mijnen. Met het oog op een goedkope
Indien het afremmen van de vraag bovendien tot een
energievoorziening is
het
uitermate
belangrijk
dat
het
zekere mobiliteit aanleiding zal ge,’en, waardooroverheve-
.
.
aantal
mijnwerkers
gelijk blijft en
zo
mogelijk groter
ling van volwaardige werkkrachten van de minder expande-
wordt. .Vandaar dat de mijnwerkers in het kader van de
rende
f
of stagnérende
bedrijfstakken
naar
andere zou
loonpolitiek altijd een uitzonderingspositie hebben inge-
plaatsvinden, dan moeten de legale lonen en arbeidsvcor-
nomen. Bovendien worden in vele delen van het land po-
waarden in de opnemende bedrijven zeker niet onderdoen
gingeii gedaan om
–
mede onder verwijzing naar de hogere
voor die in de afstotende. Indien deze. laatste voor de
lonen— nieuwe krachten aan te trekken. Vaak worden op
.
structurele ontwikkeling op lange termijn voor onze econo-
deze manier werkkrachten uit andere bedrijfstakken over-
mie belangrijk zijn, is dit reeds daarom nodig omdat anders
geheveld, waardoor’ dan elders een gat ontstaat. Men kan
niet voldoende jeugdige arbeiders zouden kunnen worden
moeilijk zonder meer zeggen dat dit nationaal-economisch
aangetrokken, waardoor een evenwichtige groei van de
gezien verkeerd is. Oqn hier een oordeel te kunnen vellen
beroepsbevolking in gevaar zou komen. Tegen deze achter-
zou men eerst moeten nagaan wat met het oog op de
grond wordt het eens te meer duidelijk dat de bijzondere
structurele ontwikkeling van onze economie op’den duur
positie die de.mijnwerkerslorien in het kader van de loon-
belangrijker is: éen mogelijke uitbreiding van onze kolen-
politiek innemen, structureel van groot belang is voor onze
produktie ten koste van minder belangrijke of
,
minder
volkshuishouding als geheel. Niemand zal daarom ook ‘de
–
.kwetsbare ondernemingen of het bevrizen van de bestaanae
gedachte opperen om het probleem van de arbeidsvoor-
situatie.
–
.’
.
ziening in de mijnen uitsluiténd door het verminderen van
,
Uiteraard zou men de overheveling door conjunctuur-
de vraag in andere sectoren op te lossen.
politieke maatregelen kunnen bevorderen. Door het af-
,
De vraâg doet zich dan ook voor, of
I
diegenen
–
bijv. de
remmen van de vraag naar bepaalde, nationaal-economisch
‘)
Zihet artikel van Dr.
W.
Drees. Jr. in ,,E.-S.B.” van
gezien minder belangrijke, proUukten zouden de betrokken
2, januari
1957,
blz.
6.
7
-.
t
–
–
.
/•
£
.
4
–
‘.
,:
.
.
,
t
.
•
.
•i
–
.
.
.
Raad voor de Woningbouw in zijn aanbeveling betreffende
prestatiebeloning voor de bouwarbeiders
2)
– die menen
dat een betere basisbeloning van bepaalde groepen wenselijk
geacht moet worden, hiérbij uitgaan van de tegenwoordige
overspanning op de arbeidsmarkt, of
uitgaan
van een
striictureel tekort dat reeds eerder béstond en met name
tbt uitdrukking komt in een te gering aantal jeugdige
krachten. Dit
verschijnsel
zou vooral dan op lange ter-
fiijn tot grote structurele moeilijkheden kunnen leiden,
indien het zich in sleutelindustrieën voordoet die voor
de groei van de gehele economie van beslissende betekenis
zijn.
Bovendien zou moeten worden nagegaan wat met een
eventuele loonsverhoging voor bepaalde groepen wordt
beoogd. Men zou n1 aan de ene kant ervan uit kunnen
gaan dat – naar het voorbeeld .van de mijnwerkers – in
de lonen de bijzonder precaire positie, waarin ons land
bijv. t.a.v. de woningbouw verkeert, haar neerslag zoCi
moeten vinden. Aan de andere kant zou men ernaar
kunnen streven een legaal loonpeil, dat om welke redenen
dan ook ten achter is’ gebleven bij de legale lonen die in
sommige andere bedrijfstakken worden betaald, op te
trekken tot een niveau waardoor de aantrekkelijkheid voor
jeugdigen en diegenen, die het bedrijf hebben verlaten,
wordt hersteld en \’erdere afvloeiing wordt voorkomen.
Wil men nagaan hoe de bezetting van de bouwnijverheid
zich, op lange termijn gezien, heeft ontwikkeld, dan blijkt
dit bij gebrek aan recente gegevens moeilijk te zijn. Maar
dat, wat t.a.v. de leeftijdsopbouw bekend is, geeft aanleiding
tot bezorgdheid.
Leeftijdsopbouw handarbeiders in pCt.
t/m
25-
150 jr. ets
24 jr.
49 jr.
ouder
Alle bedrijfstakken
.Beroepstelling 1930
.
…… . …………….
…35,0
49,6
15,4
Beroepstelling 1947
…………………….
25,8
54,7
19,5
Bouwarbeiders.
Beroepstelling 1930
……………………
41,1
45,2
11,7
Beroepstelling 1947
……………………
20,0
58,7
21,3
Latere steekproeven wezen in dezelfde richting
3).
Hierbij
komt nog dt produktiviteitsverhogingen in de bouwnij ver-
heid langzamer plaatsvinden dan in de meeste fabriek-
matige ondernemingen. De produktiecapaciteit van de
bouwnijverheid kan onder deze omstandigheden dus slechts
dan evenredig met die van de industrie toenemen, indien de
personeelsbezetting sterker stijgt dan in de meeste andere
bedrijfstakken. Alles wijst erop dat dit niet het geval is.
Het gevolg is, dat ook in tijden van minder algemene
spanning op de arbeidsmarkt de capaciteit van de bouw-
nijverheid niet voldoende is om aan de eisen van onze
groeiende bevolking en expanderende economie in dezelfde
mate tegemoet te komen
als
andere
bedrijfstakken.
Wij
staan hier dus voor een structureel probleem dat niet pas
gedurende de hoogconjunctuur van
1956
is ontstaan. Dit
wordt onderstréept door het feit dat de Bedrjfsraad voor
het Bouwbedrijf in samenwerking met een viertal departe-
menten reeds in het voorjaar
1954
een commissie heeft
beiioemd ter bestudering van de achtergronden van de
verminderde belangstelling voor de bouwvakken. Opge-
Zie
,,Bouw”
van
25
augustus 1956.
Zie ,,Oorzaken en’ achtergronden van de verminderde
belangstelling voor het metselaarsvak”; uitgegeven door het
Produciviteitscentrum voor het Bouwbedrijf
1956.
–
‘A. B. Takkenberg: ,,Enige aspecten van de Amsterdamse
bouwactiviteit”, Publieke Werken no. 12, 1956.
merkt zij, dat eind juni
1954
de arbeidsreserve ‘53.800
personen bedroeg tegenover 17.500 eind juni 1956.
Het zou hier te ver voèren om op de oorzaken van de
verminderde belangstelling nader in te gaan. Wij kunnen.
met het noemen van de belangrijkste volstaan: ruwheid van
het werk en de werkomstandigheden; slechte sociaal-
hygiënische voorzieningen (waaraan zeker iets, maar nooit
zoveel verbeterd kan worden om de vergelijking met de in–
dustrie te kunnen doorstaan); regelmatig verwisselen van
werkgever; klimaatsinvloeden op werktijd en werkgelegen-
heid; in verhouding tot tariefbeloning vaak lage sociale uit-
keringen; geringe prcmotiekansen; lage sociale waardering.
Men zal.moeilijk kunnen beweren dat zelfs
bij
een legale
beloning die op hetzelfde peil ligt als die in bedrijfstakken
met een gunstiger klimaat, verwacht kan worden dat de
bouwnijvèrheid die aantrekkingskracht op jonge mensen
zal uitoefenen, die met haar betekenis als sleutelindustrie
overeenkomt.
Deze minder prettige kanten van een op zich zelf prettig
vak worden nog geaccentueer4 door het feit dat de jaar-
inkomens niet alleen door klimaats- en andere invloeden,
ondanks de sociale voorzieningen, ongunstig beïnvloed
worden. In de loop van een aantal jaren is door gebruik-
making van in het kader van de loonpôlitiek bestaande
mogelijkheden een differentiatie in de uurlonen tot stand
gekomen, waardoor de bouwvakarbeider vaak bij zijn
collega’s in andere bedrijfstakken ten achter blijft. Zo
verdient buy. de all-round timmerman in een onderhouds-
bedrijf (le gemeenteklasse) legaal maximaal f. .1,34 plus
6 pCt. per uur. Zijn collega belast met het onderhoudswerk
in bepaalde fabriekinatige bedrijven heeft een legaal basis-
loon van f. 1,40 en kan tot 20 pCt. waarderingstoeslag
ontvangen. Sommige eersteklas vaklieden, waarmede de
bouwarbeiders op de bouwwerken geregeld in aanraking
komen – zoals loodgieters, elektriciëns en centrale-ver-
wariingsmonteurs -, verdienen officiële uurlonen tussen
f. 1,65 en f. 1,75. Vele eersteklas vaklieden in het bouw-
bedrijf, die juist omdat zij werk van hoge kwaliteit leveren
niet in tarief werken, kunnen deze lonen niet verdienen.
Andere, soms minder vakbekwame, verdienen hetzelfde of
meer, hetzij illegaal, hetzij in tarief. De vraag doet zich
voor, of het niet gewenst zou zijn, dat ook de vakbekwame
bouwvakarbeider legaal aanspraak op een basisloon zou
kunnen maken, dat in de buurt van de lonen van vergelijk-
bare vaklieden in andere bedrijfstakken ligt. Omdat anders
het gevaar van een verdere relatieve achteruitgang van
het aantal bouwvakarbeiders niet denkbeeldig is.
Indien deze zienswijze juist is, dan zal dat voor de ont-
wikkeling van onze welvaart ongunstige gevolgen hebben.
Immers, de gehele expansie van onze samenleving – demo-
grafisch, economisch, cultureel – zal vastlopen, indien het
reeds nu bestaande tekort aan boutvakarbeiders naar
verhouding groter in plaats van kleiner wordt. Dit geldt
trouwens niet alleen voor de woningbouw. Op tal van
terreinen, w.o. scholen en ziekenhuizen, wordt de achter-
stand steeds groter. Vandaar dat het misschién begrijpelijk
is dat er hier en daar grote bezorgdheid is ontstaan t.a:v.
de ontwikkeling van de bouwnijverheid op lange termijn:
Het is duidelijk dat tal van maatregelen moeten worden
genomen wil deze bedrijfstak
in staat zijn haar taak in het
kader van de Nederlandse samenleving te vervullen. Het
kan nauwelijks verwondering wekken dat hierbij ook de
vraag is gerezen, of de tegenwoordige legale lonen in de
bouwnijverheid nog aan de eisen, van een loonbeleid op
lange iermijn voldoen. Dat zou om verschillende redenen
88
b
Aan de hand van de saldi van de betalings-
balans, gesplitst naar goederen, diensten en ka-
pitaalopbrengsten, wordt
een indruk gegeven van
de invloed die de goederenrekening heeft op de lo-
pende rekening van de beiaiingsbalans; Bij analyse
van de cijfers sedert 1948 blijkt dat sinds 1953 de
invoer tot 1956 aanmerkelijk sneller
is gestegen
dan de uitvoer. Absoluut gezien vindt men bij de
invoer
de
grootste stijging bij
de grondstoffen en
halffabrikaten; procentueel is de stijging bij de
consumptiegoederen het grootst. In de eerste
negen maanden van 1956 is de grootste uitvoer-
post, nI. fabrikaten, t.o.v. het overeenkomstige
tijdvak van 1955 met 7 pCt. toegenomen, hetgeen
een aanzienlijke daling van het stijgingspercentage
betekent vergeleken met de voorgaande jaren.
Exportremmend werkt o.a. de toenemende con-
currentie, de afnernende opnamemogeljkheid in
het buitenland en de vergrote binnenlandse vraag.
De laatste tijd is er herhaaldelijk op gewezen
1),
dat het
tekort op onze handelsbalans steeds toeneemt. De eerste
negen maanden van het afgelopen jaar bedraagt dit tekort
volgens de Maandstatistiek van de in-, uit- en doorvoer
per göederensoort (Centraal Bureau voor de Statistiek)
f. 2.349 mln, tegen resp. f. 1.597 mln, en f. 1.216 mln, in de
overeenkomende maanden van 1955 en 1954. Dit ver-
schijnsel heeft o.a. in regeringskringen enige ongerustheid
veroorzaakt. Men vreest ni. dat de lopende rekening van
de betalingsbalans,
1
waarvan de goederenrekening het
belangrijkste onderdeel vormt, op den duur eveneens een
groot deficit zal gaan vertonen, als het toegenomen tekort
op de goederenrekening niet kan worden teruggedrongen of
wordt gecompenseerd door toenemende ontvangsten uit
het dienstenverkeer of de kapitaalopbrengsten.
Om een indruk te krijgen van de invloed, welke de
goederenrekening heeft op de lopende rekening van de
betalingsbalans, zijn in tabel 1 (op blz. 90) de saldi van
de lopende rekening van de betalingsbalans op transactie-
basis over de jaren
1953,
1954 en 1955 en het eerste half-
jaar van 1955 en 1956 weergegeven.
De grootte van het overschot resp. tekort op de lopende
rekening van de betalingsbalans hangt in belangrijke mate
af van de omvang van het passieve saldo van de goederen-
1)
O.a. Nota inzake de betalingsbalans over het eerste half-
jaar 1956 van de Minister van Financiën en Rijksbegroting
voor het dienstjaar 1957 van het Ministerie van Economische
Zaken.
(vervolg van blz. 88)
niet het geval kunnen zijn. Bijv. omdat de verhoudingen
tot andere
bedrijfstakken
scheef getrokken zijn; of omdat
meer differentiatie tussen de bouwvakarbeiderslonen ge-
wenst is; of ,t.a.v. de prestatiebeloing. Problemen die
zeker belangrijk genoeg zijn, om eens ernstig te worden
bezien. Dit en de bedordeling van de eventuele uitkomsten
moeten onafhankelijk van het conjuncturele beeld van een
bepaald jaar gebeuren. Doorslaggevend kan slechts zijn
wat in het belang van een evenwichtige ontwikkeling van
onze samenleving kan en dient te geschieden.
Amsterdam.
Dr, H. UMRATII,
fl
buitenlandse handel
van
Nederland
rekening. In de jaren 1953, 1954 en 1955 vormden de
gestegen ontvangsten uit het dienstenverkeer en in mindere
mate ook die van de kapitaalopbrengsten nog een zekere
compensatie voor het toegenomen passieve goederensaldo.
In het eerste halfjaar 1956 is dit echter niet meer het geval.
De ontvangsten uit het dienstenverkeer en de kapitaal-
opbrengsten daalden met f. 44 mln., terwijl het passieve,
goederensaldo opliep met f. 516 mln. Hierdoor is het over
–
schot op de lopende rekening van de betalingsbalans inhet
eerste halfjaar
1956
omgeslagen in een aanzienlijk tekort
van f. 207 mln.
De handelsstatistiek van het C.B.S. geeft in de eerste
negen maanden van 1956 ten opzichte van de overeeti-
komstige përiodë van
1955,
zoals reeds gezegd, eveneens
een opmerkelijke vermeerdering van het goedereninvoer-
saldo te zien. Dit komt omdat beide goederencijfers voor
een belangrijk deel van dezelfde oorsprong zijn. De in-
en uitvoergegevens van de handelsstatistiek zullen voor
een nadere analyse worden gebruikt.
TABEL 2.
*
In- en uitvoer in de jaren 1948-1955 en in de eerste negen
maanden van 1955 en 1956
(in miljoenen guldens)
invoer
uitvoer
dek-
kings-
waarde-
waarde-
saldo
waarde
index
waarde
index percen-
a)
a)
tage
1948
4.965
55
2.719
33
2.246
55
1949
5.332
59 3.851
47
1.481
72
1950
7.811
87
5.368
66
2.443
69
1951
9.700
107
7.409 91.
2.291 76
1952
8.449
94
8.015
98
434
95
1953
9.026
100
8.180
100
846
91
1954
10.860
120
9.172
112
1.688
84
1955
12.189
135
10.211
125
1.978 84 1956
14.250b)
158
11.0501,)
135
3.200
.78
jan-sept.
1955
8.950
132
7.353
120
1.597
82
jan-sept. 1956
10.57
153
8.008
130
2.349
77
Bij deze index .van de absolute waarde is als basis genomen
het maandgemiddelde over 1953.
De maanden november en december zijn berekend op
basis van 1955.
Bron: C.B.S.
Teneinde een indruk te verkrijgen, van de ontwikkeling
vtn
de in- en uitvoer in çle huidige hoogôonjunctuur, is het
49
t
‘•.’
•
1
t
S
‘ .
–
–
•
t
TABEL t.
Saldi van dé lopende rekeni;,g van ele betalingsbalans van Nederland p transactiebdsis a)
/
–
•
(is miljoenen guldens)
”
•
a) Samengesteld uit door hei C.B.S. gepubliceerde betalingsbalansen.
.
–
,
gewenst een langere reeks dan die der laatste jaren te
T/BEL 3.
onderzoeken. In tabel 2 werden daarom de
cijfers
genomen
Hoeveelheids- e’n prjsindices en de ruilverhouding van de in-
van 1948 af. In- en uitvoer zijn, met uitzondering van de
en uitvoer over de jaren 1948-1955 en de eerste negen
–
invoér van 1951 op
1952,
voortdurend toegenomen. In
maanden van 1955 en 1956
absolute cijfers gezien is de toeneming van de in- en uitver
.
(OP
basis 1948)
van 1948 tot 1951 vrijwel gelijk (f. 4,7 mrd.), maar sinds
hoeveelheidsindices
prijsindices
–
1953 -‘het jaar van het begin der economische expansie
–
invoer
ruil’er-
houding
–
stijgt de invoer tot 1956 aanmerkelijk sneller dan de uit-
_____________
.
uitvoer
______
invoer
1
uitvoer
______
voer, nl. de invoer met ruim f.
5
mrd. tegenover nog geen
194’8
100
iOO
100
100
100
f. 3 mrd. bij de uitvoer. In de eerste negen maandén van
1949
–
dit jaar vertoont de invoer ten opzichte van de overeen-
147
35
134
116
87
komstige maanden in
1955
een toeneming welke meer dan
1953 156
291 117
103
93
•
hetdubbelebe’draagtvandievandeuitvoer,nl.f, 1.407.mln.
•
t
en f
605 mln
eg
jan.Sept.
1955
214
347
113
104
92
.
.
.
•
Blijkens de waarde-index is de invoer van 1953 tot
jar.-sept. 1956
242
Bron:
C.B.S.
372
116
105
91
/ •
1956 gestegén met 58 pCt. en de uitvoer met 35 pCt. Het is
–
duidelijk, dat de snellere stijging van de invoer, verge-
leken bij die van de uitvoer, een aanzienlijke vergroting
Bij de waardestijging na 1953 speelt, zoals.uit de ruilver-
van het tekort op de handelsbalans tot gevolg heeft gehad.
houding valt af te leiden, ‘de prijsbeweging slechts een
Dit tekort wordt voor 1956 geschat op f. 3.200 tegen f. 846
ondergeschikte rol.
mln. in 1953, een toeneming dus van f. 2.354 mln. Het Terugkerend tot het onderzoek naar het ontstaan van
•
dekkingspercentage is dan ook aanmerkelijk teruggelopen,
het éct tussen
in:
en’ uitvoer in de luidige hoogconjunc-
nI. van 91 pCt. tot 78 pCt.
tuur, zal thans worden nagegaan hoe de waardeveranderin- Alvorens verder in te gaan op de vraag hoede toenemen-
gen bij de verschillende bestanddelen van het in- en uit-,
de divergentie van in- en uitvoer is ontstaan, is het van
voerpakket zijn verlopen. Hiertoe wordt in tabel 4 een
belang om met behulp van hoeveelheids- en prijsindexcijfers
–
indeling gegeven van de in- en uitvoernaar deeconomiche
•
(zie tabel 3) nog iets naders te zeggen over de invloed van
bestemming resp. herkomst van de -goederen
de
,
over
de prijsbeweging op de waardeveranderingen. jaren 1948-1955 en de eerste negen maanden van de jaren.
Zoals uit de
indexcijfers
blijkt, wordt de waardestijging
1955 en 1956. bij in- en uitvoer in de jaren 1948-1951 in sterke mate be-
–
Van de totale waarde van de invoer komt in 1948 en ook
invloed door prijsstijgingen, die bijde invoer aanmerkelijk
nog in 1955 ruim
3/4
voor rekening van de grondstoffen en
– –
•
groter zijn dan bij de uitvoer. Dit vindt o.a. zijn verklaring halifabrikaten en minder dan
1/4
deel voor rekeningvande
in het feit, dat de prijzen van een aantal conjunctuurge-
investerings- en consurnptiegoéderen. Beziet men de drie
voelige invoerprodukten ten gevolge vart het Koreaanse
genoemde categorieen
afzonderlijk,
dan
–
blijkt bij
een
conflict sterker zijn gestegen dan die van de produkten,
vergelijking van 1948 met
1955,
dat de waardestijging van
welke Nederland ten uitvor heeft aan te bieden. De ruil-
de grondstoffen en halffabrikaten ten bedrage van f. 5.384
-verhouding werd hierdoor ongunstig-beïnvloed. In 1953
mln.
de stijgingen bij
de inveterings- en consumptie-
daalden de prijzen weer aanmerkelijk, rhaar in
1955
valt
goederen van respectievelijk f. 811 mln, en f. 749 mnhi. verre
weer een
–
zij het ook lichte
stijging waar ‘te nemen,
te overtreffen. Opvallend is, dat de waardestijging bij de
.TABEL 4.
–
–
In- en uitvoer van goederen naar hun economische bestemming, resp. herkomst van 1948-1955 en
t
de -periode januari-
september van de jaren 1955 en 1956
–
(in miljoenen guldens)
–
1948 .j
1949
(
1950
1951
1952
1953
1954
1955
________
1955
1956
w.v. grondstoffen en haiffabrikaten inclusief bran1lstoffen
3.820
4.066
6.101
7.870
6.85
7.111
8.320
9.204
6.805
7.647
invoer
totaal
………………………………………
4.965
5.332
,7.81 1
9.700
8.449
9.026
10.860
12.189
8.950
10.357
uitvoer
totaal
……………………………………
–
2.719
3.851
5.368
7.409
8.015
8.180
9.172
10.211
7.353
8.003
-,
investeringsgoederen
……………………………
646
710
793
845
844
945
1.200
1.457
1.076
1.320
consumptiegoederen
……………………………
320
382
70!
717′
577
664
870
1.069
735
990 w.v.
onbewerkte landbouwprodukten
………………….
490
584
699
821
881
914
1.075
1.259
850
996
–
wo.
vloeibare brandstoffen
………………
–
21
86
273
436
598
564
.
722
849
625
748
s,
fabrikaten
…………………………………
2.074
3.075
4.411
6.267
6.763
6.760
7.648
8.372
6.104
6.543
W.V.
chemische
produkten
…………………….
268
.
398
698
1.091
1.285
1.200
1.516
– 1.771
1.300
1.523
Ieder, wasdoek en rubbèrprodukten
38
52
92
129
127
125
139
151
110
126
produkten van de metaalnijverheid
563
809
1.064
1.674
1.853
2.068
2.323
2.610
1.898
1.979
.prod. van de textiel- en confectie-industrie –
369
454
658
871
891
859
907
957
707
737
gefabriceerde voedingsmiddelen
686
1.206
1.676 .
2.081
2.187
2.123
2.284
2.351
1M96
1.770
.1ilOfl.,Ut$..
90
Ônvangsten
1953
1954
1955
le halfJaar
uitgaven
1953
1954
1955
le halfjaar’
–
t
–
1925
j
1956
t
/
1955
1956
dienstensaldo
…………..
.827
1.170
1.503
763
722k
goederensaldo
…………..
162
1.127
905
.510
1.026
tekort
……………….
–
–
–
–
207
.
kapitaalopbrengsten
.
…….233
‘
•296
300
100
97
overschot
……………..
898
339
898
353
–
1.060
1
1466
‘j
1.803
863
1
1.026
1
1.060
1
1.466
1
1.803
863
1
1026
• •
–
t.
.:
••,
.
.
.
.-,
.
..
t,
..
-:
:
‘.
_
.
.
,
.*
.
:
”
S
•
•
•.•
t
S.,
•
r
.
,
‘
invoer vn.degrondstoffen en ha1ffabrikatn
–
die, zoals
.
\•
.
gaan uitoefei1en op onze export, die, naar men weet, voor
‘
men ziet,’is onderbroken door een daling ‘an 1951 op 1952
‘ëen belangrijk deel de welvaart van ons land bepaalt…
‘1
–
vah 1948 tot 1951 bijna het dubbele bedraagt van die ,Om tenslotte nog een beeld te krijgn van de fiuctuaties
van de jaren 1952 tot 1955; nI. f. 4.050 mln, tegen f. 2.309
in de spreiding van, de in- en uitvoer zijn in tabel
5
per
mln. Schakelt men de prijsbeweging uit, dan
blijkt,
dat de
wereiddeel en voor enige landen afzonderlijk, verge1ijende
hoeveelheidsstijging irv beide jaarreeksen gelijk was, nl.
cijfers opgenomen.
50 pCt. In deeerste negen maanden van
1956
zijn ten
Bij de invoer per wereiddeel vertonen van 1953 tot1955
opzichte van het overeenkomstige tijdvak van 1955 de
de Europese landen en de landen van het Westelijk halfrond
groiTdstoffen en halffabrikaten gestegen met f. 842 mln,
met resp. f. 1.975 mln, en f.964 mln. de grootste toeneming.
‘
of 12 pCt. De investeringsgoederen mt f. 244 mln, of
Diti
eveneens het geval in de perioden van januari tot’
23 pÇt. en de consuniptiegoedéren met f.
255
mln, of
september in 1955 en 1956. De stijgingspercentages’ be-
35 pCi In procenten uitgedrukt is dus de stijging bij de dragen voor de landen van het Westelijkhalfrond in de
consumptiegoederen het grootst.
jaren 1954 en 1955 en de periode van januari-september
Onder de factoren, die op de invoer van grondstoffen
1956, telkens ten opzichte vanhet voorafgaande jaar, .resp.
en halifabrikaten ‘stimulerend hebben gewerkt, kan als
38, 15 en 24 pCt. De toeneming wordt in hoge mate be-
T
belangrijkste worden genoemd de verhoogde produktie als
,
invloed door het aandeel, dat de Verenigd
Staten hierbij
gevolg van de toegenomen vraag naar consumptiegoederen.
hebben. De stijging bij de Europese landen is vrij constant,
De vergroting van de invoer van investringsgoederen
.
nl. 14, 17 en 15 pCt. Toch treden er bij deze landen afzon-
kan worden toegeschreven aan de voortschrijdende in-
derlijk soms aanzienlijke verschillen in de toeneming op.
dustrialisering en verdere mechanisering van het prodi.rktie-
Van 1954 op 1955vindt men hij de invoer uit de Aziatische”
proces. De opmerkelijke
stijging
van de invoer van con-
landen een waardedaling met 7 pCt., w.o. Indonesië met
sumptiegoederen is te verklaren uit het feit, dat de toege-
30 pCt. en Oceanië met 23 pCt.
noriien middelen- ruimere bestedingen mogelijk maakten,
Bij de uitvoer per werelddeel is van 1953 tot
1955
en
hetgeen met zih bracht, dat in het bijzonder de vraag naar
ook in de perioden van januari-eptember van 1955 op
1956
–
duurzame consumptiegoederen zich meer en meer bij de
de waardestijging van’ de Europese landen het grootst. invoer is gaan doen voelen.
,
De overige wereiddelen blijven daarbij verre ten achter.
Wanneer men de uitvoer in tabel 4 beschouwt, dan ziet
Prôcentueel gezien zijn deze waardestijgingen over het al-
men, dat 75 pCt. van de totale uitvoer in 1948 uit fabrikaten
gemèen lager dan bij deT invoer. Een dalende tendentie in
bestond. In 1955 is dit aandeel nog vergroot tot 82 pCt:
de toeneming vertonen de Europese en Afrikaanse landen
De waardestijging van deze categorie bedraagt van 1948-
en Oceanië, waarbij laatstgenoemd wereiddeel in de eerste
1955
ruim f. 6 mrd. Hierbij vertonen de chemische pro-
–
negen maanden van 1956 ten opzichte van het overeen-
dukten, de produkten van de metaalnijverheid en de ge-
komstige tijdvak van
1955
zelfs een daling van 16 pCt. valt
fabriceerde voedingsmiddelen mét resp. f. I, f.2 en f. 1,7
te constateren, De Aziatische landen en de landen van het
mrd. de grootste stijging. De uitvoer van fabrikaten is van
Westelijk halfrond geven van 1953 op 1955 een, zij het
–
1948 tot 1952 jaarlijks met ruim 40 pCt. gestegen. In 1952
ook geringe, daling van de toeneming te zien, nI. resp.
en 1953 is deze uitvoer praktisch gelijk, van 1953 tot
1955
5
en 1 pCt. In het daaropvolgende jaar echter en in de
valt weer een toeneming van het stijgingspercentage waar
eerste negen maanden van 1956 is de uitvoer naar deze
te nemen, nl. van 13 en 24 pCt. In de eerste maanden van landen ‘weer opmerkelijk toegenomen.
1956 is ten opzichte van het overeenkomstige tijdvak van
1955 het stijgingspercentage echter teruggelopen tot 7 pCt.
Resumerend kan aan de hand van het voorgaande wor-
Aangenomen mag worden, dat bij deze achteruitgang in
den geconstateerd, dat de buitenlandse handel van Neder-
het stijgingspercentage de navolgende factoren een rol
land zich, sinds dein 1953 begonnen economische expansie,
hebben gespeeld: le het bereiken van een zeker produktie-
krachtig heeft ontwikkeld. Hierbij is de invoer aanmerkelijk
plafond; 2e het verminderen van onze concurrentiekracht
meet toegenomen dan de uitvoer. Absoluut gezien vindt
in .het buitenland; 3e een verminderend opnamevermogen
men bij de invoer de grootste stijging bij de grondstoffen en
voor Nederlandse produkten in de importerende landen en
halifabrikaten; procentueel is de stijging bij de consumptie-
4e de toegenomen binnenlandse vrag.
Tet zijn vooral de
‘goederen het grootst. De prijsbeweging speelt bij de waarde-
drie laatstenoemde factoren, welke een nadelige invloed
stijging na 1953 slechts een ondergeschikte rol. Geografisch
TABEL 5.
fle in- en uitvoer per wereiddeel en enige landen in de jaren 1953, 1954 en 1955 en de eerste negen maanden van 1955 en 195&
–
–
(in miljoenen guldens)
invoer
uitvoer
.
jan..sept.
–
jan-sept.
–
–
1953
1954
1955
1953
1954
1955 1955
1956
.
4′
–
1955
1956
6.375
7.436
5.405
6.240
5393
6.260
7.035
5.029
5.507
1.841
2.205
1.581
1.952
1.266
1.293
1.411
1.011
1.115
–
1.829
2.145
1.581
1.847
1.145
1.451
1.742
1.260
1.411
936
1.039
765
836
879
1.060.
1.263
907
989 387
475
344
348
369
376
491
333
415
Zweden
……………………………… . ……
349
Azië
1.421
371
419
294
327
345
416
486
348
377
1.592
1.483
1.221
Europa
…………………………………………….
5.461
w.v.
België
en
Luxemburg
…………………………..
.556
west-Duitsland
……………………………….
1.436
Verenigd
Koninkrijk
……………………………
897
1.122
878
847
896
6l
769
528
369
280
322
291
233.,
258
197
254
Frankrijk
……………………………………….
342
527
576
428
433
456
533
590
432
466
…………………………………………….
….
2.262
2.600
1.924
2.388
1.239
1.267′
1.379
999
1.021
w.v.
Indonesië
……………………………………..
‘Afrika
…………………………………………….
410
1.283
1.651
1.200
1.481
689
621
596
420
496
westelijk
halfrond
………………………………….
1.636 w.v.
Verenigde
Staten
…………………………….
899
92
71
61
61
106
152
168
33
112
–
Oceaniii
…………………………………………..
82
Overige
………………………………………….
.J2
Bron: CBS
.
12
23
IS
95
113
143
tol
127
1
.
–
.
–
91..
‘
_’•
–
4
.
–
4
–
Het feit dat
anderhalf jaar na de inwerkingtre-
ding van de Vestigingswet Bedrijven 1954 nog niet
één vestigingsbesluit is vastgesteld, leidt schrijver
tot bezinning op de vraag, wat nu eigenlijk het
doel is dat met de vesligingswetgeving beoogd
wordt. Bij de totstandkoming van de Vesligings-
wet Kleinbedrijf in 1937 was beperking van het
aantal vestigingen in de .middenstandssector een
belangrijk argument. Daar er sedert 1945 in het
algemeen geen overbezetting, meer is in deze
sector, wordt de bestaansgrond van de vestigings-
wetgeving thans gezocht in een verhoging van het
peil der bedrijfsuitoefening. Aan de hand van een
bespreking van verschillende uitlatingen, betrek-
king hebbend op deze iiieuwe doelsteffing, vraagt
schrijver zich af, of men het criterium, dat het
bedrijf zo goed mogelijk in de behoeften van de
consumenten moet voorzien, niet naar de tweede
plaats schuift.
Het feit dat 11 jaar na de inwerkingtreding van de
Vestigingswet Bedrijven 1954 nog niet één vestigingsbesluit
op grond van die wet is vastgesteld wijst er wel op dat het
uitstippelen van richtlijnen voor het toekomstig vesti-
gingsbeleid grote en
blijkbaar
niet-vermoede moeilijkheden
met zich brengt. Wie zich in deze materie verdiept kan zich
niet onttrekken aan bezinning op de vraag, wat nu eigenlijk
het doel is dat met de vestigingswetgeving beoogd wordt.
Het is deze vraag die we in het navolgende wat nader
willen belichten.
Toen in 1938 het eerste vestigirigsbesluit — voor het
slagersbedrijf – was afgekondigd, wij dde Prof. N. J. Polak
daar in ,,E.-S.B.” een beschouwing aan onder de titel ,,De
volslagen slager”. Hij ging daarbij uit van het standpunt
dat de wet ten doel had, een betere bediening van het
publiek door winkeliers en ambachtslieden te waarborgen,
en hij bevond dat de concrete eisen die het besluit aan
aspirant-slagers stelde, maar ten dele aan dit doel beant-
woordden. Wie zich thans nôg op dit standpunt zou stellen,
zou in de sindsdien vèr uitgegroeide vestigingswetgeving
nog wel meer aangrijpingspunten voor zijn kritiek vinden.
Het zou hem allereerst verbazen dat het initiatief tot maat-
regelen nimmer van de consumenten doch steeds van de
ondernemers uitgaat en, dat de consumenten zelfs geen
stem in het kapittel hebben. Hij zou geen veildaring kunnen
vinden voor de vaak ingewikkelde en grillige afbakening
(vervolg van blz. 91)
gezien vertonen de Europese landen en de landen van het
Westelijk halfrond bij de invoer de grootste
stijging.
Bij de
uitvoer is de
stijging
bij de Europese landen het belangrijkst;
de overige wereiddelen blijven
hierbij echter verre ten achter.
Invoerstimulerend heeft o.a. gewerkt de door de verrui-
ming der bestedingsmogelijkheden toegenomen vraag naar
comsumptiegoederen. Deze heeft geleid tot:
1 een verhoogde produktie met als gevolg een vergrote
vraag naar grondstoffen en haiffabrikaten;
2 een grotere invoer, van consumptiegoederen.
Exportremmend heeft onder andere gewerkt de toenemen-
de concurrentie, een afnemende opname-mogeljkheid in
het buitenland en de vergrote binnenlandse vraag.
s-Gravenhage.
Drs. J. H. C. A. ROaROEKS.
92
Het doel van
de vestigingswet
van de gebieden die de verschillende vestigingsbesluiten
bestrjken. En wanneer hij kennis kon nemen van de con-
crete examenstof die aspirant-winkeliers en -beheerders
moeten kennen, zou hij zich zeker afvragen wat bepaalde
onderdelen daarvan voor zin hebben voor de praktijk.
V66r 1940 paste op de feiten veel beter een andere visie,
nl. dat de Wet ten doel heeft, het aantal vestigingen in de
middenstandssector te beperken, en aldus de concurrentie
enigszins te matigen. Deze visie komt tenminste duidelijk
naar voren uit de Kamerstukken, gewisseld bij de tot-
standkoming der Wet van 1937. Hiermee is niet in strijd, dat
de meerderheid van het parlement zowel als van de georga-
niseerde middenstand steeds bezwaar ertegen heeft gemaakt,
het zgn.
behoefte-element
in de Wet neer te leggen. Dit be-
hoefte-element houdt nl. in, dat de Overheid bij elke
afzonderlijke
aanvraag tot vestiging zich afvraagt of er wel
een economische behoefte bestaat aan de concrete vestiging
op de plaats waarvoor de vergunning gevraagd wordt. Tegen
zulk een afweging van vraag en aanbod in individuele
gevallen heeft de meerderheid der betrokkenen, mèt de
Regering, zich steeds verzet, hoewel er bij de totstand-
koming der Wet van 1954 nog lang over gepraat is. Dit
doet echter niets af aan het feit dat ieder stellen van vesti-
gingseisen wel ddgehjk een
globaal
middel is om het aantal
vestigingen in een bedrijf aan de behoefte – wanneer men
dezè geringer acht – aan te passen. Een
zkdanie
aan-
passing wordt door de betrokkenen doorgaans zeer op
prijs gesteld en men kan veilig stellen dat dit dan ook de
werkelijke reden van bestaan is van vrijwel alle vestigings-
besluiten. Dit behoeft nog niet in te houden dat de Wet
dienstbaar is aan groepsbelangen: het voorkomen van
overbezetting in het middenstandsbedrijfsleven, en de
instandhouding van een economisch gezonde middeiilaag
van kleinere ondernemers mag men gerust als een algemeen
belang zien – al is het wèl nodig dat d6 Overheid voort-
durend toeziet of het concrete groepsbelang nog wel
door het algemeen belang gedekt wrdt.
Intussen kan na 1945 deze strekking der vestigingswet-
geving nauwelijks meer als een reden voor haar instand-
houding gelden. Dr. A. W. Luyckx heeft kort geleden te
dezer plaatse
1)
duidelijk uiteengezet dat er tegenwoordig
1)
In ,,E.-S.B.” van 24 oktober 1956.
van overbezetting in de middenstandssector in het algemeen
geen sprake meer is, dat het aantal vestigingen bij de groei
der bevolkingscentra achterblijft en dat dit resultaat niet
eens alleen het gevolg is van de werking der vestigings-
regelingen, maar minstens evenzeer van andere oorzaken.
Naarmate nu de zojuist ontwikkelde visie als objectieve
bestaansgrond voor de vestingswetgeving haar kracht
verliest, ontwikkelt zich – sinds ca. 1950 – een andere
verklaring. Deze zoekt het doel in
verhoging van het peil der
bedrijfsuitoefening
van de betrokken ambachtslieden en
winkeliers. Wat de Vestigingswet Bedrijven 1954 betreft,
is deze visie neergelegd in het intitulé, dat spreekt van
,,bevordering van een goede bedrijfsuitoefening”, maar
dan ook nergensanders. Met name bleef iedere movitering,
waarém het nodig is, een goede bedrijfsuitoefening op
deze manier te bevorderen, in de toelichtende stukken
achterwege. Men vindt dit motief eveneens in een recent
staatsstuk, ni. de Memorie van Toelichting bij wetsontwerp
4554, dat ten doel heeft de geldingsduur van 16 vestigings-
beschikkingen met een extra-jaar te verlengen. In déze
Memorie lezen we eerst, dat dergelijke beschikkingen ten
doel hebben ,,een overmatig groot aantal vestigingen in een
branche…. tegen te gaan”; dat is dus geheel overeen-
ko’mstig de oude visie. Maar even verder staat geschreven
dat door deze toeloop van ongediplomeerden ,,het peil
van de
bedrijfsuitoefening
in de betrokken bedrijfstak
nadelig zou kunnen worden beïnvloed”
2)•
Deze nieuwe doelstelling is bepaald niet de historische.
In de jaren dat de Vestigingswet Kleinbedrijf 1937 tot stand
kwam liet de Regering op het lager onderwijs de kweke-
lingen-met-akte los en dacht zij ernstig over de ophefling
van één universiteit: het was de tijd van de grote afbraak.
Het is ‘ondenkbaar dat zij zich tezeifder tijd zorgen maakte
over het wetenschappelijk arsenaal der winkeliers en
ambachtslieden. Noch ook vroegen dezen daarom: de
motie van de R.K. Middenstandsbond op zijn congres 1933
te Breda waar de vestigingswet-gedachte ten doop werd
gehouden, gewaagde slechts van sanering, ordening en
bescherming. Eerst omstreeks 1950 is de nieuwe doel-
stelling in de geesten gerjpt. In de gedachtengang van
velen werden de handelskennis, de vakbekwaamheid en
de kredietwaardigheid, tot dan toe beschouwd als ,,zeef”
om overbezetting te voorkomen,
blijkbaar
tot doel in
zich zelf:
l’art pour l’art.
• Het lijkt nuttig, zich eens op deze geruisloos binnenge-
2)
Het schrikbeeld dat vijf Ministers en één Staatssecretaris
hier oproepen blijkt overigens bij nadere beschouwing groten-
deels een hersenspinsel te zijn. Voor de aannemersbedrijven kan
afsluiting tegen vestiging van onbevoegden zin hebben; voor de
horecabedrijven reeds veel minder omdat hier het gebrek aan
bedrijfspanden de vestiging van nieuwe bedrijven van enige
betekenis reeds voldoende afremt. Maar wat moet men denken
van het begrafenisbedrijf, het toneelkappers- en grimeursbedrijf, de handel in pootaardappelen? Is hier nu zulk een stormloop van
onbevoegden te vrezen, dat de lijkbezorging, de toneelkunst en
de aardappelteelt gelijkelijk in een chaos van geklungel dreigen te verzinken? Hoeveel dilettanten zijn zozeer onder de bekoring
van het steenhouwersbedrjf gekomen dat zij slechts door
strafbepalingen worden weerhouden om dit onbevoegd te gaan
uitoefenen? En welke verwoestingen zouden in het peil van de
tweedehands-goederenhandel worden aangericht door een
infiltratie van ongediplorneerde voddenmannen? Men ontkomt
niet aan de indruk dat het Ministerie al te spoedig klaarstaat
om groepen ondernemers, die door een te lang gecontinueerde
bezettingsmaatregel (het Besluit Algemeen Vestigingsverbod
Kleinbedrijf
1941)
aan bescherming gewend zijn geraakt, in
hun aangename half-monopolistische positie te handhaven.
Het Ontwerp is inmidels tot wet verheven: Staatsblad
1956/621.
slopen doelstelling te bezinnen. En dan ontkomt men er
niet aan, dieper te zoeken, het
l’art pour
l’art-idee te laten
varen, en zich af te vragen wat men precies bedoelt met
,,een hoger peil van
bedrijfsuitoefening”:
wââraan men dit
peil wil afmeten. Wil men als maatstaf nemen de mate
Waarin het bedrijf in de. behoeften van de consumenten
voorziet, of zoekt men het hierin, dat het zelfbewustzijn,
het sociaal aanzien, of wellicht ook de capaciteit tot geld-
verdienen van de betreffende groepen ondernemers wordt
verhoogd? Waar Dr. Luyckx in zijn zojuist genoemd artikel
speciaal de commerciële kwaliteiten van de ondernemers
wenst’ op te voeren, heeft het er de schijn van dat hij het
,,hoger peil” vooral in laatstbedoelde richting zoekt.
Overigens kunnen – en zullén – beide gevolgen veelal
samengaan, maar voor een theoretische analyse is ,het
gewenst, ze te onderscheiden.
Want – verondersteld dat eenmaal een bezettingsgrad
bereikt en verzekerd is waarbij een behoorlijk bestaan voor
de middenstand als geheel verzekerd is —dan menen wij
dat bij het verhogen van het peil der bedrijfsuitoefening
de Overheid nog slechts een taak heeft voorzover daarmee
de belangen
van het .publiek
gediend zijn. Voor zover de
verbetering ten goede komt – ideëel of materieel – aan
de ondernemers zelf, is zij een zuiver groepsbelang. De
Overheid mag één groep niet boven de andere begunstigen;
zij heeft hier o.i. geen andere taak dan in het kader der
algemene volksontwikkeling de middelen
tot:
studie binnen
het bereik te brengen van hen die ze willen gebruiken. Het
ligt niet op haar wég, door het hanteren van een vergun-
ningsstelsel, door premies of anderszins enige groep tot
zelfontplooiing te dringen.
Voor zover echter met ,,goede bedrijfsuitoefening”
bedoeld wordt betere aanpassing aan de behoeften – en
koopkracht – van het publiek, betekent de nieuwe ziens-
wijze een adoptie van de visie, welke Prof. Polak reeds in
1938, maar toen voorbarig, op de Vestigingswet had. Wan-
neer men die weg op wil, valt er ongetwijfeld wel iets aan
de inhoud der vestigingsbesluiten, en met name aan de
eisen die deze aan winkeliers en beheerders
3)
stellen, te
veranderen, zoals Prof. Polak destijds reeds demonstreerde.
Echter meer door overbodige en ondoelmatige eisen te
laten vallen, dan door nieuwe, daarvoor in de plaats te
stellen. Ook het fameuze parallelisatievraagstuk krijgt dan
wel een iets eenvoudiger aspect. Het publiek is, naar het
lijkt, in het algemeen meer gediend met verruiming dan
met verscherping der normen.
• Waar het wèl in het belang van het publiek zou zijn, de
bekwaamheden van bepaalde groepen (gespecialiseerde)
ondernemers hoger op te voeren, zou o.i.’ de Vestigingswet
toch niet het geëigende instrumént hiervoor zijn. Art. 6
der Wet bepaalt dat de eisen niet hoger kunnen worden
gesteld dan strikt noodzakelijk is. Maar ook afgezien hier-
van kân deze wet niet worden ingesteld op het betere
bednijfstype. Dr. Luyckx, die ervoor pleit dat het midden-
standsbeleid zich richte op de verdere ontwikkeling van
het betere en grotere middenstandsbedrijf, ‘laat in het
midden of dit ook moet gelden voor het vestigingsbeleid.
Maar hij suggereert dit wèl, wanneer hij – in zijn mer-
genoemd tikel – de volgende zin neerschrijft (die met
een zekee twijfel begint, maar met een fatale beslistheid
eindigt): ,,Wellicht zal de kwantiteit (d.i. het aantal onder-
nemingen en vestigingen) nog verder moeten worden opge-
offerd aan de kwaliteit, maar de noodzaak hiertoe is on-
3)
Wij achten ons niet bevoegd, een oordeel uit te spreken
over de vestigingseisen, gesteld aan ambachtslieden
93
4.
-I
ontkoombaar”. O.i. zou men de tegenstelling, welke kân
bestaan tussen het streven naar ,,hoger peil” en het alge-
meen belang niet beter kunnen demonstreren dan door
–
deze zin.
–
• De Vestigingswet is van zeer algemene strekking. Zij
is ‘geen middenstandswet mde eigenlijke zin van het woord.
Warneer voor een bedrijf een vestigingsbesluit wordt
vastgesteld, geldt dit evenzeer voor de coöperaties en de
grootwinkelbedrijven die dit bedrijf uitoefenen. Deze laat-
ste ervaren reeds lang dat aan hun ffliaal- en afdelingschefs
eisen gesteld worden die niet passen op de functies die zij in
het bedrijf vervullen – die’ slechts zin hebben voor zelf-
standige ondernemers.
Maâr ook binnen de middentandssector zijn er grote
verschillen. Het eenvoudige, slecht renderende randbedrijf
op het platteland en,in de volksbuurten staat daar tegenover
de rijk gesorteerde, hoog-ontwikkelde speciaalzaken in de
céntra der grote steden. Deze uitersten vervullen ieder een
eigen functie in de behoeftenvoorziéning der bevolking: in
dit opzicht behoeft men het één zeker niet minder te
• achten dan het andere.
Wanneer men nu de vestigingseisen ging instellen op
verdere verhoging van het peil der bedrijfsuitoefening, zou
het gevolg hiervan wel niet anders zijn dan dat het aantal
bevoegden verminderde (de kwantiteit werd opgeofferd aan
• de kwaliteit) – en deze zouden er uiteraard naar streven,
zich te vestigen in de centra, waar zij door hun meerdere
kennis ook beter op hun plaats zouden zijn. De minder aan-
‘trekkelijke plaatsen in de dorpen en de armere buurten zou-
den niet meer bezet wôrden, en de behoeftenvoorziening
als geheel zou er vermoedelijk op zijn achteruitgegaan.
Reeds thans gaat het die kant uit. In een voordracht, op
26 november 1955 te Utrecht gehouden voor de Vereniging voor
Rechtsprak, constateerde de Staatssecretaris’ van
Economische Zaken, Dr. G. J. M. Veldkamp:
Nu kan mén wel zeggen dlit voor deze gevallen dan maar
ontheffingen moeten worden gegeven maar dit zou de gehelb
bédrijfsuitoefening ten plattelande op een basis van ambte-
lijke welwillendheid, in plaats van rechtszekerheid, plaat-
sen; bovendien kunnen ontheffingen slechts gegeven worden
aan hen die reeds voor één bedrijf een vergunning hebbén.
Verhoging van het peil der bedrijfsuitoefening is in begin-
sel een zaak van de individuele ondernemer, omdat die al-‘
leen kan bepalen, elk peil voor hem het meest geschikt’is.
Als hij daarbij steun en aanmoediging nodig heeft, is dit de
taak van zijn vrije organisatie. Wil hij zijn grotere bekwaam-
heden gecertificeerd zien en daarmee het publiek imponeren,
dap is het wellicht mogelijk datde Overheid de verworven
diploma’s en titels beschermt. Maar deze zaak behoort’o.i.
geheel los te staan van verdere beperking van het aantal
vestigingen. Zou men de Vestigingswet aan dit doel dienst-
baar maken dan zou het gevolg slechts zijn dat de maatstaf
van deze wet, die wij vrdeger wel eens met een Prokrustes-
bed hebben vergeleken, niet meer alleen voor de groten te
klein, maar, tevens voor de kleinen te groot zou zijn.
Onze conclusie
is
dan ook dat, indien men uit het bereikt
en verzekerd zijn van een redelijke bezettingsgraad in de
middenstandssector niet de conclusie wil trekkén van gelej-
delijke liquidatie der vestigingswetgeving, deze,wetgeving
slechts dienstbaar gemaakt mag worden aan verhoging van
het peil der bedrijfsuitoefening, wanneer men daarbij de
voorziening in de behoeften’ van het publiek als maatstaf
aanlegt. –
Amsterdam.
.
0. LEYENDEKKERS.
INGEZONDEN STUK
,
De verlanglijst van het Landbouwsc1iap
Drs. H. Willems te Groningen, schrijft ons:
–
plichte
bijdrage
waarschijnlijk niet zozeer een gevolg is van
In ,,E.-S.B.” van
5
en 12 december 1956 gaf Dr. Vonde-
onwil van de verpachter om zijn bezit te onderhöuden als
ling enkele beschouwingen over de verlanens, die het
wèl van onmacht ten gevolge van de te lage pachtinkomsten.
Landbouwschap onlangs naar voren heeft geifracht. De
Voorstellen tot verhoging van het pachtprijsniveau zullen
schrijver gaf hierbij aan op welke pûnten de yoorstellen
/
erop gericht zijn om de contractueel niet vastgelegde, dus
onvolledig of zelfs onjuist zijn. Hoewel ik
ojD
meerdere
verkapte, pachtprjsverhoging in de vorm van èen onver-
punten met zijn beschouwingen kan instemmen, met name
plichte bijdrage, om te zetten in een contractueel vast-
wat betreft de onvolledigheid van de voorstellen, zou ik
gelegde verhoging. Zo gezien is het dan ook niet duidelijk,
toch gaarne enkele kritische ‘aantekeningen bij het betoog
in welk opzicht met de contractueel onverplichte bijdragen
van de heer Vondeling plaatsen.
I
in voorstellen tot verhoging van het pachtprjsniveau
,,’Ecn. .erschijnsel, dat de laatste tijd zorgwekkende vorm
begint aan te nemen, is het verdwijnen van middenstandsôn-
dernemingen in kleine plattelahdsgemeenten. Vooral in enkele
strëken in het noorden van ons land dreigt de geregelde ver-
zorging van de consumenten in moeilijkheden te komen, doordat
midden’standsondernemingen verdwijnen en niet door nieuwe
worden vervangen”.
\I. De heer Vondeling wijst op de bijdrage van de pachter
in de eigenaarslasten, welke (contractueel onverplichte)
bijdrage’in bepaalde gebieden – met name in Friesland –
vrij belangrijk is. De schrijver is van oordeel, dat men bij de
voorstellen tot herziening van ‘de pachtprjs’met deze
bijdragen rekening dient te houden.
Afgezien van het feit, , of over deze contractueel onver-
plichte bijdragen, die niet alleen van gebied tot gebied, maar
ook van geval tot geval zullen verschillen, voldoende ge-
gevens bekend zijn om hiermee rekening te kunnen houden,
moet worden opgemerkt dat het verschijnsel vandeonver-
94
-.
–
/
rekening zou kunnen worden gehouden.
2. De heer Vondeling is van mening, dat bij de berekening
van de afschrijving van de bedrijfsgebouwen moet worden
uitgegaan van de zgn.’ algemene vervangingswaarde.
Waardering op de laatstgenoemde basis zou praktischer
zijn voor goederen van een zo lange levensduur. Ter verde-
diging van het toepassen van de algemene’vervangings-
waarde wordt in dit geval meestal aangevoerd, dat in de
toekomst de bouwkosten zich wel weer zullen invoegen in
het algemene kostenniveau. De argumenten voor het
toepassen van de specifieke vervangingswaarde worden
door de heer Vondeling gekunsteld genoemd.
t
•
:
–
-.
De verdediging van de specifieke vervangingswaarde
in het voorstel van het Landbouwschap is inderdaad niet ,
sterk, maar toch zijn de argumenten die pleiten voor de
algemene vervangingswaarde m.i. nog aanvechtbaarder.
In de eerste plaats wordt door de voorstanders van de
algemene vervangingswaarde in feite de mogelijkheid van
4
een permanente verandering van relatieve pFijzen uitge-
sloten. Maar ook indien we aannemen, dat de bouwkosten
‘slechts tijdelijk boven het algemene kostenpeil liggen, kan
men de algemene vervangingswaarde, die voor het indi-
viduele goed nimmer te verwezenlijken is, moeilijk ver-
dedigen. Hoe lang is dit ,,tïjdelijk”, d.w.z. hoe lang zal
het duren tot de bouwkostenindex weer zal samenvallen
met de index van het algemene kostenpeil? Ook al zou men
het wagen ten aanzien hiervan een voorspelling ‘te doen,
dan nog zou men tevens gedwongen zijn te voorspellen op
welk niveau het algemene kostenpeil dan zou liggen. Men
kan toch niet de waardering aan de ene kant baseren op een
tijdstip in de toekomst en aan de andere kant op het heden.
Moet daarom de betekenis van ,,praktischer” worden opge-
vat in de
ziu
van een praktisch argument ter bereiking
van een lagere uitkomst van de berekening? Men kan name-
lijk uit een oogpunt van pachtprijspolitiek van mening zijn,
dat het niet wenselijk is de pachten te verhogen tot het
peil van de volledige eigenaarslasten vermeerderd met een
zekere grondrente, vooral als dit de kleinere bedrijven op de
lichte, gronden betreft. Met het bovenstaande werd be-
doeld aan te’ tonen, dat de berekening van de eigenaars-
lasten met gebruikmaking van de algemene vervangings-
waarde hiervoor niet de juiste motivering is. Een beter
argument is de ook door de heer Vondeling genoemde
onverantwoord hoge gebouwenkosten op de (te) kleine’
bedrijven. Bedrijfseconomisch noch sociaal-economisch
zou vervanging van de gebouwen op sub-marginale be-
drijven zijn verantwoord. Het zou inderdaad gewenst zijn
aan dit punt meer aandacht,te besteden.
3. De kostprijsberekeningen van het L.-E.I. vormen de
grondslag voor het overleg tussen de Regering en het ge-
organiseerde
bedrijfsleven
over de prjzenpolitiek. Het
L.-E.T. is, zoals de heer Vondeling het uitdrukt, een vol-
strekt onafhankelijke wetenschappelijke instelling, die
voor de uitkomst van de berekeningen ,,willig blind” is.
Vanzelfsprekend kan er niet aan worden getwijfeld,
dat het L.-E.I. als institutit, volkomen objectief i Zelfs
lijkt het, dat het L.-E.I. wel eens al te bevreesd is om van
subjectiviteit te worden beticht. Dit zou o.a kunnen blijken
uit de berekening van de eigenaarslasten in rapport no.
254.
Men heeft bij de afschrijving van de gebouwen oorspronke-
lijk gekozen voor de methode van de gelijkblijvende arnuï-
teiten (dus geen dalende annuïteiten, zoals de heer
Vondeling m.i. abusievelijk opmerkt), hiermede veronder-
stellende, dat de door het bedrijfsgebouw geleverde pres-
tatie van jaar tot jaar gelijk blijft. In een latere aanvulling
1)
wordt een methode voorgesteld, waarbij de som van annuï-
teit + onderhoud rechtljnig daalt. Het hangt,.dus af van
de veronderstelling, die men ten aanzien van het onderhoud
heeft gemaakt, of de annuïteiten in dit geval proportioneel,
degressief of progressief dalend zullen verlopen. Het L.-E.l.
laat, zoals uit het door deheer Vondeling gestelde is op te
merken, ook hièr de keuze aan de beleidsinstanties, evenals
dit, het geval is bij de rentevoet en het toepassen van de
algemene dan wel specifieke vervangingswaarde.
De’ze bescheidenheid gaat mi. wel iets te ver. Hoewejr in
Inlichting no. 58 wordt gezegd, dat exacte gegevens ont-
J)
inlichting no. 58.
breken, In men, zelfs als leek, ‘vel aaniiemen, dat de
prestaties van een bëdrjfsgebouw in de looj der jaren
zullen dalen, waardoor de methode van de dalende annuï
teit in ieder geval beter verantwoord is dan die der gelijk-
blijvende. De laatste methode moge in bepaalde gevallen
–
juist zijn,
ze
k
e
i niet hier,- waar de afschrijvingsperiode 100
jaar is. Of de daling rechtlijnig dieï’it te zijn of zelfs progres-
sief kan in het midden blijven, hoewel voor het eerste veel
zou zijn te zeggen. De vraag, welke methode van afschrij-
ving toe te passen; behoeft in ieder geval niet zonder meer
aan overleg tussen beleidsinstanties te worden overgelaten.
Het gevolg van een dergelijke ontwikkeling zou zijn, dat
de kostprijzen meer en meer tot stand zullen komen al . ”
resultaat van overleg tussen beleidsinstanties, die moeilijk
–
,,willig blind” voor de uitkomst kunnen zijn.
Het is interessant er eens op te wijzen, dat dit ,,willig
blind voor de uitkomst”onderwotpen is aan een bepèrking,
liggende in de opvatting, dat de kostprijsberekening voor
het
prijsbeleid
dient te worden afgestemd op de doeleinden
van dat prijsbeleid. ‘Veranderen de ‘doeleinden van het
prijsbeleid; dan dienen zowel de hoeveelheids- als de waar-
degrondslag ‘an de kostprijsberekeningen hieraan te
worden aangepast
2) 3)
De uitkomst hangt dus af van de doelstellingen van het.
prijsbeleid en indien over deze laatste verschillen van ‘in-
zicht bestaan kan het overleg zich derhalve verplaatsen
van de vaststelling der garantieprijzen naar de vaststelling
van de kostprjzen, hetgeen ook regelmatig gechiedt.
Hierin schuilt het gevar dat deze bemoeienis van de
beleidsinstanties met de kostprijsberekening te ver gaat,
hetgeen de onafhankelijke positie van het deze kost-
prijzen berekenende instituut niet ten goede kan komen.’.
Men moet kostprijsberekening en het vaststellen van garan-
– tieprjzen niet met elkaar vereenzelvigen, hetgeen hier en
daar nog al eens dreigt te geschieden.
.
4. Tenslotte nog een opmerking over de ,,timing” van’
de voorstellen van het Landbouwschap. De heer Vondeling.
merkt nI. op, dat deze voorstellen
zijn,ingediend
enkele da-
gen nadat overeenstemming.was bereikt over het regerings-
programma. Dit is juist, maar. wel dient er hierbij op te
worden gewezen dat de voorstellen niet bepaald zijn ge-
komen als een donderslag bij heldere hemel. De verschil-
lende kabinetsformateurs waren er ongetwijfeld vân op de,’
hoogte, dat er bepaalde wensen naar voren zouden koien.
Belangrijker is overigens inzake het punt van ,,timing”,
dat de voorstellen aan de orde worden gesteld in’een tijd
van enigszins overspannen hoogconjunctuur, ter beteuge- ‘
ling waarvan een beperking van ‘de bestedingën een eerste
vereiste is. Wat dit betreft had de ,,timing” inderdaad niet
slechter kunnen zijn.’
Naschrift.
ad. 1.
Het cijfermateriaal dat door de Dienst vor
Grond- en Pachtzaken is verzameld, heeft beWekking op
731 bedrijven in vier provincies. Ditaantal is ruimschoots
voldoende on een betrouwbâar beeld van de werkelijkheid -.
Bedrijfsecononusche mededeling no. 17 van het L.-E.I.
Terminologisch gezien zou de bovengenôemde opvatting
de consequentie dienen tehebben, dat men de verschillendé be
– rekeningen niet onder de naam ,,kostprjs” zou moeten samen- –
vatten, omdat hierdoor misvertan’den’ kunnen ontstaan. Men kent-nl. in bovengenoemde ovatting meerdere ,,kostprijzen”,
afhankelijk van het doel waarvoor men deze berekent. De
kostprijs, berekend ten behoeve van het prijsbeleid, is een andere
of kan een andere zijn dan bijv. de kostprijs, gezien.vanuit het
standpunt van de individuele ondernemer.
S
95.
-t-
r
.
.
S’
te krijgen. Zoals gezed, is de bijdrage van de pachter
in de eigenaarslasten groter dan vaak wordt vermoed.
De slotzin van het artikel in Mededelingen luidt: ,,De
algemene conclusie lijkt gerechtvaardigd, dat het netto-
rendement van boerderijen, althans van de provincies
waarop het onderzoek betrekking heeft, belangrijk hoger
is dan veelal wordt aangenomen” (Mededelingen, nummer
1, blz. 41). De verkoopprijs is sinds 1940 ook met 76 pCt.
gestegen! Ten opzichte van andere beleggers, die hun
vermogen in.guldens niet zagen toenemen, heeft de grond-
eigenaar het nog niet eens zo gek getroffen.
Het Landbouwschap heeft geen aandacht geschonken
aan dat deel van de eigenaarslasten, dat de pachters voor
eigen rekening nemen. Als gevolg daarvan zijn in de
nieuwe pachtprijzen, die, naar ik aanneem, de pachter in
de toekomst zou moeten betalen, de volle lasten opge-
nomen, zoals die op doör de eigenaar geëxploiteerde be-
drijven werden aangetroffen. Het is echter de vraag, of de
verpachter in de door hèt Landbouwschap gewenste situatie
werkelijk alle op de eigendom drukkende lasten
y
oor zijn
rekening zal nemen en de pachter daarvan ontheft. Zolang
in de pachtwetgeving de onderhoudsplicht van de eigenaar-
verpachter met een bepaling van dwingend recht wordt,
verwacht ik nauwelijks verandering. En zelfs zo’n bepaling
zal in de praktijk ontoereikend
blijken
te zijn, als gevolg
van een gebrek aan evenwicht in Nederland tussen vraag
en aanbod van landbouwbedrijven.
ad. 2.
Mijn voorkeur
op dit moment
voor de algemene
vervangingswaarde, heb ik niet op theoretische gronden
trachten te funderen. Ik zou dat ook niet kunnen, o.a om
redenen door Drs. Willems genoemd. Mijn ,,praktische”
voorkeur berust o.a. op de overwégingen:
le. dat zelfs de doorvoering van een calculatie op
basis van algemene vervangingswaarde al een grote schok
voor het prijsbeleid zou betekenen;
2e. dat
Mij
een afroming van sterk
stijgende
eigenaars-
inkomsten gewenst lijkt, zeker wanneer die stijging groten-
deels uit de Schatkist zou worden gefinancierd (prijs-
garanties uit het Landbouw-Egalisatiefonds!);
3e. dat in de niet-agrarische sector bij de bepaling van
de huurprijs voor bedrijfspanden evenmin uitgegaan wordt
van de vervangingswaarden (Huurwet, artikelen 3, 6 en 7).
ad. 3.
De waarschuwing van Drs. Willems om de
methode van kostprijsberekening en de overwegingen die
aan het garantieprijsbeleid ten grondslag liggen goed te –
scheiden is terecht. Daarom is overhaast overleg over de
uitgangspunten van de berekening onjuist; vooral wanneer
zij reeds in het begin van dat overleg tot inzet van een
grote actie worden gemaakt door één van de partners.
Over de nauwe samenhang van de afschrijvingsmethodiek
en het in rekening brengen van de onderhoudskosten heb
ik in mijn artikel maar niet gesproken; ook Drs. Willems
doet dat niet. Het is natuurlijk ook aart hem niet onbekend,
dat veel ,,groot onderhoud” samen gaat met vernieuwing
en verbetering. Al ,,onderhoudende” kan zowel de tech-
nische als de economische slijtage van boèrderijen worden
teruggedrongen. In feite gebeurt dit ook. Daarom kan men
de factoren levensduur, methode van afschrijven, rente-
percentage en onderhoud boekhoudkundig en kostprijs-.
technisch wel onderscheiden, maar niet scheiden. Zij
moeten m.i. als één complex worden bezien en behandeld.
ad. 4.
Ik ben ervan overtuigd, dat het zûiver toevallig
was, dat het Landbouwschap zijn concrete wensen kenbaar
maakte vlak nadat overeenstemming was bereikt over het
regeringsprogramma. Niettemin zou ons waarschijnlijk
heel wat van de huidige narigheid bespaard zijn gebleven
als de voorstellen een half jaar eerder op tafel hadden
gelegen.
Leeuwarden.
Dr. A. VONDELING.
F
F
De Belgische Bankcommissie verdedigt de
onafhankelijkheid der banken
Kanttekeningen lij een belangrijk officieel document
De Belgische Bankcommissie heeft onlangs haar jaar-
verslag
1955-1956
gepubliceerd. Het werd met meer dan
gebruikelijke belangstelling onthaald, wat ons niet behoeft
te verwonderen aangezien het, aanknopend bij een paar
actuele gebeurtenissen uit dé verslagperiode, de grond-
beginselen van het. wettelijk statuut van het Belgisch
bankwezen in herinnering brengt. O.i. verwekt het tevens
de indruk dat de Commissie bezorgd is, of geweest is,
over de
wijze
waarop dit statuut in de jongste tijd is
toegepast of niet toegepast.
Als inleiding zij hier opgemerkt, dat het statuut der
Belgische banken berust op de in 1935 uitgewerkte wet-
geving, waardoor een einde werd gesteld aan de gemengde
banken. Deze werden gesplitst in zuivere depositobanken
eensdeels (de enige financiële instellingen die in België de
naam ,,bank” – mogen dragen), en financiële maatschap-
pijen of holdings anderdeels, die beleggingen op lange
termijn verrichten, maar waaraan de typische bedrijvig-
heden van deposito- en circulatiebanken ontzegd zijn. De
eveneens in 1935 opgerichte overheidsinsteffing: de Bank-
commissie, heeft o.a. als doel te waken over de toepassing
van de bankwetgeving. Te dien einde is zij bij elke bank
vertegenwoordigd door één of meer bankrevisoren.
Of de Bankcommissie inderdaad beschikt over de
machten, nodig voor een werkdadige controle en voor dë
structurele oriëntering van het bankwezen, zij hier in het
midden gelaten. Aan haar hoofd staat sedert enkele jaren
de heer Eugène de Barsy, hoogleraar aan de Brusselse
Universiteit, van wie men weet dat hij ien groot voor-
stander is van uitbreiding van het werkterrein der Bank-
commissie.
De splitsing tussen depositobanken ert holdings werd
na 1935 juridisch voltrokken. Bedrjfseconomisch en
psychologisch evenwel konden de banden tussen beide
96
niet plotseling afgebi’oken worden. De meerderheid van
de aandelen’ van de voornaamste depositobanken was
in handen van de holdings waarmedezij vroeger als ge-
mengde banken een eenheid gevormd hadden. Dit was bijv.
het geval met de Bank van de Société Générale de Belgique
(depositobank) en de Société Générale de Belgique (hol-
ding), de Bank van Brussel en Brufina.
Door de normale toepassing van het vennootschaps-
recht hebben de financiële maatschappijen een overheer-
sendejnvloed op de beslissingen der algemene vergadering
der aandeelhouders van de banken, en ‘o.a. op de, aan-
stelling van de beheerraad. De door de holdings gecontro-
leerde firma’s zijn tevens zo talrijk en zo machtig dat zij
ook een aanzienlijk gedeelte van de bankclientèle kunnen
beïnvloeden. M.a.w. de door de wetgeving van 1935 na-
gestreefde onafhankelijkheid van de banken en van het
ba.nkbeheer is niet automatisch verwezenlij
,
kt: ,,De onaf-
hankelijkheid der banken kan slechts pragmatisch en
progressief worden nagestreefd”, zegt de Bankcommissie
in onderhavig jaarverslag. Door haar statuut beschikt de
Commissie over sommige machten die haar weliswaar niet
in staat stellen langs autoritaire weg het bankbeheer tot een
onafhankelijke houding ten opzichte van die grootste aan-
deelhouders te dwingen, maar die het haar toch mogelijk
maken geleidelijk de doelstellingen van 1935 te benaderen,
en tegen in het oog vallende inbreuken in te gaan.
In het verslagjaar heeft de Bankcommissie zich tot op-
treden genoopt gezien in een aangelegenheid die in de
Belgische financiële wereld zeer opgemerkt werd. Het
grootste gedeelte van het jaarrapport is aan deze kwestie
gewijd.
Begin
1956
is Brufina nl. zinnens geweest de boven
uiteengezette banden niet de Bank van Brussel te be-
lichamen in een bijzondere beheerspost in de schoot van
de beheerraad der bank, waarvan de titularis speciaal zou
gelast geweest zijn, als gemandateerde vân de holding,
de coördinatie van beider beleid te verzekeren. Brufina
wilde, om het met de woorden van de Bankcommissie
te zeggen (die overigens geen firmanamen noemt), haar
,,organische verbinding (met de bank) belichamen door
ze als een actieve en hoofdzakelijke taak op te dragen
aan wie daartoe door de raad van beheer zou worden
afgevaardigd”.
Hiermede moet in verband gebracht worden de terug-
tiekldng van oud-Minister senator Van Zeeland uit het
politieke leven, met de bedoeling zich onverdeeld te wijden
aan de taak waarvan wij hierboven de omvang aangeduid
hebben.
Welk een deining deze aangelegenheid in de Belgische
financiële wereld veroorzaakte bleek nadien, toen de
jaarlijkse vergadering der aandeelhouders van de Bank
van Brussel in het tekén scheen te zullen staan van de
spanningen tussen Graaf de Launoit (Brufina) en de heer
Camu (Bank van Brussel). Voegen wij er dadeljk aan toe
dat ,,la guerre de Troie n’a pas eu lieu”, dat de algemene
vergadering in kwestie een’rustig ‘en zelfs vriendschappe-
lijk verloop kende, en dat degenen die op sensatie aasden
teleurgesteld werden.
De Bankcommissie heeft in deze zaken h,aar rol ver-
vuld. Zij maakte het meest uitdrukkelijk voorbehoud met
betrekking tot de opvatting betreffende het organisch
ierband tussen de bank en de holding. Er is in die tijd
wel, enige bek1enming merkbaar geweest in de kringen
der bankrevisojen. Indien de holding desondanks haar
opzet had doorgevoerd, zou er denkelijk een streven los-
gekomen zijn tot wijziging van de wetgeving van
1935,
aangezien de feiten door gebrek aan efficiency van die wet
zouden hebben aangetoond. Dit is echter niet nodig
geweest.
Wat de toekomstige handhaving cf versteviging van de
onafhankelijkheid der banken betreft (t.o.v. de overheer-
sende aandeelhouder), wordt in het verslag dat wij hier
commentariëren gezegd, dat ,,de Commissie vanwege de
voornaamste belanghebbenden verzekeringen bekomen
(heeft) die zeer ver strekken; , binnen afzienbare tijd zal
men daarvan de weergave vinden in handelingen die klaar-
blijkelijk in de lijn liggen van de (door de Bankcommissie)
geformuleerde aanbevelingen”.
De nadruk, waarmede de Commissie dit geval behandeld
heeft, is niet zonder verband met de verregaande concen-
tratie van het Belgisch bankwezen. Wij mogen volstaan met
eraan te herinneren, dat op 31 december 1955 de grootste
drie banken resp. over 37,4, 20,8 en .11,5 pCt., samen
over 69,7 pCt. van de totale werkmiddelen van het Bel- –
gische bankwezen in zijn geheel beschikten.
Wellicht minder opvallend, maar xiettemin betekenis-
vol, zijn de in het yerslag voorkomende theoretische be-
schouwingen over het economisch karakter der deposito-
banken. Volgens de Bankcommissie is hun hoedanigheid
van geld- en kredietscheppende circulatiebanken gewich-
tiger dan die van spaarinstellingen. De Belgische’ bank-
wetgeving heeft’ hieruit de laatste consequenties niet ge-
haald. De bewustwording van de monetaire functie als
voorrecht van de Kroon heeft geleid tot het creëren van
een monopolie inzake de uitgifte van chartaal geld. Inzake
giraal geld daarentegen heeft België zich gehouden aan
een piuralistische formule op basis van de particuliere
onderneming, ofschoon ,,de bankbedrijvigheid zich als
een werkelijke openbare dienst voordoet”.
Een dergelijke uitspraak is karakteristiek, al zijn de
politieke machtsverhoudingen in België dusdanig dat
hic et nunc
een wijziging van het bankstatuut niet tot de
mogelijkheden behoort.
Antwerpen.
Drs. HEKTOR DE BRUYNE.•
S. Swaab: Heden en toekomst van de automatische admini-
stratie.
N. Samsom N.V. Alphen aan den Rijn 1956,
106 blz., f. 5,90.
Dit is een welkom geschrift, want er is grote behoefte aan
een in onze taal geschreven elementaire uiteenzetting over
de zgn. automatisering van de administratie. Belangstellen-
den in deze materie, die ,bij het lezen van de titel aan de
elektronische verwerking van administratieve gegevens den-
ken, moeten er echter op voorbereidzijn, dât de heer Swaab
onder automatische administratie ook het traditionele pons
kaartensysteem begrijpt. Ongeveer de helft van zijn boekje
is daaraan gewijd. Deze opmerking houdt geen kritiek in,
want voor wie zich in het bijzonder voor de elektronische
verwerking van administratieve gegevens interesseert is het
waardevol deze nieuwe ontwikkeling te benaderen vanuit de
verworvenheden en de nog steeds bezig zijnde ontwikkeling
van het pbnskaartensysteem.
97
-1
Ook op zich zelf is het belangwekkend omin zo’n krt be-
‘ stek-de imposnte vooruitgang van het ponskaartensysteem
na 1930′.— èn wat zijn sorteer-, selecteer- én ,,bôekhoud”-
– ,. mogelijkheden èn wat de opvoering van de snelheden der be-
werkingen gangaat – weer eens voor ogen te krijgen, zoals:
de alfabetische machine en de daarmede samenhangende
•
mogelijkheden voor het factur&ren en dë debiteurenadmini-
stratie, de rekenende ponsmachines, de techniek van de
•
voorgeponste kaarten, de aanstreeptechniek (marksensi ng
en -scanning), de collating machine, de koppeling van
•
– ponsbanden. e.d. aan de gebruikelijke ponskaartenappara-
»
tuur en het gebriik van de ponskaarten in het externe ver-
keer, bijv. als cheque of postwissel.
Belangrijk zijn eveneens dein de laatste dertig jaar toege-
nomen mogelijkheden om de verwerking van delen van het
a
d
m
i
n
i
s
tr
ati
eve
proces bij bezitters van ponskaartenappara-
tuur, zoals kantoormachinehandelaren en accountants-
kantoren, uit te besteden. Daardoor is het ponskaarten-
systeem ook voor kleinere
bedrijven
toegankelijkgeworden.
Evenals van het, ponskaartensysteem geeft de heer Swaab
van de elektronische verwerking van administratieve ge-
gevens een eenvoudige uiteenzetting. Daardoor en door
,
zich op verschillend gebied beperkingen op te leggen heeft
hij weten te bereiken, dat zijn boekje ook voor leiders van
en in bedrijven, die niet of slechts beperkt op administratief
gebied geschoold zijn, goed leesbaar is. Na een korte uiteen-
– zetting over enige beginselen van- de elektronische admini
• stratie-apparatuur worden de invoermiddelen (input), het,
geheugen (storage, memory), de rekeneenheid (arithmetic
unit), de uitvoermiddelen (output) en het besturingsgedeelte
• en de programmering besproken, waarna een zeer beknopte
verhandeling over toepassingen en ervaringen met elektro-
nische apparatuur en een slotbeschouwing het boekje
besluiten.
• ,-
Hieronder slechts enkele opmerkingen. Het zou aanbeve- –
– ling hebben verdiend indien de schrijver wat uitvoeriger op
de problematiek van de invoer – ik denk hierbij aan de
ènorme hoeveelheid arbeid zowel an het ponsen als aan
het coderen verbonden bij toepassingen in grote admini-
straties – was ingegaan, want er is geen twijfel aan dat in
het bijzonder op dit terrein nog belangrijke vraagstukken
om een oplossing vrageh. Wel roert hij het lezen van ge-
drukt schrift en het gebr’uik van originele stukken met
uitschakeling van de ponskaart in zijn eindbeschouwing
even aan, maar toch te veel en passant.
Bij de
vergelijking
van ponskaarten en elektronische
»,
systemen zou ook het verschil in ruimte, die beide systemen
– – -. in beslag nemen, wat meer aandacht mogen hebben. De
bètekenis daarvan blijkt bijv. uit een opmerking ‘an de
vertegenwoordiger van een op elektronische apparatuur
overschakelend bedrijf, voorkomende in de ,,Hearings”
van het door het Congrès in de Verenigde Staten ingestelde
onderzoek over ,,Automation and Technological Change”:
,,As .the trial period progressed, it was found that the in-
• formation contained on 850.000 punched cards. could be
recorded on 71 reels of magnetic tape”. Voorts lijkt het mij
• töe, dat de heer Swaab, hoezeer hij naar objectiviteit
strèeft, toch nog iets meer aandacht aan de systemen van
andere fabrikanten van ponskaartenapparatuur en elek-
tronische administratie-apparatuur had kunnen besjeden.
• Eenpunt, dat althans in het tweede deel.te beperkte aan-
dacht krijgt, betreft de gevolgen van de ,,elektronificatie”
van de administratie voor de cortrole van de interne en ex-
terne accountant, waarbij echter erkend moet worden, dat
dit thans een moeilijk overzienbaar vraagstuk is. Als ik
98
–
goed tussen de regels door lees, dan meen ik dat de heer
Swaab zijn lezers wil voorhouden: ,,beschoudeponskaart
niet te gauw als ,,démodé”, want op de keper be’schduwd zijn
de ontwikkelingen in het elektrohische gebied nog vol onze-
kerheden”. Dat is op zichzelf ongetwijfeld een nuttige
waarschuwing. Een bedrijf met een of meer omvangrijke ad-
ministratie-onderdelen, dat thans voor het probleem staat
ponskaart- of elektronische administritie-apparatuur,-
kan’ evenwel met die waarschuwing niet altijd wat doen.
De invoering van een ponskaartensysteem in een grote ad-
ministratie kan gauw drie tot vijf jaar in beslag nemen.
In die tijd kan, zeker bij het huidige tempo van ontwikke.
ling, totaal andere elektronische apparatuur aan de markt
gekomen zijn, die vele en zeer belangrijke voordelen boven
de ponskaartenapparatuur biedt! En over de omschakeling
van een ponskaartenadministratie op een geïntegreerd
elektronisch systeem moet men bovendien niet te licht
denken.
Tot slot: de publikatie van de heer Swaab voorziet zeker
in de huidige behoefte aan een eenvoudige uite’enzetting –
voor een wat groter publiek omtrnt de huidige stand van
zaken ten aanzien van de zgn. automatisering van de admini-»
stratie en is voor zover mij bekend het eerste elementaire’
geschrift van dien aard in ons land. De uitgever verdient
lof voor de uitstekende verzorging van dit betrekkelijk
goedkope boekje.
/ ‘sGravenhage
–
H.’RELNOUD.
,De geidmarkt.
Hoewel nog niet bepaald ruim, was de geldmar.kt de
afgelopen week toch niet meer zo bar krap als tot voor kort
het geval was. Voor schatkistpapier met enige maanden
resterende looptijd waren tegen een disconto van ca.
34 â 3 pCt. kopers te vinden; evenzo voor gemeentelijke
kasgeldleningen van dergelijke termijn tegen een rente
van ca. 4 pCt. Optimisten meenden reeds te kunnen
stellen, dat het dieptepunt op de geldmarkt gepasseerd
is, daarbij met één oog kijkend naar de recente verruiming
op de Britse; Amerikaanse en Duitse gldmarkten. Minder
zonnig gestemden zagen echter de verruiming als tijdelijk,
en als o.a. verband houdend met de aanzienlijke afneming
van de chartale circulatie (die een sinds maart
1956
niet
meer geregistreerd laagtepunt bereikte) en met het feit,
dat de nieuwe kaspercentageperiode nog slechts pril was,
zodat accumulatiedrang van middelen bij de banken nog
niet aan de orde kam. , •
Het Rijk liet inmiddels geen gras over de verruiming
groeien en kondigde een inschrijving aan (per 1 februari)
op driemaandsschatkistpromessen tegen een disconto van
3 5/8 pCt.; het op te nemen bedrag zal pas bij de toe-
wijzing worden vastgesteld. Deze inschrijving moet worden
gezien tegen de achtergrond van de krappe liquiditeits-
positie van de Schatkist, die op 21januari een tegoed van
f. 270 mln. bij de Centrale Bank had, doch de volgende
week ca. f. 250 mln, aan de gemeenten en een kleine f. 100
mln. voor andere doeleinden moet betalen. De bijgevoegd
mededeling, dat de Agent voorshands geen papier over de
toonbank zal verkopen (de verkleinende trap van ,,nu of
nooit”) is vermoedelijk bedoeld om wankelmoedigen
–
–
S
t
• . •
t
‘
S
•
•
over te halen direct bij te dragen tot het weer aanvullen
van de Grote Spaarpot. Mochten de geidgevers zich
overigens bij hun inschrijving overeten, dan geschiedt nog
geen ramp. De betr. driemaandspromesseii zijn ni. i,v.m.
hun loöptijd discor
t
itabel bij De Nederlandsche Bank en
wel
â 3-
pCt., m.a.w. met een verliesje van slechts
1/8
pCt.
over de resterende looptijd. Officieel zou de Centrale Bank
in dat geval krediet verlenen aan de verdisconterende ban-
ken (en slechts indirect aan de Staat) zodat de betrokkenen
hun handen in monetaire onschuld zouden kunnen wassen.
Zo
gezien zijn de condities bij de nieuwe inschrijving dus
wel zorgvuldig gepland.
De kapitaalmarkt.
Op
de aandelenmarkt scheneii gedurende de verslag-
week oude waarheden hun geldigheid verloren te hebben.
Walstreet herstelde zich niet noemenswaard en het hoofd-
fonds Koninklijke brok’kelde in koers af, maar toch was
de markt als geheel vrij vast en steeg de algemene aan-
delenindex alsmede de meeste groepsindices. Aandelen
Philips bleken ni. de positie van marktleider tijdelijk te
hebben overgenomen; naar deze aandelen manifesteerde
zich èen levendige vraag van buitenlandse zijde, vnl.
vanuit Londen, waardoor de koers ervan aanmerkelijk
steeg. Het Nederlandse publiek trad daartegenover als
verkoper op; er schijnen nogal wat beleggers over te stap-
pen van de aandelen naar de nieuwe converteerbare
o
6
ligaties Philips. De clairnprijs dezer obligatie onder-
ging de afgelopen week in dit kader een markante stijging,.
nI. van ca. f.
16
tot ca.
f.
25.
Op
de obligatieniarkt deden zich gedurende de verslag-
week eveneens enkele verrassingen voor. De f.
25
mln.
bij emissie â 98 pCt’.
aangeboden
4
pCt. langlopende
Spoorwegobligaties bleken ni. gans onverwacht grote
belangstelling te trekken; bij de toewijzing zal een ‘rj
aanzienlijke reductie worden toegepast. Minder geluk
was de uitgifte van f.
5
mln. lO-jarige
43
pCt. obligaties
der Mij. voor Middellang Crediet beschoren; het gevraagde
bedrag werd hier niet geheel voltekend.
De afgelopen week werd de herziening van het rente-
gamma, waarvan reeds zo lang sprake was, een feit. Gezien
de dirigistische politiek der Regering, de tegenzin van de
grote institutionele beleggers tegen een. verdere stijging
van de rentestand en de machteloosheid der particuliere
beleggers, baart het geen verwondering, dat er van op-
heffing van de rentemaxima geen sprake was, en dat slechts
enkele franje-wijzigingen werden aangebracht.
Zo
blijft
de maximum rente
4
pCt.; de bijbehorende minimum
gemiddelde looptijd wordt echter verkort tot
15
jaar.
Voorts is thans toegestaan een verbod van vervroegde
aflossing van minimum
15
en maximum
20
jaar. De voor-
naamste verandering betreft èen verhoging van de bereid-
stellingsprovisie voor onderhandse leningen, een verkapt
disagio voor institutionele beleggers, te zien als een be-
loning voor deze beleggers wegens jarenlang bewezen
trouwe diensten in de vorm van goedkoe overheids-
financiering.
Aand. indexeijfers
A.N.P.-C.B.S.
11
jan. 18 jan. 25 jan.
(1953
= 100)
1957
1957
1957
Algemeen
……………………………
201,1
1954 1970
Internat.
concerns
…………………
272,9
264,4
266,7
Industrie
……………………………….
150.2
147,2
147,5
Scheepvaart
…………………………
164,9 160,8
164,9
Banken
…………………………………
126,6
125,2
124,8
Indon.
aand
…………………………
103,6 99,7
100,7
Aandelen
11
jan.
18 jan.
25 jan.
1957 1957
1957
Kon.
Petroleum
……………………
f. 166,30
f. 161,10 f. 159,30
Unilever
………………………………
356% 349
1
k
344
Philips
…………………………………
233
1
,4
228½
247
A.K.0 .
…………………………………
211
196
1
/2
204%
Kon.
N.
Hoogovens
………………
288 268
282
‘Van
Gelder
Zn.
……………………
204½
200
195
HAL.
…………………………………
183′,t
181
1
/2
181
Amsterd.
Bank
………………………
224 224
221
H.V.A
.
…………………………………
97%
,
96
97
Staatsfondsen
2%
pCt.
N.W.S
……………………
69%
68
68
3-3%
pCt.
1947
………………………
831k
84 85
3½
pCt.
1955
1
………………………
86½
84v/s
85%
3
pCt.
Grootboek
1946
……………
841i
85
1
/1
85½
3 pCt
Dollarlening
…………………
93%
92
1
/s
93
Diverse obligaties
3
1
,
,
pCt.
Gem. -R’dam 1937
88%
88
87%
3½ pCt. Bk.v.Ned.Gem.1954I1/III
83?
82%
80
3% pCt. Nederi. Spoorwegen
87
87
87% 3%
pCt.
Philips 1948
………………
89% 89%
90
3
1
/4
pCt. Westl.
Hyp.
Bank
82% 82% 83%
New York
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
493,8
4772
478,3
T.
C.
BREZET.
INTERIM-INDEXCIJFERS VAN GROOTHANDELSPRIJZEN
1)2)
1948 = 100
1955
juni
1956
juli
1956
aug.
1956
sept.
1956
okt
1956
Voedingsmiddelen:
–
123
134
124
123 122 124 114 112
115
121
120
120
118
122
119 122
121
122
Grordst6ffen voor:
houtwaren
161
157
157 157
156
156
chem.produkten
121
127
129 130
129
131
133
129
127 127
128
128
leerenleerwaren
113
116
116 116 116
115
157
165 164
162
163
164
plantaardige
……….
119 125 125 125
125
125
dierlijke
……………
totaal
…………….
hulpstoffen
186
198
200
201
205
206
160 167 168
168
169
170
sextielwaren
………
Afgewerkte produkten:
metaalwaren
……….
glas, aardewerk ene.
158
161
162
162
163
163
papier …………….
houtwaren
116 120
121
120
121
121
totaal
……………..
chem. produkten
126
126 125
125
125
126
textielwaren
137
131
130
131
133
134
leer-en rubberwaren
136 137
137
137
137
137
150
149
149
149
149
150
147
153
153 153
153 153
gefabriceerde voedings-
papierwaren
……….
en genotmiddelen
.
133 133
134 ‘
134 135
136
metaalwaren
………..
overigeprodukten .
.
156
144
144
146
149 157 137 136
1361
136
138
138
totaal
……………
Algemeen indexcijfer
.
….
137
139
138
139 140
141
1) Ontleend aan het Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
‘) De wegingscoëfficiënten zijn vastgesteld overeenkomstig de verhoudingen
in 1948.
–
Amende honorable
Op blz.
76
en
77
van’ ,,E.-S.B.” van vorige week gaf ik
een verslag van de inleiding die de heer Drs. L. A. H.
Enthoven, medewerker van de K.L.M., hield op de Eco-
nomisch-Statistische Dag
1957.
Voor het laten bezinken
van het gehoorde en het schrijven van het verslag zonder
hulp van een kopie van het gehouden betoog, stond mij
minder tijd ter beschikking dan ik had verwacht, hetgeen
ik niet als verontschuldiging, wel als verklaring voor het
insluipen van enkele onnai.ïwkeurighedert moge aanvoeren.
De inleider heeft deze in mijn korte weergave van zijn lange
uiteenzetting gesignaleèrd.
Het spijt mij oprecht gesproken te hebben van de relatie:
,,goederenverkeer-luchtvervoer”, waar dit had moeten zijn:
,,luchtver’oer-totale vervoer (gerekend voor alle vervoers-
takken)”. Ook het groeipercentage van
6 â 7
heeft daarom
op dit laatste veel meer omvattende begrip betrekking.’
Ten slotte heeft in mijn omschrijving van de lbgistische
kromme – tegen beter weten
–
in – helaas het begrip
,,groei” de plaats van het ,,groeipercentage” ingenomen.
D. B. JOCREMS.
99
‘__i
••
_
•
•
Bij het
Ministerie
van Buitenlandse Zaken
bestaat gelegenheid tot plaatsing van een
•
ECO’NOÖM
bij voorkeur met enige jaren praktijkervaring en met
belangstelling voor Internationale economische proble-
men. Leeftijd omstreeks 30 jaar. Aanstelling is mogelijk
als hoofdcommies
(f
619,—. –
f
762,— p. m.) op
arbeidsovereenkomst.
Sollicitaties inhoudende volledige gegevens omtrent
vooropleiding, praktijk, refere.nties e.d. alsmede pasfoto
onder 0/7-81/7188 (in linkerbovenhoek env. en brief)
te richten aan de directeur van de Centrale Personeels-
dienst, Spui 49 te ‘s-Gravenhage.
Bij hett Ministerie van Ecnomische Zaken
S
kunnen
.
-.
jonge afgestudeerde Economen
van zeer goede aanleg gedurende ten h6ogste twee jaren
als ,,trainees” intensief kennismaken met de werkzaam-
heden van het Ministerie, ‘waarna aanstelling in vaste
dienst kan volgen. Zo uitvoerig mogelijke sollicitatie-
brieven, met cijferlijst van eindexamen van genotén
vboropleiding en onder vermelding van rèferenties, te
richten aan de directeur voor Administratieve Zaken van
genoemd ministerie, le v. d. Boschstraat
15,
Den Haag.
j
.4
–
t
/ r’777IjTiLr,Jj
AW
Af
rI/
77
*ÂvA
–
vraagt:
-AMBITIEUZE JONGEMAN
die onder toezicht van een der verkoopleiders speciaal
belast zal worden met marktanalytisch en .statistisch
werk.
• Ervaring op dit gebied noodzakelijk.
Gebodèn wordt afwisselende werkkring met ruime ge-
legenheid tot ontjlooiing van eigen initiatief.
• Schriftelijke sollicitaties aan Remington Rand N.V., Af-
deling Personeelszaken, Overtoom 263-271, Amsterdam.
Overwèegt U eens ook
E.-S.B.
in Uw publiciteit te betrekken!!!
Academisch gevormd
Secretaris van een Organisatie
In de Landbouwsector
met ruime praktijkervaring, ziet zich gaarne opgenomen
in de staf van een agrarisch-industriële çf agrarisch-
commerciële onderneming.
Brieven met ‘uitvoerige inlichtingen te richten tot
E.-S.B. No.
5-1,,
Postbus 42, Schiedam.
BANDEN JAARGANG 1956
Elke dag komen er nog kaarten binnen van
abonnees, die een band voor de jaargang 1956
bestellen. Wij konden daarom nog niet met
de fabricage beginnen. Teneinde de abonnees,t
die in december of begin januari reeds bestel-
den, niet te duperen, moeten we. thans een
sluitingsdatum gaan vaststellem Wij verzoeken
de abonnees, die gaarne over een band be-
schikken, doch de. bestelkaart niet verzonden,
thans hiervan opgave te doen aan de
N.V. Koninki. Nederlandsche Boekdrukkerij
H. A. M. ROELANTS
Lange Hoven 141, Schiedam
Bestellingen, na 6 februari a.s. ontvangen,
kunnen niet meer worden uitgevoerd.
IÎ’et CONCERN an de EERSTE NEDERLANDSCHE Verzekering-
Maatschappij op het Leven en tegen Invaiiditeit zoekt voor haar
Hoofdkantoor te ‘s-Gravenhage een ervaren
HOOFDBOEKHOUDER
van zodanig formaat, dat hem, na voiledig te zijn ingewerkt, zo nodig,
de leiding van de Hoofdboekhoudin zowei van de , ,Eerste Neder-iandsche” ais van de , Nieuwe Eerste Nederlandsche” kan worden
toevertrouwd.
,
v
Vereisten:
– tenminste S.P.D.- of M.O,-Eoekhouden
– goed op de hoogte van po’nskaartenadminiatratie en interne
controiemethoden.
-,
Voorkeur genieten zij, die vertrouwd zijn ‘met de boekhoudkundige administratie van het verzekeringbedrijf.
Honorering in overeenstemming met de belangrijkheid, van deze
topfunctié. .
•
–
Geheimhouding verzekerd.
+
1
–
1
Eigenhandig geschrven brievén, vergezeid van recente foto en ‘met
1
uitvoerige inhchtingen over theoretische opieiding, praktische loop-
baan en persoonlijke omstandigheden, te richten aan het LABORA-
.
TORIUM VOOR TOEGEPASTE PSYCHOLOGIE, Vossiusstraat 54-55, Amsterdam-Z. Op enveloppe vermelden:
H.B.
–
t
t’
Abonneert U op
DE ECONOMIST.
Maandblad onder redactie
van:
Prof. P. Hennipman,
A. M.
de Jong,
Prof.
P. B.
Kreukniet,
Prof.
H. W.
Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. F. de Vries,
Prof. J. Zijlstra.
Abonnements,rijs
f
22.50;
fr. p. post 123.60; voor stu-
denten
.f
19:—; fr. per post
‘1 20.10.
Abonnementen worden aan-
‘genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
Ti HAARLEM
t
•5