Economisch -Statistische
B
__
Het inkonen der economisten
*
Mr. Ir. A. W. Quint
Popularisering van het effectenbezit
*
Mr. G. H. Dijkmans van Gunst
De pools en conventies in de Rijnvaart
*
J.Röpcke
Een experiment voor de produktivi-
teitsopvoering in de Belgische
schoennijverheid
*
Drs. R. Kool
Het marktonderzoek voor tropische
produkten
–
1
UITGAVE VAN HET -NED.ERLANDSCH ECONOMISCH INST•[TUUT.
41e JAARGANG
– –
No.2049
–
WOENSDAQ 26 SEPTEMBER 1956
-. –
ARNUEMSCHE HYOTHEEKBANK N.V.
AGENTSCHAP ROTTERDAM – Mr.j. R. PENTERMANN
2e Westewagenhof 1 (St. Lourenshuis)
Telefoon 29527
O(L.
–
–
=
=lII=
=
==
lItIll
=
N
NH
Wij belasten ons met het bewaren en adminis-
H
treren van Uw effectenbezit, in welk geval wij
M
o.a. zorgen
voor
het
knippen
en
verzilveren
II
N
van coupons en dividendbewijzen, het adviseren
u
bij emissies, het nazien van
uitlotingen en het
jj
incasseren van oflosbare obligaties. Vraagt na-
dere inlichtingen aan de
ii
Nederlandsche
ilaudel-Haatsohappij,N.Y.
H
91 kantoren in Nederland
H
N
‘
•
=
111111
=
111111
=
111111
111111
=
•
vacatures
Steenkolen Handeisvereeniging N. V.
WESTERKADE 2 – ROTITERDAM
vraagt een
STAF-
FUNCT1ONARIS
ter assistentie ‘van de directie-
secretaris. Leeftijd tot ± 30 jaar.
Academische opleiding, bij voor-
keur de economische, strekt tot
aanbeveling.
Gegadigden moeten bereid zijn
eventueel aan psychologisch on-
derzoek’ deel te nemen.
Met de hand geschreven brieven (niet
met bail-point) te richten aan de afdeling
Personeelszaken.
Op de enveloppe in linker bovenhoek
vermelden ,,secretariaat”.
0
R. Mees’& Zoonen
t
Bankiers en
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam – ‘s-Graven bage
Delft. Schiedam
–
Vlaardingen
A iblasserdam
Adviezen inzake
levensverzekeringen
en pensioencontracten
E
CON
0 MIS CH
–
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van h”et Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 180052939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotierdam. Ban que de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheque-rekening 260.34.’
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-W.
Abonnementsprjs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden
,
beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
Losse
nummers 75
ct.
Speciale nummers f. 2.
Aangetekende
stukken
in Nederland, aan het Bjjkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W. –
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief’!.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm ‘(dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigerep.
26 september 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
843
Het inkomen der economisten
Het door het NederlandschEconomisch Instituutuitge-
brachte rapport ,,De academisch gevormde eôonoom in
Nederland; een onderzoek naar opleiding en maatschap-
pelijke positie”, aan welks hoofdstuk over de werkkrin-
gen der economisten op deze plaats reeds aandacht is
geschonken
1),
onthult ook een en ander omtren’t de in-
komenspositie der geënquêteerden
2).
De enquêteurs heb-
ben het niet gewaagd de afgestudeerden exacte gegevens
betreffende het door hen verdiende inkomen te vra-
gen; slechts naar de orde van grootte ervan werd
geïnformeerd. Van de geënquêteerden was 9 pCt. niet
genegen hierop een antwoord te geven. Voorts heb-
ben de
cijfers
geen betrekking op degenen onder de
geënquêteerden die buiten Nederland werkten (8 pCt.).
Van de overigen bleek in 1951 een ruime meerderheid,
nl. 61 pCt., meer dan f. 7.000 per jaar te verdienen;
36 pCt. verdiende meer dan f. 10.000 en van 17 pCt. der
geënquêteerden lag het jaarinkomen boven de f. 15.000.
Het aantal jaren dat de geënquêteerde reeds werkzaam
was, bleek een belangrijke invloed op de hoogte van zijn
inkomen uit te oefenen, getuige het feit dat van de vôôr
1930 afgestudeerde geënquêteerden ruim de helft, nl.
52 pCt. een inkomen genoot van meer dan f. 15.000 per
jaar, terwijl het overeenkomstige percentage voor de na
1949 afgestudeerden slechts 1 bedroeg. Van laatstgenoem-
den verdiende het overgrote deel, nl. 76 pCt., een inkomen
dat lag tussen f.
3.500
en f. 7.000 per jaar. Van de vôôr
1930 afgestudeerden bedroeg dit percentage slechts 3.
Teneinde eventuele verschillen in inkomenshoogte
tussen de diverse werkkringen na te gaan werden de
werkkringen der geënquêteerden weer onderscheiden in
de vier hoofdgroepen, waarvan een vorig maal reeds
melding werd gemaakt: het bedrijfsleven, het vrije be-
roep, de Overheid en de instellingen. De gemiddelde in-
komenspositie van de in het bedrijfsleven werkzame
geënquêteerden en van die, welke een vrij beroep uit-
oefenden, bleek duidelijk gunstiger te zijn dan van de
geënquêteerden die een functie bij de Overheid of de
‘) Drs. R. Iwema: ,,De omzwervingen der econonlisten” in
,,E.-5.B.’
van 19
september 1956.
‘) Wellicht ten overvloede
zij
erop gewezen, dat de gegevens betrekking heb-
ben op 1951; sedertdien zijn de inkomens vermoedelijk niet onaanzienlijk ge-
stegen.
instellingen bekleedden. In de hoogste inkomensgroep
– meer dan f. 15.000 per jaar – bevond zich slechts 2,
resp. 9 pCt. der bij de Overheid en de instellingen werk-
zame geënquêteerden; voor de beoefenaren van vrije be-
roepen en voor hen,die werkzaam waren in het bedrijfs-
leven bleken deze percentages aanmerkelijk hoger te zijn:
zij bëdroegen nl. resp. 34 en 19.
De gunstige inkomenspositie van laatstgenoemden,
zo bleek bij nader onderzoek, werd voornamelijk veroor-
zaakt door het feit dat de zelfstandige accountants en de
directieleden overwegend een inkomen van meer dan
f. 15.000 per jaar verdienden. Wanneer deze beide groepen
van geënquêteerden buiten beschouwing worden gelaten,
dan is het verschil in inkomenspositie tussen enerzijds
de geënquêteerden werkzaam bij de Overheid en de in-
stellingen en anderzijds de werkzamen in het bedrijfs-
leven en de beoefenarèn van vrije beroepen voor het groot-
ste gedeelte verdwenen
Overigens blijkt uit het onderzoek dat de gunstiger
inkomenspositie der in het bedrijfsleven en de vrije be-
roepen werkzamen eerst optreedt nadat de geënquêteer-
den reeds enige tijd werkzaam zijn geweest. Voor de pas
afgestudeerde geënquêteerden (d.w.z. voor hen die van
1949-1951 afstudeerden) in dienst van de Overheid of
de instellingen, was de salarispositie zelfs iets gunstiger
dan voor degenen onder de geënquêteerden die in het
bedrijfsleven werkzaam waren of een vrij beroep uit-
oefenden. Voor de eerder afgestudeerden der eerstgenoem-
de groepen geënquêteerden was het inkomen echter lager
dan dat der afgestudeerden in het bedrijfsleven
en met een vrij beroep; het voor de eerste groepen nadelige
verschil bleek groter te zijn naarmate hun representanten
langer afgestudèerd waren. Hoewel dit verschijnsel voor
een belangrijk deel op rekening van de hogere beloning
van de directieleden en de zelfstandige accountants moet
worden geschreven – deze zijn onder de ,,oudere” ge-
enquêteerden sterker vertegenwoordigd dan onder de
pas afgestudeerden -, bleek het bedoelde verschijnsel
toch ook voor de overige in het bedrijfsleven werkzame
geënquêteerden en voor de beoefenaren van vrije be-
roepen – zij het aanmerkelijk verzwakt – op te gaan.
N
.
E
.
I.
R. VOSKUIL.
INHOUD
– Blz.
Blz
Het inkomen der economisten,
door Drs. R. Vos-
A a n t e k e n i n g e n
kuil ……………………………….
43
Emigratie in 1955 …………………….854
Popularisering van het effectenbezit,
door Mr. Ir.
A. W.
Quint …………………………
845
De Pools en conventies in de Rij nvaart,
door
Mr. G. H. Dijkmans van Gunst …………..
846
Een experiment voor de produktiviteitsopvoering.
in de Belgische schoennijverheid,
door J. Röpcke
848
Het marktonderzoek voor tropische produkten,
door Drs. R. Kool …………………….
851
Afbetaling
…………………………856
I n g e z o n d e n stuk:
Het teveel aan boerenzoons in de landbouw,
door Dr. Ir.
A. W.
G. Koppejan, met een na-
schrift van Dr. Ir. A. Mans ……………
857
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet
859
Statistieken:
Werkloosheid ……………………….859
COMMISSIE VÂN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ‘ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
844
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
26september 1956
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Mr. Ir. A. W. Q UINT, Popularisering van het effecten-
bezit.
Schr. behandelt deze kwestie tegen de achtergrond van
het thans actuele vraagstuk der bezitsvorming, waarvan
een der vormen het bezit van effecten in kleine coupures is.
Tot nu toe is een rem op de verwerving van effecten-
bezit, dat de met de aankoop gemoeide middelen de
financiële draagkracht der betrokkenen overschrijden.
In dit verband betreurt schr. dat de Staat zich bij zijn
jongste lening bepaald heeft tot stukken van f. 1.000,
waarbij hij tevens verwijst naar de gemeentelijke premie-
leningen welke meest in coupures van f. 100 verdeeld zijn
en naar het succes van de klantenobligaties van Albert
Heyn. De aan de belegger ter beschikking staande
variatie op het terrein der kleine coupures is echter nog
klein. Schr. vraagt zich af of men uit de geringe omvang
van de handel in kleine coupures wel mag concluderen
tot geringe belangstelling van het publiek. Is niet ,veeleer
van een wisselwerking sprake, in dier voege, dat zodra
de kleine coupure in grotere mate verkrijgbaar is, ook
het beleggend publiek hierdoor zal worden gestimuleerd?
Vervolgens gaat schr. in op enkele kosten welke als regel
zwaarder drukken op het.rendement van kleine dan van
gröte coupures.
Mr. G. H. DIJKMANS VAN GUNST, De pools en
convenhies in de Rijnvaarb.
Schr. behandelt dit vraagstuk tegen de achtergrond
van zijn beschouwing over de verhouding van Overheid
en bedrijfsleven in het vervoer, in ,,E.-S.B.” van 12 sep-
tember jI. Hij gaat in op dè vraag vanuit welke gezichts-
hoek men in Nederland dè door het bedrijfsleven naar
aanleiding van de Economische Rij nvaartconferentie in
1952 gesloten overeenkomstèn op het gebied van de Rijn-
vrachten en de afkeurende houding van de Hoge Autori-
teit der Kolen- en Staalgemeenschap t.a.v. deze overeen-
komsten kan bezien. Schr. heeft waardering voor de als
vruchten van de eigen activiteit van het bedrijfsleven tot
stand gekomen pools en conventies’in de Rijnvaart.
Hij is echter voorstander van een zodanige vrijheid op
‘ervoergebied, dat hierbij aan de Overheid een paar.
sleutelposities worden gelaten. Pit goedkeuringsrecht
ontbreekt bij de pools en conventies. Schr. vraagt zich
af welk orgaan in het internationale milieu van de Rijn-
vaart de rol van de Overheid zJ moeten vervullen.
Volgens hem zou door een nieuwe interpretatie van
art. 1 der Mannheimer-akte dit goedkeuringsrecht
binnen het juridische kader van deze akte gebracht
kunnen worden.
J. RÖPCKE, Een experiment voor de produktiviteits-
opvoering in de Belgische schoennijverheid.
Schr. geeft een overzicht van de vorm, waarin desamen-
werking door de. bedrijven, die zich voor het in de titel
“ermelde programma hebben aangemeld, met de vak-
bonden en met de buiten de bedrijven staande deskun-
digen van de Belgische Dienst Opvoering Produktiviteit,
is gegoten. Vervolgens bespreekt hij de taken waarmede
de verschillende diensten, waaronder een of meer des-
kundigen ressorteren die als raadgevers bij de onder-
nemingshoofden optreden, zijn belast. Schr. stelt vast
dat de resultaten van het eerste jaar van de actie, dat op
31 december 1955 werd afgesloten, van bedrijf tot bedrijf
sterk verschillen. De produktiviteitsopvoering heeft
verschillende bedrijven toegelaten loonsverhogingen ,te
verlenen aan hepersoneel. Daar bij deze bedrijven de
verkoop toegenomen is, is door de produktiviteits-
opvoering geen technologische werkloosheid ontstaan.
Drs. R. Kool, Het marktonderzoek voor tropische produk-
ten.
Voor het welslagen van elk ontwikkelingsplan zijn de
afzetmogelijkheden voor de te verwachten produkten
bepalend. Men dient dus deze afzetmogeljkheden te
onderzoeken. Voor het tropische land zal hierbij het
onderzoek naar de exportmogelijkheden veelal van meer
belang blijken dan dat naar de toekomstige afzetruimte
in het eigen land. Schr. geeft een tweetal voorbeelden van
marktonderzoek naar agrarische produkten. In verband
met het feit, dat uit vele welvaartsrapporkn niet blijkt,
dat men zich de wederzijdse betrekking tussen bedrijfs-
grootte en marktprjs altijd bewust is, geeft schr. eerst een
voorbeeld dat op de relatie tussen bedrijfsgrootte, en
afzetruimte betrekking heeft. Als bedrijf kiest hij het
Wageningen-project van de Stichting tot Ontwikke-
ling van Machinale Landbouw in Suriname. Als voor-
beeld van een marktanalyse voor een tropisch produkt
is het onderzoek van het Nederlandsch Economisch
Instituut naar de afzetmogelijkheden van Surinaamse
koffie op de wereldmarkt genomen.
– SOMMAIRE
Mr. Ii. A. W. Q UII’/T, Popularisation du portefeuille de
hit/es..
Le problème de la constitution de patrimoine est
actuellement en Hollande au premier plan de l’actualité.
Dans le cadre de la constitution de patrimoine, ce sont
également les titres en petites coupures qui viennént en
considération. Dans cet article l’auteur rompt une lance
pour la popularisation du portefeuille de titres et traite
des avantages et des inconvériients inhérents aux petites
coupures.
Mr. G. H. DIJKMANS VAN GUNST, Les pools et
con venhions dans la navigation rhénane.
Faisant suite â son article publié dans notre édition
du 12 septembre dernier, l’auteur traite des pools et
conventions dans la.navigation rhénane. L’auteur estime
le droit d’approbation du gouvernement en matièrede
transports réalisable dans le milieu international de la
navigation rhénane par une nouvelle interprétation de
l’article premier de la Convention de Mannheim.
J.
ROPCKE, Une expériencepqur l’augmentahion de la
productivité dans l’indusbrie de la chaussure en
Belgique.
L’auteur donne une vue d’ensemble de la forme qui
a été dohnée â la coopération par les firmes qui se sont
présentées pour le programme susmentionné. Les résul-
tats obtenus dépendent en grande mesure de l’attitude
qu’adopte la direction d’une entreprise.
Drs. R. KOOL, L’analyse du marché poui les denrées
tropicales.
L’auteur nous parle d’abord du rapport entre l’impor-
tance d’une entreprise et du débouché possible en choisis-
sant comme entreprise le projet wageningen aü Surinam.
Comme exemple d’une analyse du marché pour une
denrée tropicale, I’auteur a pris une. étude du Neder-
landsch Economisch Instituut.
26 gepternbcr 1956
ECONOMiSCH-STATISTiSCHE BERICHTEN
845
Popularisering van het effectenbez’it
In de afgelopen maanden heeft het vraagstuk der
bezitsvorniing meer de aandacht getrokken dan daarvôér
het geval was. Grote groepen der bevolking staan sym-
pathiek tegenover de gedachte om ook hen, die behalve
kleding, huisraad etc. niets bezitten, aan te moedigen
duurzaam bezit te vormen. Indien men echter enigszins
dieper hierop ingaat, komt men al spoedig voor de vraag
te staan, welke bezitsobjecten het meest voor hen in
aanmerking komen. De allereerste stap tot bezitsvor-
ming zal uiteraard moeten bestaan in een spaarbank-
boekje en het moet bepaald ontraden worden dat men
zich tot ,,duurzame” objecten zou wenden alvorens over
een zeker spaarsaldo te beschikken.
Tot deze ,,duurzamer” objecten behoren in de eerste
plaats de eigen woning alsmede effecten, terwijl ook
(aanvullende) oudedags- en studieverzekeringen in dit
verband genoemd moeten worden. Zowel de eigen
woning als polissen zijn voor de kleine man aanvaarde
begrippen. Bekend is hoe ten plattelande en in de kleine
steden het eigen huis voor velen een begeerd bezitsobject
vormt; anderzijds komt bijv. de begrafenisverzekering
bij de lagere inkomenstrekkers vrijwel algemeen voor.
Hoe geheel anders is het gesteld met effecten, waar
brede kringen der bevolking nog met zekere huiver
tegenover staan. Hier geldt ongetwijfeld, de spreuk ,,On-
bekend maakt onbemind”.
In het interim-rapport der Commissie Bezitsspreiding:
,,Bevordering van bezitsvorming door sparen”
1)
worden
op blz. 30 en 31 obligaties, aandelen en depotfractiebewijzen
getoetst aan de criteria van duurzaam bezit. Deze criteria
zijn: voldoende waardevastheid en het bieden van waar-
borgen tegen al te gerede ontsparing
2).
Wat dit laatste punt betreft is uiteraard bij effecten-
bezit de mogelijkheid tot verzilvering steeds aanwezig,
hoewel men daar minder snel toe zal overgaan dan tot
het opnemen van geld op een spaarbankboekje.
De waardevastheid van effectenbezit is beperkt: het
koersrisico van aandelen is aanzienlijk, dat van obligaties
belangrijk minder, hoewel hier de fluctuatie van de
rentevoet in de koers tot uiting komt. Een nadeel van
obligatiebezit is echter dat de qbligatiehouder ten volle
de nadelen van de geldontwaarding ondervindt, terwijl
aandelenbezit in dit opzicht een zekere .waarborg kan
bieden.
De Commissie Bezitsspreiding staat, blijkens genoemd
rapport, gereserveerd waar het risicodragende beleggin-
gen voor kleine spaarders betreft. Verwerving van aan-
delen acht zij eerst dan aangewezen wanneer de verkrij-
ger zich enig noemenswaardig risico kan veroorloven.
Preferente aandelen acht de Commissie voor de kleine
spaarder meer in aanmerking te komen dan gewone aan-
delen.
Voor diegenen die over voldoende reserve beschikken
om enig risico te kunnen dragen acht de Commissie
depotfractiebewijzen, participatiebewijzen en aandelen
in beleggingsmaatschappijen een geëigende beleggings-
vorm. Hieraan kan nog worden toegevoegd, dat naast
de preferente aandelen, met name de winstdelende
obligaties een geschikte beleggingsvorm voor de kleine
spaarder kunnen worden genoemd.
‘),,Debevordering van het sparen en van de aanwending van spaargelden voor
de vorming van meer duurzaam bezit”, Staatsdrukkerj. en Uitgeverijbedrijf,
‘s.Gravenhage, 1955.
‘) Tap. blz. 24.
Uit het voorgaande volgt dat effectenbij de bezits-
vorming een belangrijke rol kunnen spelen. Ook van de
zijde der onderneming bezien moet popularisering van
het effectenbezit gewenst geacht worden, aangezien hier-
door nieuwe bronnen voor kapitaalverschaffing worden
aangeboord. Van vooraanstaande zijde is dan ook de
laatste tijd voor deze gedachte een lans gebroken
3).
Genoemde popularisering is echter niet alleen te be-
reiken door rondleidingen ter beurze e.d., hoe wenselijk
deze middelen op zichzelf ook zijn. Men dient de be-
staande remmingen voor de kleine spaarder om tot
aankoop van effecten over te gaan, terdege onder het
oog te zien. Een dier remmingen is bijv. gelegen in de
psychologische weerstand om zich tot een bank- of
commissionnairskantoor te wenden. Voor middenstan-
ders en agrariërs bestaan deze bezwaren niet, aangezien
eerstgenoemde groep als regel reeds met de Midden-
standsbank een relatie zal hebben, terwijl voor de agra-
rische bevolking (boeren en landarbeiders) de Boeren-
leenbank als spaarbank optreedt.
Een andere rem is daarin gelegen, dat de met aankoop
van stukken gemoeide middelen de financiële draagkracht
der betrokkenen overschrijden. Teneinde hieraan tege-
moet te komen is het wenselijk, dat de effectenbézitter
in spé de keus kan maken uit een groot aantal kleine
coupures. Hieronder zijn te verstaan: onder-aandelen,
certificaten van aandelen, preferente aandelen en obli-
gaties, met een nominale waarde van f. 250 of minder.
Tevens kunnen hiertoe worden gerekend de depotfractie-
bewijzen en participatiebewijzen, waarvan de notering
een bedrag van f. 500 niet overschrijdt. In de aandelen-
sfeer hebben de kleine coupures meestal de vorm van
certificaten, hetgeen niet wegneemt, dat een aantal N.V.’s
zelf onderaandelen heeft uitgegeven.
Het spreekt vanzelf dat, om het bezit dezer stukken
voor de kleine spaarder aantrekkelijk te maken, zij een
zekere mate van courantheid dienen te bezitten.
Indien men de feitelijke situatie onder ogen ziet dan
blijkt er wat de kleine coupures betreft in de aandelen-
sfeer de meeste keuze te bestaan, doch zoals reeds werd
opgemerkt, komt deze sfeer voor de kleine spaarder niet
allereerst in aanmerking. Bovendien is slechts in enkele
hdofdfondsen van een regelmatige handel in kleine cou-
– pures sprake. In dit verband kan nog worden gewezen
op de recente aankondiging van de K.L.M., dat zij een
emissie voorbereidt met uitsluitend aandelen van f. 100.
In de obligatiesfeer zijn slechts voor enkele staats-
leningen de kleine coupures als courant te beschouwen.
Het trekt de aandacht, dat in 1951 voor het laatst door
de Staat obligaties van f. 100 zijn uitgegeven, dat de
leningen 1953 en 1954 nog wel stukken van f. 500 om-
vatten, doch dat men zich bij de jongste Staatslening
(1956) bepaald heeft tot stukken van f. 1.000. De ver-
klaring zal wel daarin gezocht moeten worden, dat de
Staat zich de laatste jaren met name tot de grote insti-
tutionele beleggers heeft willen richten en voorts dat hij
de extra kosten verbonden aan het uitgeven van kleine
coupures heeft willen vermijden. Toch is het jammer, dat
de Staat op deze wijze geen bijdrage heeft geleverd tot
de bezitsvorming van de kleine spaarder.
‘)Zieo.a.: Rede van Mr.
K. P.
van der Mandele, 2 januari 1956; Dr. P. Rijkens:
,,Theorie en praktijk van de winstdeling”, rede 24 maart 4956 (Unilever Nv.,
Rotterdam).
vgl.
ook het artikel ,,volkskapitalisme” in ,,E.-S.B.” van 3 januari
1951.
846
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
26september 1956
In tegenstelling met het voorgaande wordt bij de
gemeentelijke premieleningen het meest gehandeld in
coupures van f. 100. Volgens een publikatie van een der
grote banken is de premielening als geen ander effect
geschikt om de kleine spaarder de weg naar de beurs te
effenen. De kans op een premie zal hier bovendien de
duurzaamheid van het bezit in de hand werken.
Een groot succes van de laatste tijd zijn de klanten-
obligaties Albert Heyn. Door hieraan de vorm van winst-
delende obligatiès te geven, heeft men blijkbaar een be-
leggingsvorm geschapen, die bij de kleine spaarder bij-
zonder goed aanslaat en waarvoor hij zich gaarne een
spaaroffer getroost. Bovendien wordt de verkrjging hem
bijonder gemakkelijk gemaakt (spaarzegels). Blijkens
hetjaarverslag over
1955
is de eerste lening groot f. 2+ mln.
in haar geheel uitgegeven en moest overgegaan worden
tot een emissie van een tweede lening groot f. 5 mln.
Wat de depotfractie- en participatiebewijzen betreft,
vindt regelmatig handel in kleinere coupures plaats,
hetgeen in veel sterkere mate geldt voor de onderaan-
delen van enkele beleggingsmaatschappijen.
Indien men het gehele terrein overziet is de omvang
van de handel in kleine coupures van beperkte aard,
waaruit zou kunnen worden geconcludeerd, dat de be-
langstelling van het publiek niet groot te noemen is. De
financiële wereld stelt zich in het algemeen op het stand-
punt dat, indien en voor zover de behoefte aan kleine
coupures groter zou worden, daarin z6nder twijfel zou
worden voorzien. De vraag rijst echter, of hier niet van
een wisselwerking gesproken moet worden, in dier voege,
dat, zodra de kleine coupure in grotere mate verkrijgbaar
is, ook het beleggend publiek hierdoor zal worden ge-
stimuleird.
Het valt niet te ontkennen, dat aan de kleine coupure
enkele technische bezwaren zijn
–
verbonden. In de eerste
plaats zijn de aanmaakkosten van kleine coupures hoger,
al komen deze als regel voor rekening van de uitgevende
lichamen. Voorts is een bezwaar, dat de administratie-
kosten hoog zijn en dat- hiervoor slechts ei gedeeltelijke
vergoeding wordt gevonden in de provisie, zodat deze
stukken een verliespost voor de banken en commission-
nairskantoren betekenen.
Vervolgens kan erop gewezen worden dat, indien de
kleine coupure niet dooréén leverbaar is met de grote
stukken, de koers als regel hoger zal zijn in verband met
de door de hoeklieden berekende risico-premie.
• Voor zover de revenuen dezer-stukken ‘onderworpen
zijn aan dividendbelasting, zal hierdoor het netto-rende-
ment gedrukt worden, aangezien de kleine man als regel
niet onder de inkomstenbelasting zal vallen, zodat de
dividendbelasting niet kan worden verrekend. Voorts
zal de hogere provisie het netto-rendement eveneens
drukken.
Dit laatste speelt met name bij de couponprovisie,
welke 6 pro mille bedraagt met een minimum van f. 0,15,
een rol. Dit betekent, dat over een halfjaarlijkse rente van
bijv. f. 1,50, f.
0,15,
d.w.z. 10 pCt. provisie moet worden
betaald. –
De provisie op dividendnota’s bedraagt f. 0,10 per
dividendbewijs, ongeacht de grootte van het dividend.
Dit betekent, dat ook hier de provisie voor de kleine
coupures relatief zwaarder zal drukken. Daarentegen
zijn de aan- en verkoopkosten van effecten evenredi.g
met de reële waarde, zodat zich te dien aanzien tussen
grote en kleine stukken geen verschillen voordoen.
Ten slotte brengt bij emisises het verhandelen der kleine
claims veel administratieve rompslomp voor de kantoren
mee. –
Hoewel dus het netto-rendemeiit van kleine coupures
lager is dan dat van grote stukken, zal het als regel toch
hoger zijn dan de spaarbankrente.
Vermeld zij verder nog, dat er ter beurze vrijwel geen
– effecten verkrijgbaar zijn met een lagere nominale waarde
dan f. 100. Voor zover het aandelen betreft zullen, in
verband met de gestegen koersen, de met aankoop ge-
moeide bedragen in vele gevallen nog te zwaar blijken.
Men kan zich dan ook afvragen, of niet naar nominale
waarden gestreefd moet worden van f. 25 â f. 50. Welis-
waar heeft de Koninklijke Olie aandelen van f. 50 uitge-
geven doch deze staan op naam, hetgeen de belangstelling
niet heeft bevorderd
4).
Het spreekt vanzelf, dat bij uitgifte
dezer zeer kleine coupures, de hierboven geschetste
administratieve bezwaren nog zwaarder zullen gaan
wegen. In de Verenigde Staten is,te dien aanzien de situ-
atie veel gunstiger, aangezien alle aandelen op naaii
luiden en dus de dividendbetaling door middel van een
cheque kan geschieden. Ook voor de moeilijkheden met
kleine claims heeft men daar een oplossing gevonden.
4)
Sinds dit artikel geschreven werd verscheen het voorstel der Koninklijke,
om alle bestaande aandelen te splitsen in aandelen met een nominale waarde
van f. 20. Hierdoor wordt dit stuk voor de kleine man bereikbaar.
Hilversum.
Mr. Ir. A. W. QUINT.
De pools en copventies in de Rij nvaart
Tegen de achtergrond van mijn beschouwingen over
de. verhouding van Overheid en bedrijfsleven in het ver
–
voer, in ,,E.-S.B.” van 12 dezer, zal in dit artikel aan-
dacht worden geschonken aan het vraagstuk van de Pools
en conventies in de Rijnvaart. De geschiedenis is bekend.
De Economische Rijnvaartconferentie van
1952,
waaraan
zowel door de Regeringen als het bedrijfsleven werd
deelgenomen, leidde o.a. tot de uitkomst, dat het bedrijfs-
leven in onderling overleg zou trachten te -komen tot
zekere regelingen betreffende de vrachtenvorming in de
Rijnvaart. De ingevolge daarvan door het bedrijfsleven
ondernomen stappen hebben geleid tot bepaalde overeen-
komsten op het gebied van de Rij nvrachtentussen de
bedrjfsgenoten.
Deze overeenkomsten, die dus als het gevolg van de
instigatie van 1952 mogen worden beschouwd, hebben,
gelijk men weet, zowel binnenhet bedrijfsleven zelf, als
vooral van de zijde van de betrokken Regeringen tot zeer
uiteenlopende reacties geleid. Men kan hier spreken van
een staalkaart van beoordelingen, die begint bij duidelijke
voldoening en via twijfel naar een even duidelijke af-
wijzing loopt, of omgekeerd. Tot degenen, die afwijzend
staan tegenover de bereikte resultaten, behoort de Hoge
Autoriteit der Kolen- en Staalgemeenschap, die deze
overeenkomsten acht niet te passen in het kader van
haar vervoerpolitiek
1).
Van regeringszijde vreest men
kartelvorming en’ daarmede verbonden prijsopdrijving.
Teleurstelling, aarzeling, beduchtheid zijn naar aan-
leiding van deze gang vn zaken de meest op de voorgrond
1)
De vraag, of de’ H.A. aan het K.S.G.-verdrag c.a. de bevoegdheid tot het
voeren van een vervoerpolitiek kan ontlenen en hoever e.v. deze bevoegdheid gaat. blijft hier buiten beschouwing.
26 september 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
847
tredende gevoelens. Die teleurstelling is begrijpelijk bij
hen, die aan de totstandkoming van deze overeenkomsten
hebben medegewerkt. Zijn de aarzeling en de beduchtheid
dat niet evenzeer?
Het duidelijkst heeft de Hoge Autoriteit zich terzake
uitgesproken in verband met het door haar aan de orde
gestelde vraagstuk van de opheffing der door haar aan-
wezig geachte dispariteiten tussen de vrachten in de bin-
nenlandse en in de grensoverschrijdende wilde vaart.
Zij is van mening alleen een oplossing van het disparitei-
tenvraagstuk te kunnen aanvaarden, welke gebaseerd is
op een multilaterale verplichting van de Regeringen der
deelnemende staten. Zij verwerpt daarmede uitdrukkelijk
regelingen tussen bedrjfsgenoten als middel tot het door
haar nagestreefde doel en stelt als enige mogelijke op-
lossing een regeling, waarvoor de deelnémende Staten
zich garant zouden moeten verklaren en die deze dus aan
het bedrijfsleven in hun gebied zouden moeten kunnen
opleggen. Want ook al zou men in de vorm van vrachten-
commissies het bedrijfsleven een mogelijkheid van mee-
spreken inruimen, de leiding zal toch altijd bij een orgaan
met overheidskarakter moeten berusten. Het is begrijpe-
lijk, dat dit standpunt in een bedrijfstak, die tot nu toe
in volkomen vrijheid zijn zaken heeft kunnen doen,
heftige beroering heeft gewekt.
Het kan zijn nut hebben deze situatie uit de Nederlandse
gezichtshoek wat nader te bezien en de vraag te stellen,
of niet de zelfwerkzaamheid van het bedrijfsleven op dit,
gebied waardering en de houding van de H.A. afkeuring
verdient. In het vorige artikel
2)
werd er nog eens de aan-
dacht op gevestigd, dat de zelfwerkzaamheid van het
bedrijfsleven een essentieel element van het vervoerbeleid
hier te lande is. Het valt niet te ontkennen, dat de Pools
en conventies in de Rijnvaart vruchten van de eigen
activiteit van het bedrijfsleven zijn en als zodanig ver-
dienen zij dus waardering. Anderzijds valt niet te ont-
kennen, dat het vervoerbeleid van de H.A. zich kenmerkt
door een vooropstellen van haar supranationaal gezag.
Dit is zeer duidelijk naar voren gekomen bij de bemoei-
ingen, die de H.A. gehad heeft en nog heeft met de inter
–
nationale degressieve spoorwegtarieven voor K.S.G.-
goederen en het is reeds daardoor volkomen begrijpelijk,
dat dit beleid hier te lande op scherpe kritiek stuit.
Zou men nu van de kant der Nederlandse Overheid
in deze aangelegenheid zonder meer de zijde van het
bedrijfsleven moeten kiezen? In het vorige artikel wees ik
erop, dat de vrijheid, die op vervoergebied aan het be-
drijfsleven hier te lande gelaten wordt, alleen bestaanbaar
is, wanneer de Overheid beschikt over een paar sleutel-
posities. Eén daarvan is het recht tot goedkeuring van
tarieven. Dit goedkeuringsrecht vormt de schakel tussen
wat het eigen initiatief van het bedrijfsleven in deze ver-
mag tot stand te brengen en wat uit een oogpunt van
algemeen vervoerbelang ten slotte aanvaardbaar is. En
dit goedkeuringsrecht, deze schakel, ontbreekt in’ het
geval der pools en conventies; bedrijfsleven en Overheid
staan hier geïsoleerd tegenover elkaar en deze situatie is
de oorzaak eensdeels van de teleurstelling, anderdeels
van de onzekere en afkeurende houding t:a.v. deze over-
eenkomsten. Er is dus gezien vanuit het standpunt van
het Nederlandse vervoerbeleid alle reden zich over de
mogelijkheid van zulk een goedkeuringsrecht en over de
vraag, of daarin een middel zou kunnen zijn gelegen voor
een bevredigende oplossing van de bestaande controver-
sen, te beraden.
t)
zie ,,De verhouding van Overheid en bedrijfsleven in het vervoer” in ,,E.-S.B.”
van 12 september 1956.
Het maakt waarschijnlijk een enigszins simplistische
indruk, wanneer men het invoeren van een goedkeurings-
recht aanbeveelt als een middel tot oplossing van de ter
–
zake van de Pools en conventies bestaande controversen.
Inderdaad is daarmede op zichzelf nog weinig gezegd.
Men kan een goedkeuringsrecht aanmerken als een
zuiver formele aangelegenheid, formeel in die zin, dat
alles afhangt van de zin waarin en het doel waartoe zulk
een recht wordt gebruikt. Wel kan men zeggen, dat wie
een goedkeuringsrecht schept, er blijk van geeft een eigen
originaire activiteit te verwachten van degene op wie het
van toepassing zal zijn, maar het is een feit, dat dit recht
vaak op zuiver dirigistische wijze wordt toegepast. Dit
laatste zou hier natuurlijk uitgesloten moeten zijn,
integendeel de hier aanbevolen gang van zaken zou
alleen het beoogde effect hebben, indien van overheids-
zijde een sterk stimulerende invloed op het bedrijfsleven
zou uitgaan, die eigen werkzaamheid zou waarderen en
aanmoedigen. Het zou daarbij van bijzonder nut kunnen
zijn, wanneer de Overheid het bedrijfsleven niet in het
onzekere zou laten omtrent de normen, waarvan zij bij
de toepassing van haar bevoegdheden zou uitgaan. Maar
wat het allermeest van belang is, is de rol, die de Over-
heid zich in dit proces zal toebedelen. Dit zal een rol op
de achtergrond moeten zijn, hetgeen tevens inhoudt, –
dat de normen, die zij hanteert door gezonde markt-
economische beginselen zullen moeten worden gedragen.
Om niet in herhalingen te vallen moge ik hier overigens
verwijzen naar de meer algemene beschouwingen in
mijn vorig artikel.
In het voorgaande is telkens gesproken van de ,,Over-
heid”. Daarmede is dit woord, waarmede als regel de
nationale Overheid wordt aangeduid, in enigszins on-
eigenlijke zin gebruikt. Bedoeld was ioorlopig in het
midden te laten welk publiekrechtelijk gezag, als zodanig
steunend hetzij op nationale, internationale of supra-
nationale regeling, dit goedkeuringsreclit zou moeten
uitoefenen. Er komt thans een tweeledige vraag aan de
orde: op welke grondslag en door wie zal een goed-
keuringsrecht als hier aanbevolen moeten worden uit-
geoefend?
De grondslag voor een goedkeuringsrecht kan niet
in het K.S.G.-verdrag zijn gelegen. Het is duidelijk,
dat uitoefening van dit recht niet aan een van de organen
van de K.S.G., zijnde, wat haar bemoeiingen op vervoer-
gebied betreft, een verladersorganisatie, kan toekomen.
Evenmin kunnen de nationale wetgevingen als grondslag
dienen. Daardoor zou dé eenheid van toepassing niet
verzekerd zijn. Het juridische kader waarbinnen dit goed-
keuringsrecht thuishoort is de Mannheimer-akte en de
vraag, waarom het in feite dus gaat is: laat deze akte de
uitoefening van zulk recht toe? Het is bekend, dat de
gangbare opvatting is, dat artikel 1 der akte elke be-
moeiing, door welke Overheid dan ook, met tarieven en
prijzen onmogelijk maakt. Wie deze menihg is toegedaan,
zal als enige oplossing wijziging der Akte moeten aan-
vaarden, een oplossing, die vooralsnog onverwerkelijk-
baar en om meerdere redenen ook niet aanbevelens-
waardig is.
In een beschouwing in dit’ blad
3)
heb ik indertijd een
lans gebroken voor een herwaardering van de betekenis
van art. 1 der akte, een oplossing dus langs de weg der
interpretatie. Dit zou dus betekenen, dat de Staten, die
door de akte gebonden zijn, het met elkaar- erover eens
zouden moeten worden en daarvan blijk geven in een
‘) zie ,,De Vrije Rijn” in ,,E.-S.B.” van 17
oktober 1951, blz.
772.
848
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
26 september 1956
interpretatief document, dat art. 1 der akte het invoeren
van een dergelijk goedkeuringsrecht niet in de weg staat
en verder op de grondslag daarvan een regeling moeten
tot stand brengen omtrent de normen volgens welke en
de wijze, waarop dit goedkeuringsrecht zou worden uit-
geoefend. Indien deze normen uitgaan vân de overtuiging,
dat zelfwerkzaamheid van het
bedrijfsleven
onontbeerlijk
is en ruimte laten aan de ordenende krachten, die thans
in de Rijnvaart zich doen gelden en de ,,Overheid”
daartegenover de juiste plaats kiest, dan is een weg ge-
opend, waarlangs het bedrijfsleven in de internationale
binnenvaart tezamen met de ,,Overheid” een belangrijke
bijdrage kan leveren tot de vervoersintegratie van West-
Europa
4).
Er is naar mijn overtuiging alles aan gelegen, dat van
Nederlandse zijde een oplossing in de aangegeven zin
wordt voorgestaan. Men realisere zich wat anders de
gevolgen zouden kunnen zijn. Laat men dit na, dan zou
daarmede aanvaard zijn, dat artikel 1 der Mannheimer-
akte rechtsontwikkeling in de Rijnvaart onmogelijk
‘) Als vallende buiten liet kader van dit artikel, blijft hier de vraag onbesproken,
hoe de voorgestane oplossing zich verhoudt totde bevoegdheden, die de H.A.
op vervoergebied aan het K.S.G.-verdrag kan ontlenen.
maakt en het daarin vervatte vrjheidsbeginsel tot sterili-
teit is gedoemd. Dan zou daarmede tevens een juridisch
vacuum zijn gecreëerd, waarin Overheid en bedrijfsleven
gescheiden en los van elkaar staan, een vacuum, waarin
de ordenende krachten, die thans in het bedrjfsleven
aanwezig blijken, geen kans tot verdere ontplooiing
zouden krijgen, allerlei voor Nederlandse belangen on-
gewenste ontwikkelingen zouden kunnen optreden en
wellicht door een buiten de Rijnvaart staande instantie
beslissingen zouden kunnen worden geforceerd, die met
die belangen in strijd zijn.
De praktische conclusie uit de voorgaande beschou-
wingen moge zijn een tweeledige suggestie:
ten eerste tot overleg tussen de aan de akte van Mann-
heim gebonden Staten ter erkenning van het vrijheids-
beginsel van artikel 1 als een grondslag voor een aan
hedendaagse inzichten en belangen aangepaste rechts-
ontwikkeling;
ten tweede tot voortzetting op deze grondslag van de
arbeid, die op de Economische Rijnvaartconferentie van
1952 door bedrijfsleven en Overheid tezamen op zo
hoop gevende wijze werd aangevangen.
‘s-Gravenhage.
Mr. G. H. DIJKMANS VAN GUNST.
Een experiment voor de produktiviteitsopvoering in de
Belgische schoennijverheid
In 1952 werd door de Belgische Dienst Opvoering
Produktiviteit een programma voor de schoennijverheid
opgesteld. Men steunde hierbij op het amendement
Benton-Moody, een clausule uit een van de talrijke
Amerikaanse wetten die gestemd werden met het oog op
de economische hulpverlening aan het buitenland.
Volgens deze ôlausule werd een financiële hulp voorzien
aan een programma dat de theoretische beginselen van
de produktiviteitsopvoering in de praktijk zou omzetten,
waarbij de werkgevers, de werknemers en de verbruikers
bevoordeligd konden worden.
De actie werd in de schoennijverheid ondernomen
omdat deze nijverheidstak, die verbruiksgoederen voort-
brengt, sinds het beëindigen van de tweede wereldoorlog
met zeer grote economische moeilijkheden te kampen
had. Verder liet de geografische spreiding van de be-
drijven toe algemeen geldende, d.w.z., niet aan regionale
oorzaken te wijten, resultaten op te leveren. Hierbij
komt nog dat de leden van een zending over de studie
van de schoennijverheid, na hun terugkeer uit de Ver-
enigde Staten, verklaarden, dat juist in deze industrietak
België een grote achterstand in te lopen had.
De voorbereidende werkzaamheden, namelijk de
selectie van de kandidaatfirma’s, de inrichting van
oriënteringsseminaries voor de bedrjfshoofden en de
voorafgaande bedrijfsanalyses en diagnoses, namen
verschillende maanden in beslag. Een proefprogramma
werd in 1954 in vier bedrijven in gang gezet, maar de
eigenlijke actie begon pas op 1 januari
1955,
toen tien
firma’s vrijwillig de akkoorden met de Belgische Dienst
en de nationale vakbonden ondertekenden. Deze akkoor-
den moesten een zeker gevoel van wantrouwen en een
zekere terughoudendheid bij de werknemers uit de
wereld helpen en dienden tevens om de praktische uit-
voering van het programma in de diverse firma’s te
regelen. Deze akkoorden werden geïnspireerd door de
Gemeenschappelijke Verklaring betreffende de Produk-
tiviteit die op 5 mei 1954 te Brussel door de afgevaardig-
den van de werkgevers en de werknemers ondertekend
werd. Het zou te ver voeren op de inhoud van deze
Gemeenschappelijke Verklaring in te gaan; hier worden
dan ook maar enkele basiselementen uit deze overeen-
komst aangestipt.
De produktiviteitsopvoering moet uiteindelijk leiden
tot een vermindering van het aantal werklozen. Om deze
reden zullen methodes voor het voorkomen en het op-
slorpen van de bestaande werkloosheid bestudeerd en
toegepast worden. De werkgevers en de werknemers
zullen loyaal samenwerken zowel op het nationaal als
op het professioneel plan om een prodiiktiviteitsopvoering
mogelijk te maken. Deze samenwerking zal in de onder-
nemingen bekomen worden door het oprichten van
ondernemingsraden en vakbondafvaardigingen. De
methodes voor de produktiviteitsopvoering mogen in
geen enkel geval de lichamelijke of de zedelijke integriteit
van de werknemers aantasten. Tevens zal men in gemeen-
schappelijk overleg er zich op toeleggen de professionele
en de menselijke vorming van het personeel en de kaders
te bevorderen. Men zal ten slotte streven naar een op-
voering van de produktiviteit met het doel de algemene
economische toestand van het land te verbeteren, door
zowel de onderneming, de werknemers als de verbruikers
van de resultaten te laten genieten.
Deze grondgedachte vindt men terug in de reeks
overeenkomsten die in het kader van het programma
voor de schoennijverheid afgesloten werden. Een eerste
overeenkomst voorziet de oprichting en het statuut
van de syndicale afvaardiging in deondernemingen. Eeft
tweede overeenkomst bespreekt de maatregelen tot be-
perking en vergoeding van de gevolgen van een eventuele
technologische werkloosheid. Een derde overeenkomst,
aangevuld door diverse koninklijke besluiten die de
26september 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHÈ BERICHTEN
849
beslissingen van het paritaire comité ian het huiden-
en lederbedrijf bindend maken, bepaalt de minimum-
lonen die in de nijverheid dienen
bètaald te worden.
Een vierde overeenkomst handelt over de verdeling van
de resultaten van een produktiviteitsopvoering. Zij voor-
ziet algemene bepalingen over het berekenen van de
zgn. ,,arbeidskosten” per geproduceerde eenheid, waar-
toe men het totaal bedrag van brutolonen
1)
en bruto-
salarissen
2)
deelt door het aantal geproduceerde paren
schoenen, dat vooraf herleid werd tot paren standaard-
schoenen door het toepassen van omzetcoëfflciënten.
Alle wettelijke loonsverhogingen werden vooraf ge-
perequateerd. Verder handelt deze overeenkômst ook
over de driemaandelijkse berekening van de in het bedrijf
verwezenlijkte besparingen. Hiertoe wordei’ de huidigé
arbeidskosten per produktie-eenheid vergeleken met deze
berekend voor een bij onderlinge overeenkomst gekozen
•
referentieperiode. Dit laat toe de ,verwezenlijkte be-
sparing per paar standaardschoenen te kennen. De
totale besparing wordt bekomen door de’ besparing per
‘eenheid te vermenigvuldigen met het aantal paren dat
in het beschouwde kwartaal voortgebracht werd. Eens
de totale besparing gekend is wordt deze volgens bepaalde
regels over verschillende fondsen verdeeld. Men onder-
scheidt:
een reservefonds produktiviteitspremie dat besteed
wordt voor de. uitkering van premies aan alle per-
soneelsleden, en dit volgens bepaalde modaliteiten
en op basis van per jedrijf vastgelegde verdelings-
methodes; –
een reservefonds technologische werkloosheid, dat
dieit om het jaarlijks inkomen van de getroffen ar
–
beiders te verzekeren;
-. een ;eservefonds voor de bevordering vande verkoop,
dat alle pogingen tot bevordering ‘an de verkoop
financiert, zodat de opvoering van de verkoop gelijke
tred kan houdèn’ met de produktiviteitsopvoering;
– een reservefonds voor de prijsvermindering, bedoeld
om de verkoopprijzen te verlagen;
– een reservefonds voor de investeringen, dat bestemd
is voor het financieren van, onderzoeken en studies –
.gewijd aan nieuw materiaal; voor de technische uit-
rusting en zo meer.
De bedragen die in de verschillende fondsen gestort’
worden verhouçlen” zich volgens conventioneel vast-
gelegde percentages. Het bedrag dat als premie uitgekeerd
wordt is constant en bedraagt 30 pCt. van de verwezen-
lijkte besparing. ‘
‘) Lonen: vergoedingen voor diensten geleverd door arbeiders, dit zijn verk-
nemers die onder de voorwaarden van hel arbeidscontract aangeworven worden.
‘) Salarissen: vergoedingen voor diensten geleverd door bedienden, dat zijn
werknemers die onder de voorwaarden van het bediersdencontract aangeworven
“worden.
Eêr we tot een bespreking van de gebruikte middelen
en de geboekte resultaten kunnen overgaan is het nodig
‘een paar inlichtingen te verschaffen over de structüur
van de verschillende diensten die in het kader van het
programma voor de schoennijverheid werden opgericht.
Deze diensten beschikken oyer een of meer deskundigen
die als raadgevers bij de ondernemingshoofden optreden:
De dienst voor studie en statistiek houdt zich bezig
met het onderzoeken van de economische vraagstukken
die in de bedrijven rijzen en berekent de geboekte produk-
tiviteitsresultaten. De aldus bekomen indices’ worden dan
enerzijds aan het ondernemingshoofd en de personeels-
afgevaardigden overgemaakt’en anderzijds aan de natio-
nale vakbondleiders, mede-ondertekenaars van de over-
eenkomsten. Dit laatste gebeurt slechts met uitdrukkelijke’
toestemming van de bedrijfshoofden.
De dienst voor organisatie van de produktie bestudeert
de vraagstukken in verband met de technische uitrusting
en de produktiemethodes in de ondereming. Hij onder-
zoekt de rationale opstelling van het materiaal en het
planmtig verloop van hét werk. Verder worden de nodige
tijdstudies ondernomen om de standaardtijden in de
bedrijven te kunnen berekenen. Tevens worden vormings-
programma’s voor de kaders en het uitvoerend personeel
over de werkvereenvouding uitgewerkt en plannn. ter
bevordering van de vakpolyvalentie ontworpen.
De dienst voor de boekhoudkundige controle adviseert
de nodige aanpassingen en helpt bij de hervorming van
de fabrieksboekhouding tot een budgetaire boekhouding.
Hij voert op bepaalde tijdstippen de nodige controles uit
en verzorgt de vorming en de opleiding van de bureel-
bedienden tot een beter begrip en een doelmatige uit
;
voering van de aanbevolen methodes.
De dienst voor de promotie van de verkoop verleent
aan de bedrijfshoofden alle nuttige adviezen in verband
met de verruiming van de verkoopmogelijkheden en de
pro&pectie van binnenlandse en buiterUandse markten.
Hij verschaft alle gewenste inlichtingen over uitgevoerde
marktanalyses en helpt de verkoopdirectie bij de Organi-
satie van seminaries en informatiezittingen voor de ver-
tegenwo’rdigers.
De dienst voor de verbetering van de menselijke ver-‘
houdingen stelt dé voorafgaande onderzoeken naar het
sociaal klimaat in de onderneming in. Eens de diagnose
gesteld ‘is, worden aan het bedrjfshoofd voorstellen tot
verbetering overhandigd en kan tot de eigenlijke actie
ôvergegaan worden. Deze actie voorziet de oprichting
van een syndicale afvaardiging, het inrichten van voor-
lichtingsvergaderingen, het ontwerpen van’een personeels-
politiek, het versoepelen van de contacten tussen de
werkgevers en de werknemers in het algemeen en in de
schoot ‘van de vergaderingen tussen directieleden en
Met papier en met plastic geïsoleerde kabels voor hoogspanning,
laagspanning en telecommunicatie Kabelgarnituren,
koperdraad ‘en koperdraadkbeI. Staaidraad en staalband.
NEDERLANDSCHE KABELFABRIEK DE
(Advertentie)
850
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
26september
1956
personeelsafgevaardigden, het inrichten van vormings-
lessen, en zo meer.
Een voortdurende coördinatie van de werking van de
hierboven genoemde diensten is voorzien. Dit laat niet
alleen toe nuttige inlichtingen uitte wisselen, maar ver-
schaft tevens een ‘meer doelgericht karakter aan de actie.
De ondernomen tij dstudies vergemakkelijken ten zeerste
het werk van de boekhoudkundige afdeling ibij het in-
voeren van de standaardkostprijzen. De marktrospectie
geeft nuttige inlichtingen voor het opmaken van de
produktieplanning, en de door de directie aanvaarde
voorstellen maken het verlenen van een degelijke infor
–
matie in de voorlichtingsvergaderingen voor het vol-
tallige personeel mogelijk.
Wat betreft de door de deskundigen geb’ruikte methodes
om in de bedrijven een produktiviteitsopvoering te
bekomen, dient onmiddellijk g’ezegd, dat hier geen sprake
is van grote innovaties op het gebied’ van het bedrijfs-
beheer of de Organisatie van de produktie. Veeleer heb-
ben de deskundigen getracht de bedrijfsleiders ertoe over
te halen de door iedereen gekende principes van een
goede beheers- en produktiepolitiek in hun bedrijven toe
te passen. Het bleek inderdaad dat de meeste onder
–
nemingen met sterk verouderde middelen werkt’en en
het invoeren van enkele eenvoudige organisatieprincipes
bracht voor deze bedrijven dan ook reeds een grote ver
–
andering. Nochtans bestaat er een principieel verschil
tussen de actie van de verschillende diensten van het
programma van de schoennijverheid en de diverse
bureaus die zich met de reorganisatie van de bedrijven
bezig houden. Bij het ontwerpen van de verschillende
middelen om de produktiviteit in het bedrijf op te voeren
wordt door de deskundigen steeds een beroep gedaan
op de medewerking van het personeel. Het ganse actie-
programma staat dan ook in het teken van de volgende
formule: produktiviteitsopvoering door samenwerking
tussen werkgevers en werknemers.
Wat heeft deze actie nu opgeleverd? Op 31 december
1955
werd het eerste jaar van de proefneming afgesloten.
Vanzelfsprekend kunnen uit de geboekte resultaten nog
geen algemeen geldende gevolgtrekkingen afgeleid worden.
Tevens heeft de leiding van het programma de formele
verbintenis aangegaan het vertrouwelijk karakter van
de berekende resultaten te eerbiedigen, waardoor het niet
mogelijk is de cijfers per bedrijf te publiceren.’ Om al
deze redenen worden hierna dan ook maar enkele al-
gemene vaststellingen weergegeven die uit de analyse
van de resultaten naar voren treden.
Een eerste “aststelling staat in verband met het• feit
dat de bekomen resultaten sterk van bedrijf tot bedrijf
verschillen. Dit verschil kan op verschillende wijzen
verklaard worden, namelijk door, de schommelingen
der lonen en salarissen, door individuele loonaanpassin-
gen, door de aanwerving van nieuwe arbeidskrichten en
zo meer. Maar het is wel opvallend dat er een verband
blijkt te bestaan tussen het bereikte resultaat en de
houding die de leiding inneemt ten ‘opzichte van de
problemen die zich in hun bedrijf stellen. Sommige
ondernemingshoofden bleken inderdaad terug te deinzen
voor de suggesties die hun door de deskundigen voor-
gelegd werden. Zij’vreesden dat de reorganisatie een te
grote ommekeer in hun zaken zou brengen. Andere
ondernemingshoofden stelden zich tevreden met zeer
kleine resultaten en zagen’ af van verdere vernieuwingen.
In de bédrijven waar de
1
ieiding bewust bleek van het
dringende karakter van de voorgestelde maatregelen
werden daarentegen goede resultaten geboekt. Het was
ook
in deze bedrijven dat de deskundigen een zeer goede
geest van samenwerking mochten ontmoeten en dat de
leiding een daadwerkelijke steun verleende bij het in-
voeren van de nieuwe technieken.
Een tweede vaststelling slaat op de bereidwilligheid die
van de zijde van de werknemers aan de dag gelegd werd
om de actie te doen lukken. Dit is des te opmerkelijker
daar het vertrouwen van de arbeiders op vrij korte tijd
diende gewonnen te worden en het spook van de tech-
nologische werkloosheid een voortdurende bedreiging
vormde voor het slagen van de actie. Deze medewerking
kwam vooral tot uiting bij het voorbereiden en de
reorganisatie van de lay-out, bij het oplossen van moei-
lijkheden in verband met de menselijke verhoudingen in
het bedrijf, bij het ontwerpen en het invoeren van een
personeelspolitiek, in één woord op alle terreinen waar
zowel de syndicale afgevaardigden als het personeel een
raadgevende of daadwerkelijke rol konden vervullen.
Wat dè cijferresultaten betreft worden hier ten titel
van inlichting de volgende procentuele berekeningen
medegedeeld. In de firma’s waar een produktiviteits-
opvoering vastgesteld is werd in de tijd nodig voor het
vervaardigen van een paar standaardschoenen de volgen-
de winst verwezenlijkt: eén verkorting van de arbeidstijd
per paar mèt 15,50 pCt. voor de beste firma en 0,31 pCt.
voor de slechtste. Wat de verwezenlijkte besparing betreft
was het beste resultaat een vermindering van de arbeids-
kosten per paar standaardschoenen met 5,28 pCt. voor
de beste firma en 0,89 pCt. voor de slechtste. Wel moet
men weten dat deze
cijfers
het gemiddeld resultaat voor
het ganse jaar weergeven, wat de werkelijkheid niet bena-
dert omdat de maandelijkse resultaten sterk schommelen.
Het is inderdaad gebleken dat in de schoennijverheid,
die uiteraard een seizoennijverheid is, in periodes van
werkloosheid geen goede produktiviteitsresultaten werden
geboekt.
Verder zij er aan herinnerd dât de produktiviteits-
resultaten berekend worden. door het totaal van de
bruto-lonen en bruto-salarissen te delen door een ge-
wogen produktie, d.w.z. een produktie herleid tot
‘standaardschoenen. De aldus bekomen kostprijs wordt
vergeleken met deze berekend voor een referentiejaar,
dat bij onderling akkoord tussen de. directie en ‘de syn-
dicale afgevaardigden gekozen werd. De lonen in de
huidigè periode worden vooraf geperequateerd om alle
verhogingen voortvloeiend uit collectieve overeenkom-
Sten uit te schakelen .en een reëel produktiviteitsresultaat
te bekomen. In verschillende bedrijven konden reeds
belangrijke bedragen in de vorm van premie uitbetaald
worden. Het is tevens opvallend dat de tijdwinst, uit-
gedrukt in een aantal’ureA per paar standaardschoenen,
in verscheidene bedrijven belangrijker is dan de ver-
wezenlijkte besparingen in de arbeidskosten per paar.
Dit wijst er op dat de produktiviteitsopvoering aan deze
bedrijven toegelaten heeft loonsverhogingen aan het
personeel toe te staan die groter zijn dan deze die wette-
lijk in de andere bedrijven toegepast worden. Het ge-
perequateerde bruto-uurloon steeg in deze bedrijven met
5
tot 10 pCt.
Een laatste belangrijke vraag kan gesteld worden:
heeft de produktiviteitsopvoering technologische werk-
loosheid veroorzaakt? Het onderzoek heeft uitgewezen
dat in de bedrijven waar produktiviteitsresultaten vast-
gesteld werden; geen technologische werkloosheid is
opgetreden, omdat in deze bedrijven de verkoop, en
vandaar ook het volume van de tewerkstelling, gevoelig
toegenomen is. Wel heeft de invoering van een personeels-
26 september 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
851
politiek, waarbij vooral getracht werd een rechtvaardig
beurtstelsel in geval van werkloosheid toe te passen,
tot gevolg gehad dat zekere arbeiders meer werkloosheid
kenden dan in de referentieperiode, toen een zekeF
favoritisme geduld werd. Andere arbeiders daarentegen
hadden, in vergelijking met de referentieperiode, een
gevoelig kleiner aantal dagen -werkloosheid. De des-
kundigen van het prcsgramma hebben samen met de
nationale vakbondleiders dit vraagstuk onderzocht en
oplossingen werden gevonden die de rechten van de ar
–
beiders konden vrjwaren.
Welk besluit kan uit het voorgaande getrokken worden?
Wat de actie van het programma betreft, deze wordt
alleen gevoerd in firma’s, die zich vrijwillig als kandidaat
aangeboden hebben. De aanvaarding veronderstelt de
ondertekening van een reeks conventies door de betrok-
ken ondernemingshoofden en de nationale leiders van
de in het bedrijf vertegenwoordigde vakbonden. Hoewel
de deskundigen voor een goede uitoefening van hun
opdracht in de bedrijven zelf hun werkzaamheden ver-
richten, trachten zij op geen enkel ogenblik de plaats
van het ondernemingshoofd in te nemen. Zij vervullen
een rol van technisch raadgever en helpen indien nodig
en op uitdrukkelijk verzoek van de bedrijfsleiding bij het
in de praktijk stellen van zekere suggesties. Hoewel, naar
de omstandigheden in de bedrijven, op een of ander
terrein meer de nadruk gelegd wordt, blijft door de
werking van een coördinerend lichaam het gezamenlijk
karakter.van de actie gewaarborgd.
Wat de geboekte resultaten betreft kunnen nog geen
algemeen geldende conclusies geformuleerd worden,
maar toch is het komen vast te staan dat inde bedrijven
waar zowel de leiding als het personeel overtuigd waren
van het nut van de actie, afdoende resultaten geboekt
konden worden. Wat de toekomst aangaat, hebben
analyses van verschillende studies die in de schoennij ver-
heid ondernomen werden, aangetoond dat om blijvende
resultaten van een produktiviteitsopvoering te bekomen,
een uitbreiding van de actie voor de opvoering van de
produktiviteit over de ganse nijverheidstak wenselijk is.
Gent.
J. RÖPCKE.
Het marktonderzoek voor tropische produkten
Vanzelfsprekend is de afzetmogelijkheid bepalend voor
hèt welslagen van elk ontwikkelingsplan. Beraamt men
zich derhalve op een poging tot versnelde ontwikkeling
dan dient men tevens de 4fzetmogelijkheden, die er voor
de te verwachten produkten bestaan, te benaderen.
Voor het tropische land zal hierbij het onderzoek naar
de exportmogelijkheden veelal van meer belang blijken
dan het onderzoek naar de toekomstige afzetruimte in
eigen land. Hier komt dan een der zwakke plekken van
menig tropisch welvaartsplan naar voren. Bij veel pro-
jecten wordt een wissel getrokken op de toekomstige
afzetmogelijkheid die op het tijdstip dat de produkten
aangeboden worden, blijkt niet gehonoreerd te kunnen
worden. Hier speelt de geringe koopkracht in eigen land
een rol. Niettemin verdienen projecten waarvan een
minimum hoeveelheid met zekerheid in eigen land kan
worden afgezet de voorkeur. De noodzaak tot markt-
onderzoek komt dan wel sterk naar voren. In het volgende
zal hierbij slechts het marktonderzoek naar agrarische
produkten ter sprake worden gebracht. Bij dit alles moet
men bedenken, dat de relatie tussen produktief project
en bereikbare afzet functioneel is. Een verantwoord
project levert een gunstige kostprijs op. De prijs op de
markt kan daarentegen bepalend zijn voor de grootte
van het project. Uit de inhoud van vele welvaartsrappor-
ten, bijvoorbeeld de monografleën van de Internationale
Bank voor Herstel en Ontwikkeling, blijkt overigens
niet dat men zich deze wederzijdse betrekking tussen
bedrijfsgrootte en marktprijs altijd bewust is.
1.
De relatie tussen becfrijfsgrootte en afzetruimte.
Ons eerste voorbeeld van marktonderzoek betreft nu
de reeds gesignaleerde betrekking tussen bedrjfsgrootte
en afzetruimte. Als bedrijf werd gekozen het Wageningen-
project van de Stichting tot Ontwikkeling van Machinale
Landbouw in Suriname. Het is een excellent Nederlands
voorbeeld van verhoging van de arbeidsproduktiviteit
in de tropische landbouw.
Na ontginning wordt bij polderbemaling op consequent
mechanische .wijze rijst verbouwd, geoogst en verwerkt.
Bij een discussie over de toekomstige grootte van het
project bleef aan de uitvoerende instantie de’ keuze tussen
64, 98, 140, dan wel 210 boerderijen van elk 72 hectare
1).
Het vraagstukwerd op de volgende wijze benaderd
2).
1. In de eerste plaats werden de investeringen per
boerderij berekend. Deze werden vrdeeld in kosten
onafhankelijk respectievelijk afhankelijk van de omvang
van het project.
TABEL 1.
Investeringen voor mechanische rijstbouw per boerderij in
Nf. 1.000
Aantal boerderijen van 72 ha
1
64
1
98
1
140
1
210
Afhankelijke kosten Onafhankelijke kosten
…………….
87
302
87
268
87
230
87
Totaal per boerderij
……………..
461
1
389
1
355 317
II. Vervolgens kwamen de exploitatiekosten en de
opbrengsten per boerderij aan de orde. Hierbij werd de
opbrengstprjs van rijst op het voor-Koreaans peil van
Nf. 475 per ton c.i.f. Amsterdam gesteld. Het aandeel van
de vaste kosten, derhalve van de kosten, welke niet met
de produktiehoeveelheid variëren,, bleek hoog te zijn.
Dit in aansluiting op het starre karakter van de inves-
teringen in bovenstaande tabel. Bij aanneming van een
bepaald prijspeil en een bepaalde opbrengst per hectare
was het mogelijk het bruto-overschot per boerderij te
berekenen.
TABEL Ir.
Bruto-winst per boerderij
Aantal boerderijen
64
1
98
1
140
1
210
Bruto.opbrengst
…………………
Exploitatiekosten
…………………
84
.70,8
84
64,6
84
61,7
84
57,5
1
13,2
19,4
22,3
26,5
Dit bruto-overschot dient evenwel nog met het arbeids-
loon verminderd te worden. Dit betreft slechts 1-2
arbeiders per boerderij.
‘) Het hiervolgende werd volledig overgenomen uit een nota van Prof. Dr.
P. J. Verdoorn te ‘s-Gravenhage, ten behoeve van de Stichting Planbureau Suriname
opgesteld.
‘) De cijfers bezitten, nu een eerste polder van 5.000 hectare vrijwel gereed ie,
geen wcrkelijkheidswaarde meer.
852
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
26 september
1956
III. Een belangrijk punt in de berekening betrof het
risico inzake de schommelingen in de toekomstige prijs.
Hiertoe werd een historische reeks van het verloop van
de prijzen van rijst en soya in de jaren 1921-1939 op-
gesteld. Aanvankelijk was soya als tweede gewas in het
produktieplan opgenomen, later is dit vervallen. Uit
deze reeks werden de standaarddeviaties voor die periode
berekend. Zij bleken voor Burmarijst, notering Londen,
31 en voor soya, eveneens notering Londen, 27 te bedra-
gen. In de na-oorlogse jaren zijn nu verscheidene pogingen
op internationaal niveau aangewend om tot een stabieler
prijsverloop te geraken. In het onderhavige onderzoek
werd dan oôk aangenomen, dat voor de toekomst met
beduidend geringere deviaties, bijv. van 15 eenheden,
rekening mag worden gehouden. Aldus was een raming
mogelijk van het verloop der bruto-overschotten per
boerderij bij verschillende projectgrootte.
TABEL IIE.
Bruto-overschot in
Nf.
1.000 per boerderij hij verschillende
prijzen.
(voor-Koreaanse prijs -i 100)
Afwijking in pCt. van voor-Koreaans prijs- –
_Aantal boerderijen
peil
64
98
1
140
210
27,8 34,0
36,9
41,1
22,9
29,1
32,0
36,2
24,3
27,2
31,4
+
15
………………………….
+
10
………………………….
0
…………………………
13,2
19,4
22,3
26,5
+
5
…………………………
.
18,1
8,3
14,5
17,4
21,6
–
5
………………………….
–
10
…………………………
3,5
.
9,7
.12,6
16,8
–
15
………………………….
.1,4
4,8 7,7
11,9
Tenslotte werd een minimaal benodigd bruto-inkomen
per boerderij vastgesteld ten bedrage van Nf. 16.000 =
Sf. 8.000. Past men laatstgenoemd bedrag in bovenstaande
tabel in, dan blijkt, dat slechts bij uitvoering van een
project van 210 boerderijen, derhalve van 15.000 hectare,
voldoende zekerheid voor het behalen van dit minimum
wordt verkregen.
2.
Een rna*tverkenning voor koffie.
De gebruikelijke methode voor marktverkenning van
stapelprodukten begint met een benadering van de toe-
komstige vraag. Deze wordt onder andere bepaald door
het bevolkings- c.q. consumentenaccres, het verloop van
het nationale inkomen per hoofd der bevolking c.q. de
koopkracht van de consument, de te verwachten invloed
van substituten en de verbruiksgewoonte. Het inzicht
wordt zo mogelijk door de berekening van kencijfers,
zoals inkomen, prijs en substitutie-elasticiteiten vergroot.
Naarmate de vraag uit een meer-ontwikkeld gebied ver-
wacht kan worden, zijn de schattingen inzake bevolkings-
verloop, nationaal inkomen e.d. betrouwbaarder. Dit
geldt met name ook voor de elasticiteitscoëfficiënten. De
aanbodzijde wordt anderzijds benaderd door bestudering
van landbouwtechnische en landbo uwkundige publikaties
en door een taxatie van de op de toekomstige richtdatum
te verwachten producerende aanplant. Naarmate de pro-
duktie zich in enkele geografisch en landbouwkundig
volledig bekende gebieden concentreert, zal meer waarde
aan een dergelijke taxatie kunnen worden gehecht. Een
schatting van de wereldaanplant van meerjarige cultures
zal een kleinere foutenmarge kunnen vertonen dan een
schatting van de wereldaanplant van cassave en rijst.
Eerstgenoemde gewassen worden bovendien overwegend
door de ondernemingslandbouw geëxploiteerd; derhalve
kunnen betere gegevens beschikbaar zijn.
Als voorbeeld van een marktanalyse voor een tropisch
produkt wordt het onderzoek van het Nederlandsch
Economisch Instituut te Rotterdam naar de afzetmogelijk-
heden van Surinaamse koffie op de wereldmarkt geno-
men
3).
Deze analyse berust gedeeltelijk op het werk van
Staehle die zich in het midden van 1946 de vraag heeft
gesteld hoe de koffieprijzen zich na afloop der na-oorlogse
schaarsteperiode zouden gedragen
4).
Hij concentreerde
– aldus Verdoorn – zijn prjsprognose niet in een enkel
cijfer, maar stelde een aantal plausibele grensgevallen.
Ook werd vermeld welke veranderlijke factoren door hun
onzekerheid zwaar zouden wegen.
In bovengenoemd N.E.I.-rapport worden allereerst
enige landbouwkundige feiten opgenoemd.. Vèrvolgens
komt de produktie van koffie ter sprake waarbij op het
zeer onelastisch aanbod van koffie op korte termijn en
op het overheersen van de vaste kosten in het kosten-
totaal wordt gewezen. Een schatting van het aantal
koffieplanten (in 1947 op bijna 5 miljard voor de gehele
wereld geschat) en van de exporteerbare produktie volgt.
De hoeveelheden worden zoals gebruikelijk in zakken
met een gewicht van 60 kg weergegeven. De produktie
wordt geografisch verdeeld en hierbij blijkt, dat Latijns-
Amerika
(85
pCt. van het wereldtotaal), en daarvan
Brazilië (64 pCt. van het wereldtotaal) overheerst.
De wereldproduktie blijkt bovendien na de tweede
wereldoorlog sterk te zijn afgenomen. Bij nader onder-
zoek blijkt deze vermindering als belangrijke oorzaak
een trendmatige daling van de Braziliaanse produktie en
van de produktiecapaciteit der bomen te hebben. Het
feit, dat in dat land op zeer extensieve wijze en zonder
instandhouding van de boçlemvruchtbaarheid werd
geproduceerd, is hierbij van grote invloed. De idee van
deze trendmatige daling berust op een schatting van de
nog onbebouwde oppervlakten en de leeftijden van de
bestaande aanplant. De industrialisatie van Brazilië zal
de loonarbeid voor ondeyhoud en pluk en intensivering
in de koffie waarschijnlijk ,,duur” maken. En dit bedreigt
de op een extensieve produktiemethode berustende kracht
van de Braziliaanse koffie, namelijk een lage kostprijs
bij redelijke kwaliteit. In het jaar 1938 bedroeg de kost-
prijs van een zak koffie 88 cruzeiros, in 1950 bedroeg zij
545
cruzeiros. Uiteraard speelden infiatoire krachten
hier een rol.
De produktie in het tweede koffieland, Columbia, op
de gezinsbedrjven vindt intensiever plaats. Waarschijnlijk
zullen produktie en afzet van dit land zowel absoluut
als ten opzichte van de rest van de wereld toenemen.
Wat de overige continenten betreft valt de snelle ontwikke-
ling van Afrika als producent
(15
pCt. van het wereld-
totaal in
1950)
naast het trage herstel van Azië inclusief
Indonesië op. De export is hier door eigen verbruik
overigens relatief gering.
Afzonderlijke aandacht wordt aan de exporthoeveel-
heden en aan de economische politiek besteed. Deze
economische politiek wordt ook momenteel beheerst
door het gedrag van de belangrijkste producent, Brazilië,
en de belangrijkste consument, de Verenigde Staten.
Uiteindelijk werd door Brazilië na beperking van het
aanbod een minimum-exportprjs vastgesteld, welke in
1954 door een devaluatie van de Braziliaanse geldeenheid
gevolgd werd. In hoeverre een en ander de reeds gesig-
naleerde kostprijsverhogende krachten zal kunnen over-
compenseren, zal de toekomst leren. Bij de exportraming
moet rekening worden gehouden met de goede conser-
veerbaarheid van koffie; veelal bestaat er een overschot,
‘) Mogelijkheden voor Surinaamse koffie op de wereldmarkt. Rotterdam
december 1951 (niet in de handel).
) Zie: Verdoorn, Grondslagen sri Techniek van de Marktanalyse, Leiden 1951,
bis. 619 cv.
26 september 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
853 –
een ,,carry-over” van een vorig produktiejaar.
Dit bedroeg in 1952 voor Brazilië 6mi1joen
balen.
De Verenigde Staten blijken rond 65 pCt. van
de wereldexport af te nemen, gevolgddôor Eüro-
pa met rond 26 pCt. New York is dan ook de
wereldmarkt voor koffie, waar de prijsfiuctua-
ties bepalend zijn voor de ontwikkeling der koffieprijzen
in de wereld. Van de omzetten op deze markt is het aan-
deel van Brazilië en daarna Columbia het belangrijkst.
Voor Europa geldt dit uitsluitend voor het Braziliaanse
produkt.
Voordat wij verder gaan met een bespreking van de
consumptie wijzen wij op de logische gedachtengang,
welke aan een dergelijk onderzoek ten grondslag ligt.
Geleidelijk worden bepalende. elementen naar ratc van
belangrijkheid blootgelegd. Het is nu reeds duidelijk,
dat voor de toekomst het verlbop van exportvolume en
exportprijs van ftrazilië en Columbia benevens het ver-
loop van het economisch leven in de Verenigde Staten en
in Europa van overtuigend belang zijn.
De omvang der koffieconsumptie staat onder invloed
van
5
):
) de onikkeling van de bevolkingsgrootte: het
aantal mogelijke consumenten;
de consumptiegewoonten, de smaak, het bestaan
en verbruik van andere dranken, klimaatsinvloeden,
sociale omstandigheden, levenswijze;
de grootte van het reële gezinsinkomen, de koop-
kracht van de consumenten;
1V) de prijs van koffie in verhouding tot die van ver-
vngingsmiddelen;
V) de prijzen van melk en suiker. Er is enig verband
tussen de vraag naar koffie en die naar melk en
suiker.
Watde voornaamste consumptielanden betreft wordt
van elke een beschouwing gegeven. Voor de Verenigde
Staten wordt opde stijging van het
7
erbruik per hoofd
van 1936-1946 met 2,9 kg gewezen. De verklaring van
Staehile wordt hierbij gebezigd, namèlijk, dat deze stijging
als volgt over de drie belangrijkste oofzaken verdeeld
kan worden:
‘toenemingreëelinkomei
………
. 1,7 kg per hoofd
relatieve prijsverlaging van koffie ten
opzichte van voeding in het alge-
meen
…………………….
0,5 kg per hoofd
verhoogde voorkeur voor koffie
…..
,7 kg per hoofd
Totaal
……….. ……………
2,9 kg per hoofd
De invloed van prijswijzigingen op de grootte an de
vraag wordt door Staehle gering geacht, met andere woor-
den de vraagelasticiteit van de Verenigde Staten is klein
(- 0,24). De consumptieer hoofd in laatstgenoemd
land is de laatste 40 jaar overigens verdubbeld en deze
trend houdt nog aan. De voornaamste grondslag voor
,
het groter worden van dit verbruik per hoofd vormt de
stijging van het reëleinkomen, vooral gedurende en na de
tweede wereldoorlog. De inkomenselasticiteit voor de
Verenigde Staten wordt door Staehle op 0,43 gesteld.
Wat het verbruik in Europa betreft wordt vervolgens
op het langzaam herstel na de daling ten gevolge van de
tweede wereldoorlog gewezen. Hier blijkt de invloed van
substitiiten zoals thee (Engeland) en bier (België) be-
langrijk. Resumerend wordt ten opzichte van de situatie
op de wereldmarkt opgemerkt, dat er in Europa na de
Zie rapport NET., t.aTp. blz..24.
(Advertentie)
tweede wereldoorlog een sterke toeneming van de afzet
van goedkope Afrikaanse koffiesoorten is opgetreden.
In de Verenigde Staten is
d:e
afzet van.Braziliaanse soorten
(strong) afgenomen en van soorten uit Columbia en an-
dere landen (milds) bij vergelijking van de jaren voor en
na 1940/45 toegenomen.
Wat het prijsverloop van koffie op de wereldmarkt
betreft, wordt gewezen op de in de dertiger jaren in
Brazilië doorgevoerde produktiebeperkingen, welke na
1945 tot de hoge koffieprijzen bijdroegeh. Daarnaast
liepen zoals vermeld de importbehoeften vooral in de
Verenigde Staten steeds op. De stijging in laatstgenoemd
land, uitzonderlijk versneld door de Korea-hausse,
liep door tot 1951, toen een officieel prijsplafond werd
vastgesteld. Een goed beeld van het verloop van de koffie-
prijs verkrjgt men door deze te binden aan een groot-
handelsprjsindexcijfer voor voedingsmiddelen.
Wat nu de oekon-van het aanbod betreft, kan op een
toenemende invloed van nieuwe aanplant gerekend wor-
worden. De binnenlandse consumptie in de produktie-
landen vertoont echter ook een toenemende tendentie.
De exporteerbare produktie zal bijevolg minder toe-
nemen dande totale produktie. Reeds werd gewezen op
de afbr9kkelende positie van. Brazilië. Wat het te ver-
wachten wereldaanbod betreft wordt nu het volgnde
ogemerkt: –
1) Brazilië: he.t aanplantschema, in de jaren 1920-
1930 liep parallel aan het nu plaatsvindende van 1945 tot
1960. Aangenomen wordt, dat derhalve, de produktiviteit
per plant op een peil van rond 600 kg per 1.000 struiken
per jaar blijft.
Het aantal planten zal echter vermoedelijk dalen van
2 miljard in 1949 tot
1,5
miljard in 1960 ten gevolge van
de reeds vermelde oorzaken. D produktie in 1960 kan
dan op 15 miljoen balen worden gesteld.
In de oogstomvang van ,,milds” is een trend te
bespeuren, die voor 1960 een produktie van 12 miljoen
balen .indiceert.
Voor Afrika wordt in de-periode 1949-1960 op
een toename met 40 pCt. gerekend. Dit mondt uit in een
produktie van 6 miljoen balen in 1950.
Wat de toekomstige vraag betreft wordt vooral de
ontwikkeling van het reële inkomen van belang geacht.
Veranderingen in de consumptie vinden namelijk plaats
ônder invloed van wijzigingen in dit inkomen, terwijl de
prijs relatief minder invloed uitoefent. Men denke aan
de •beide elasticiteitscoëfficiënten. Voor de Verenigde
Staten worden de lijnen, door Staehle geschetst, nu door-
getrokken zodat een schatting van de toeneming van het
reële inkomen per hoofd en van de verhoogde voorkeur
voor koffie verkregën wordt. Vervolgens worden ge-
corrigeerde schattingen van Collin Clark inzake het te
verwachten verlodp van het reëel inkoMen per hoofd in
de belangrijkste Europese landen gehanteerd. In Groot-
Brittannië zal bijvoorbeeld bij een toeneming van 1949-
1960 van het reëel inkomen per hoofd van 111 tot 125 en
een bevolkingsgroei van 106 tot..108 en eeninkomens-elas-.
ticiteit van 1,42.de consumptie in 1960 zijn toegenomen met
[
.InBondstreet,-op Asco in Carnbridgeei. .Oxford
draagt men Barratt’s; In.Néderland excIusie bij
854
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
26
september 1956
(><
–
1)
x
100
x
1,42
=
21
pCt,
en dus bedragen
1,21 x 0,7 mln. (1949) = 0,8 mln, balen.
Het rnarktbeeld in 1960 woxdt resumerend bij prijzen
van 1949:
TABEL IV.
Wereldmarktbeeld van koffie in 1960
per
1.000
halen
Vraag-Aanbod
Aanbod
Vraag
Vraag-Aanbod
~
in pCt. van het
aa’nbod
1960
………………..
33.000 39.000
1
6.000
18
schattend, kan de stijging der prijzen in 1960 ten opzichte
van de prijzen in 1949 op globale wijze berekend worden
op:
–
18
=6OpCt.
0,3
De conclusie kan derhalve luiden, dat de situatie op
de wereldmarkt in 1960 voor de producent gunstig zal
zijn. Aldus de mening van het Nederlandsch Economisch
Instituut. Uiteraard is het numerieke eindcijfer niet van
overwegend belang. Het onderzoek werd op grond van
de gevolgde methode voorgelegd.
De wereldelasticiteit van de vraag ruwweg op 0,3
‘s-Gravenhage.
R. KOOL, econ. drs.
AANTEKENINGEN
Emigratie in
1955
–
Blijkens het dezer dagen verschenen verslag over de
werkzaamheden van de organen voor de emigratie
‘),
verlieten door bemiddeling dezer organen vorig jaar
29.631 personen ons land. Dit betekent, dat het aantal
emigranten in 1955 het laagst was sedert 1950. Verge-
leken met 1954 bedroeg de achteruitgang rond 5.000, ten
opzichte van het recordjaar 1952 zelfs rond 19.000. Uit
deze cijfers mag evenwel niet worden afgeleid, dat de
belangstelling voor emigratie bij het Nederlandse volk
in sterke mate afnam, want in de aanmeldingscijfers,
die in mindere mate dan de Vertrekcijfers door incidentele
omstandigheden worden beïnvloed, deed zich slechts een
zeer geringe teruggang voor. Het aantal zich aanmel-
dende emigranten
–
die de kern vormen uit ‘de vier-
tot vijfmaal zo grote groep van hen, die zich omtrent
emigratie lieten voorlichten
–
bedroeg nl. 48.505, tegen
49.377 in 1954. Het weinig uiteenlopen dezer cijfers
leidt tot de conclusie, dat, ondanks het voortduren der
hoogconjunctuur in ons land, de emigratiedrang niet
noemenswaard verminderde.
Migratiebeweging
Emigratie
Immignitie
Waarvan
Door be-
uit Indo-
Jaar
middeling
nesië, Su- Saldo
der
emigratie-
Anderen
Totaal Totaal
riname en
de Ned. organen Antillen
gem. 1930/39
–
–
45.980
46.527
–
547
gem. 1946/50
11.290
50.322
61.612
63.000 24.216
1.388
1950
21.330
29.367
50.697 70.602
12.917 19.905
1951
37.605
29.844
67.449
45.016
12.450
-22.433
1952
48.690
32.657
81.347
33.666
13.991
-47.681
1953
38.049
29.031
67.080
35.449
16.599
-31.631
1954
34.676
26.692
61.368
42.425
19.230
-18.943
1955
29.631
27.7 11
57.342
52.126
22.491
–
5.216
gem. 19-51/55
37.730
29.187
66.917
41.736
16.952
-25.181
Zoals gezegd, heeft. het zojuist genoemde emigratie-
cijfer alleen betrekking op die emigranten, die via de
emigratie-organen vertrokken. Daarnaast vestigde zich
een aantal landgenoten tijdelijk of permanent in den
vreemde zonder van deze organen gebruik te maken.
Beide categorieën tezamen, verminderd met het aantal
personen, dat immigreerde dan wel repatrieerde, geven
het emigratie-overschot aan. Blijkens bovenstaande
‘) Dit 196 blz. tellende verslag behandelt, naast de ontwikkeling der emigratie
als totaliteit en naar de verschillende landen een aantal bijzondere onderwerpen,
zoals de Nederlandse emigratiedienst
in
het buitenland, de subsidilring van en de
kredietverlening aan emigranten. Voorts bevat het een aantal bijlagen, waarin o.a.
redevoeringen en verslagen de emigratie betreffende zijn opgenomen, alsmede een
overzicht van de samenstelling der emigratie-organen en een statistisch aanhangsel. Het verslag is een uitgave van het Staatsdrukkerj- en Uitgeverijbedrijf te ‘s-Graven-
hage.
tabel bedroeg dit overschot in
1955
slechts 5.216 per-
sonen, tegen resp. 31.631 en 18.943 in 1953 en 1954.
Zoals uit de cijfers valt af te leiden zou ons land,. indien
geen emigratie door bemiddeling der emigratie-organen
zou hebben plaatsgevonden, gedurende. de periode
1951-1955 gemiddeld een netto -immigratie van rond
12.500 personen per jaar hebben gehad in plaats van een
emigratiesaldo van ca. 25.000
2).
De cijfers over 1955
doen duidelijk zien hoe weinig er nodig is om de balans
naar de immigratiezijde te doen doorslaan. De samen-
stellers van het verslag betwijfelen of, vooral met het
oog op de nog te verwachten repatriëring uit Indonesië,
de emigratie de immigratie de eerstkomende jaren nog
wel zal oertreffen.
Uitvoerig wordt in het verslag aandacht geschonken
aan de emigratie naar de verschillende landen, waarbij
tevens in het kort een indruk wordt
.
gegeven van de
economische toestand aldaar. Zoals onderstaande tabel
doet zien was Australië in 1955 het voor Nederland be-
langrijkste immigratieland: niet minder dan 46 pCt. der
door bemiddeling der emigratie-organen vertrokken
emigranten had dit land
–
dat zijn immigratie-streefcijfer
voor het financiële jaar 1955/56 met 10.000 verhoogde
tot 125.000
–
als bestemming. Een analyse der aan-
meldingen brergt, aldus het verslag, enkele merkwaar-
dige karakteristieken van de Australische emigratie aan
het licht. Ten aanzien van geen enkel ander immigratie-
land nl. vertonen de aanmeldingen een zo harmonisch
beeld van belangstelling uit alle lagen der bevolking,
van alle gezindten en uit alle delen van het land, hetgeen
een aanwijzing temeer is van de stevige ondergrond van
elkander aanvullende economische en sociale structuren,
welke de beide landen tot zo uitstekende migratiepartners
maken;
Bijzonder verheugend noemt het rapport de sterke
gezinsemigratie naar dit land. Zowel in Australië als in
Nederland wordt vooral deze emigratie bevorderd,
,omdat enkelingen weliswaar doorgaans materieel uit-
stekend slagen, maar overigens veelal meer moeite heb-
ben aansluiting te vinden in de ‘Australische maatschappij.
De integratie van Nederlandse immigranten in dit land
verloopt doorgaans zeer voorspoedig. Wordt door
Australiërs wel eens geklaagd over het vormen van natio-
nale minderheden, nooit heeft deze klacht betrekking
op Nederlanders. De Nederlanders hebben voorts be-
‘) Het verslag stelt: ,,Indien geen emigratie door bemiddeling van de emigratie
organen had plaatsgevonden, zou Nederland over de jaren 1950-1955 een netto
immigratie van 40.000 in plaats van een emigratiesaldo van 25.000 personen hebben
gehad”. Het is ons niet duidelijk hoe het getal 49.000, gezien de in de tabel voor-
komende cijfers, over deze periode is berekend.
26 september 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
855
(Adveren1ie)
wezen, dat zij in de Australische economie wel tot
ontplooiing van hun capaciteiten en dadendrang kunnen
komen en hun materiële positie is dan ook in het alge-
meen zeer bevredigend. Hiervan getuigen de vele be-
richten uit Australië. Van deze berichten vormt het
briefpostverkeer een steeds belangrijker deel. De toe-
neming van het schriftelijk contact met Australië – het
aantal brieven vanuit ons land naar Australië verzonden
is in de loop der na-oorlogse jaren tot het twintigvoudige
toegenomen! – is volgens het verslag een belangrijke
stimulans tot emigratie. Dit contact heeft niet alleen een
gunstige invloed op de emigratiegeneigdheid naar dit
land in het algemeen, maar ook op de kwaliteit der voor–
bereiding en op een voorspoedige ingroeijpg -in de
Australische gemeenschap.
De belangrijkste immigratielanden a);
Land
van
bestemming
1
J
1950
1
1951
1952
.
1953
1954
1955
Totaal
sedert
1946
Australjë
9.268
10.494 15.828
7.813
10.906
13.731
70.644
Canada
7.033
18.604
20.653
20.095
15.859
6.654
105.023
Ver. Staten
2.883
2.262 2.634
2.843 2.708
4.012 26.355
Zuid-Afrika
1.153
2.588 4.177 3.432
3.275
2.839
22.903
Nw.-Zeeland
503
3.187
4.575 2.575 768
1.266
13.078
Overige (cxci.
Europa)
490
470
823
1.291
1.160
1.129
7.100
Totaal
……..
21.330
37.605
1
48.690
1
38.049 34.676
29.631
245.103
a) De cijfers hebben alleen betrekking op de emigratie door bemiddeling der
emigratie-organen.
Voor het eerst sedert jaren was Canada in 1955 niet
het land, dat de meeste Nederlandse emigranten opnam.
Ten opzichte van 1954 nam het aantal emigranten met
niet minder dan 58 pCt. af
. Ruim de helft van de 6.654
emigranten, die naar dit land vertrokken, bestaat uit
naaste verwanten van personen die reeds in Canada
gevestigd waren. Ook onder deze ,,relatie”-emigranten
was de bereidheid naar Canada te emigreren geringer
dan in voorgaande jaren. Een van de voornaamste
oorzaken voor het feit, dat de emigratie vanuit Neder-
land naar Canada een scherpere teruggang vertoonde dan
die uit andere landen naar genoemd land, moet waar-
schijnlijk worden gezocht in het karakter en de mentali-
teit van de Nederlander, die gewend is alvorens de stap
tot emigratie te nemen zorgvuldig het voor en tegen daar-
van te overwegen. Zo mogelijk zal hij daarom eerst bij
reeds geëmigreerde familie of kennissen te rade gaan.
Het moet dan ook waarschijnlijk worden geacht, dat
juist de berichtgeving uit Canada, vooral ook via particu-
liere correspondentie, velen een afwachtende houding
heeft doen aannemen. Voorts is de geringe emigratie-
bereidheid onder het agrarische dee1onzer bevolking van
invloed geweest op het emigratiecijfer. De afgenomen
belangstelling onder de boeren springt bij het, emigratie-
cijfer voor Canada des te meer in het oog, omdat het
percentage agrariërs onder de emigranten, die Canada
als bestemmingsland kozen, de voorafgande jaren steeds
belangrijk hoger is geweest dan dat voor welk ander
immigratieland ook.
Bij Nederlandse emigratie naar Canada heeft het
het accent steeds sterk gelegen op de zelfstandige vestiging
als uiteindelijk doel. Het verslag vermeldt, dat velen
erin geslaagd zijn dit doel te bereiken. Het is echter
teleurstellend te moeten ervaren, dat vele emigranten er
in hun streven een eigen bedrijf te gaan exploiteren toe
geneigd zijn, te vroeg tot zelfstandige vestiging over te
gaan. Indien zij nog niet in voldoende mate Canadese
ervaring hebben opgedaan of nog niet over voldoende
fondsen voor een succesvolle vestiging beschikken, lopen
zij ernstig gevaar in financiële moeilijkheden te geraken.
Het is zaak, dat de immigranten die in het algemeen bij
aankomst sleçhts over beperkte middelen de beschikking
hebben en aangewezen zijn op besparingen in de eerste
jaren, op gunstige voorwaarden kredieten kunnen ver-
krijgen. Met diverse Canadese provincies werden af-
spraken gemaakt, welke beogen voor de immigranten
gunstige leningsvoorwaarden te scheppen. In dit licht
bezien was het zeer belangrijk, dat in
1955
in Nederland
een wet werd aangenomen, waarbij de mogelijkheid werd
geopend om voor aanvullende kredieten t.b.v. in het
buitenland gevestigde emigranten een regeringsgarantie
te geven.
Voor emigratie naar de Verenigde Staten is voor ieder
land een jaarquotum vastgesteld, dat voor Nederlan1
3.136 personen bedraagt en overeenkomt met ‘1,6,
pCt. van het aantal Amerikanen van Nederlandse
oorsprong in 1920. Aangezien het aantal hunner, dat
zich voor emigrati naar dit land opgeeft, al sedert jaren
groter is dan het quotum, moeten alle emigranten ge-
ruime tijd wachten alvorens zij• naar de Verenigde Staten
kunnen vertrekken. Onder de bepalingen de de Refugee
Relief Act – 1953 kunnen tot 31 december 1956 aan 17.000
Nederlanders immigratievisa worden uitgereikt. Om in
het kader van dit ,,Special Migration Program” voor een
visum in aanmerking te komen moet men gedupeerd
zijn door oorlogshandelingen in de periode 1940-1945,
door de ontwikkeling in Indonesië dan wel door de
watersnood van
1953.
Van de 4.012 Nederlanders, die
naar de Verenigde Staten vertrokken, waren er slechts
864 in het bezit van een visum als bovengenoemd;
de overigen vertrokken onder het normale quotum.
Wat de emigratie naar de Unie van Zuid-Afrika
betreft, zette zich de achteruitgang, die zich in voor
–
gaande jaren reeds manifesteerde, voort. Het aantal
aanmeldingen liep terug van 2.099 in 1954 tot 1.491 in
1955;
het aantal vertrokkenen van 3.275 tot 2.839.
Het naar verhouding gunstige vertrekcijfer is een gevolg
van de weinige afwijzingen van immigratie-aanvragen
door de Keurraad te Pretoria. De regeringspolitiek der
Unie bleef er ook dit jaar op gericht vakbekwame emi-
granten aan te trekken, waarvoor bij voorbaat werk-
gelegenheid vaststond. Voor deze categorie bleef de
mogelijkheid tot emigratie gunstig; ongeschoolden echter
konden, evenals in voorgaande jaren, slechts in enkele
gevallen voor emigratie in aanmerking komen.
Aan het teruglopen van de emigratie naar Nieuw-
Zeeland kwam in het verslagjaar een einde. De ver-
klaring hiervoor èn voor de achteruitgang in vorige
856
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
26 september 1956
jaren moet in hoofdzaak worden gezocht bij de door dit
land gevoerde inimigratiepolitiek. De besprekingen
tussen de Nederlandse en de Nieuw-Zeelandse migratie-
diensten brachten de verruiming der toelatingsmogelij k-
heden en de verbetering in de procedure, welke voor
herleving der verfiauwde belangstelling noodzakelijk
waren. In verband met haar toetreding tot de Inter-
gouvernementele Commissie voor Europese Migratie
(I.C.E.M.) werd met de Nieuw-Zeelandse Regering een
nieuwe wijze van financiering der emigratie overeen-
gekomen, volgens welke zij een vast bedrag bijdraagt
in de vervoerskosten van elke emigrant, die onder de
bepalingen van de migratie-overeenkomst vertrekt. Dit
bedrag is hoger dan de maximum-bijdrage, welke krach-
tens die overeenkomst voordien van de Nieuw-Zeelandse
Regering werd ontvangen. Daar nu ook de I.C.E.M.
de emigratie naar Nieuw-Zeeland medefinanciert, kwa-
men de gemiddelde kosten voor de emigrant op een
aanzienlijk lager peil te liggen. Ook deze omstandigheid
heeft de omvang dezer emigratie in 1955 gunstig beïn-
vloed.
De Nederlandse emigrant burgert in Nieuw-Zeeland
over het algemeen goed in en zijn materiële positie stemt
tot tevredenheid. Ook in Nieuw-Zeeland kan men onder
de Nederlandse emigranten een drang tot zelfstandige
vestiging waarnemen. Een bijzonder aspect van de eco-
nomische integratie toont de toeneming van het aantal
Nederlandse produkten, ,dat in Nieuw-Zeeland ver-
krijgbaar is. In vele winkels kan men reeds een keur van
Nederlandse artikelen kopen, welke niet alleen bij de
emigranten doch ook op steeds groter schaal bij de
Nieuw-Zeelanders gerede aftrek vinden.
Afbetaling
Het Economisch Instituut voor de Middenstand heeft
onlangs een publikatie het licht doen zien, waarin een
aantal financiële gegevens over de ondernemingen in
âmbacht en detailhandel is bijeengebracht
1).
Deze
gegevens zijn verkregen door een in 1953 onder bijna
6.000 ondernemers in ambacht en detailhandel gehouden
mondelinge steekproef-enquête. Met betrekking tot• de
afbetaling kwam als eerste
resi.tltaat
der enquête naar
naar voren hoeveel ondernemingen in ambacht en detail-
handel het af betalingssysteem bij hun bedrijfsvoering
in toepassing brengen. Van de
5.678
geënquêteerde
ondernemers bleken er 265 goederen op afbetaling aan
hun klanten te leveren. Dit betekent enerzijds, dat
– aangezien de steekproef betrekking had op ca. 2 pCt.
van de bestaande ondernemingen in ambacht en detail-
handel – het aantal zaken, dat zich met afbetalings-
transacties bezighoudt, kan worden gesteld op ca. 13.000.
Anderzijds blijkt uit de vermelde cijfers, dat bijna
5
pCt.
van de ambachts- en detailhandelsondernemingen van
het af betalingssysteem gebruik maakt.
Aan laatstgenoemd cijfer mag niet veel betekenis
worden toegekend, omdat, vooral wat de detailhandel
betreft, vele goederen er zich niet toe lenen, op afbetaling
te worden. verkocht en omdat het – en dit slaat hoofd-
zakelijk op het ambacht – in West-Europa nog geen
gebruik is, dat het verlenen van diensten (zoals bijv. in
Amerika schilderwerk) op afbetaling wordt verricht.
Het zijn dan ook voornamelijk de meer duurzame con-
sumptiegoederen, die op afbetaling kunnen worden ge-
kocht. Blijkens de enquêteresultaten wordt de afbetaling
dan ook juist in die branches toegepast, welke deze ar
–
tikelen voeren. Onderstaand staatje geeft hiervan een
samenvatting.
Afbetaling in
enige branches
Percentage
Branche
ondernemers
dat afbetaling
toepast
Rijwielkleinbedrijf
………….
52
Elektr. instali. bedrijf
………
42
Woninginrichting
…………..
12
Loodgietersbedrijf
………….
12
Smederij
………………….
10
Testielhandel
………………
10
Bij deze opstelling moet men er rekening mede houden,
dat de genoemde ambachtsbranches een ruimere be-
‘) ,,Enkele financiële gegevens over de ondernemingen in ambacht en detail-
handel”, no. 6 in de serie: ,,Sociaal-economische gegevens over het midden- en
k’.inbedrijf”, ‘s-Gravcnhage 1956, 63 blz., f. 1,—.
tekenis hebben danuit de naamsaanduiding blijkt. Zo
omvat het rijwielkleinbedrijf ook de detailhandel in
rijwielen, bromfietsen enz., en zo wordt tot het elektro-
technisch installatiebedrijf ook de detailhandel in radio-
en televisietoestellen, stofzuigers enz. gerekend. Het
begrip smederij omvat o.a. de detailhandel in haarden
en kachels, waarin ook wel wasmachines e.d. worden
verkocht. Onder het loodgietersbedrijf vallen ook de-
tai ihandelaren in sanitaire artikelen en installaties
geysers e.d.
Houdt men rekening met het aantal ondernemers,
dat in elk van deze branches voorkomt, dan mag men
uit de onderhavige cijfers concluderen dat in 1953 rond
30 pCt. van de ondernemers iff de voor afbetaling in
aanmerking komende bedrijfstakken zich van dit systeem
van betaling bediende. Indien men ten slotte nog in
aanmerking neemt, dat – volgens berekeningen van het
C.B.S. – in
1954
de verkoop op afbetaling reeds min-
stens 40 pCt. hoger heeft gelegen dan in
1953,
dan wordt
het duidelijk dat de betekenis van het afbetalingssysteem
voor het midden- en kleinbedrijf zeer belangrijk mag
worden genoemd. In sommige branches moet men zelfs
– aldus genoemde EI.M.-publikatie – van een over-
wegende betekenis spreken.
Met behulp van de enquêtegegevens is verder nagegaan,
of nog andere omstandigheden dan .de aard van de
artikelen de mate van toepassing van het afbetalings-
systeem in het midden- en kleinbedrijf beïnvloeden.
Daarbij is evenwel komen vast te staan, dat bijv. noch
de omvang van de ondernemingen (getoetst aan de hand
van het inkomen van de ondernemers) noch hun plaats
van vestiging (platteland of grote stad) een rol van be-
tekenis speelt.
Ten slotte is de vraag onder ogen gezien, welke houding
in de kringen van ambacht en detailhandel in het alge-
meen t.o.v. de afbetaling wordt ingenomen. Het E.I.M.
stelde vast, dat zeker 75 pCt. van de ondernemers in
de hierboven vermelde branches in een of andere vorm
bezwaren heeft tegen het afbetalingsstelsel. De indruk
dringt zich daardoor op – zo leest men op blz. 21 van
genoemde publikatie – dat het midden- en kleinbedrijf
over het algemeen nog huiverig staat tegenover de toe-
passing van dit systeem. Zelfs indien men zich bepaalt
tot de mening van de ondernemers, die zich met afbe-
talingstransacties bezig houden, dan blijkt nog, dat meer
dan de helft bezwarefi van algemene, financiële, admini-
26 septerner
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
857
stratieve of andere aard tegen het systeem tot uitdruk-
king brengt. Onderstaande grafiek , ontleend aan de
E,I.M.-publikatie – geeft een samenvatting van het
standpunt van deze groep ondernemers.
Standpunt inzake het afbetalingssysteem van de daarbij betrokken ondernemers
6%
8%
19%
10%
17%
Het E.I.M. merkt bij deze grafiek nog op, dat op-
INGEZONDEN STUK
valt dat het risico-element, hetwelk toch steeds in af-
betalingstransacties opgesloten ligt, in het geheel van
bezwaren nauwelijks een rol speelt; de ondernemers in
het midden- en kleinbedrijf – aldus een toevoeging –
schijnen deze factor derhalve niet hoog aan ‘te slaan.
Het E.I.M. besluit de paragraaf over de afbetaling
met als zijn mening te kennen te geven, dat de midden-
standers in het algemeen wel bereid zijn de nieuwe ont-
wikkeling, waarvan het afbetalingssysteem een uiting
is, te aanvaarden, doch dat de veelal te geringe kapitaal-
kracht of de geringe personeelsbezetting zich in sommige
gevallen hiertegen verzet. Over het risico-element •valt
men niet, terwijl aan de algemene bezwaren en ook aan
die, welke bij sommige financieringsvormen uit een ge-
ringere winstmarge voortvloeien,-in dit verband niet te
veel invloed mag worden toegekend. Wel blijft dan de
conclusie – aldus het E.I.M. -, dat het afbetalings-
systêem heel in het algemeen gesproken, vooral uit het
oogpunt van financiering en administratie, en toch ook
wel uit dat van het eraan verbonden risico, gevaren kan
inhouden, zodat een zekere terughoudendheid van de
ondernemers in ambacht en detailhandel zeker niet
ongemotiveerd mag worden genoemd.
.
5
j
Het teveel aan boerenzoons in de landbouw
Dr. Ir. A. W. G. Koppejan te Loosduinen schr!jft ons:
In ,,E.-S.B.” van 4 juli ji. geeft Dr. Mans een bereke-
ning van het teveel aan boerenzoons, gezien als toekom-
stige boeren. Aan de hand vân de in de tabellen verzamel-
de gegevens en berekeningen konit hij tot de conclusie,
dat er in Nederland ruim 40000 boerenzoons zijn, voor
wie geen mogelijkjeid bestaat om op een acceptabele
leeftijd (gesteld op 27 jaar) boer te worden op een redelijk
bedrijf (gesteld op ten minste 5 ha). Deze veronderstel..
lingen zijn uiteraard betrekkelijk willekeurig en een klein
verschil heeft reeds een belangrijke invloed op het be-
rekende teveel. Zo blijkt ieder jaar verschil in leeftijd van
boer worden een verschil te maken van 5.000 meer of
minder te veel zijnde boerenzoons, terwijl een verandering
van 1 ha in de minimum bedrjfsgrootte bij boer worden
op 26-29 jaar een verschil maakt van 5.000-6.000 zoons.
Het is dan ook zeer nuttig, dat.Maris het, door het opne-
meh van enige alternatieven, môgelijk heeft gemaakt de
invloed van zijn keuzen op de verkregen uitkomst te
beoordelen.
Dat, om de berekening niet al te ingewikkeld te maken,
niet alle factoren in het geding zijn gebracht is aanvaard-
baar. De vraag is slechts waar men de grens trekt. Naar
mijn mening nu zijn er twee factoreii, wier invloed op de
uitkomst zo belangrijk is, dat zij niet verwaarloosd hadden
mogen worden.
In de eerste plaats hèeft Mans de sterftekans van
boeren en boerenzoons geheel buiten beschouwing ge-
laten. Het gevolghiervan is dat het aantal vrijkomende
bedrijven groter en het aantal in aanmerking komende
zoons kleiner is dan in de berekenihg is gegeven.
Het geringst is de invloed uiteraard voor dé beschikbare
boerenzoons jonger dan 25 jaar, waarvoor Mans in zijn
tabel IV onder B een teveel van ruim 27.000 berekende.
Indien de sterftekans voor deze groep, overeenkomstig de
bestaande indruk, iets lager wordt gesteld dan voor de
gehele Nederlandse bevolking, dan bedraagt zij gemiddeld
ca. 1,2
0/
per.
jaar. Voor de komende 10 jaar is het aantal
zoons dus uiteindelijk. 98,8 pCt. van 74.639 of bijna
73.800. Veel sterker is echter de invloed op het aantal
vrijkomende bedrijven. Rekening houdende met de lagere
sterftekans in de landbouw en de hogere gemiddelde
leeftijd van de huidige boerenbevolking bedraagt de
sterftekans gemiddeld ruim 6
0
/
00
per jaar. Dit betekent
dat er in de komende 10 jaar geen 27,8 maar 34 per 100
bedrijven vrijkomen en dat er volgens de berekening B
in tabel IV alleen in de rivierklei- en zandgebieden van een
overschot aan jonge boerenzoons sprake is van resp.
2.900 en 13.500,totaal 16.500 i.p.v. 27.000. Het overschot
van ca. 500 zoons in de weidegebieden valt weg tegen
tekorten elders.
Voor de boerenzoons van 25 jaar en ouder blijft, bij
een sterftekans van ca. 1,5
0
/00,
het beschikbare aantal
bij een norm van 27-jarige leeftijd om boer te worden
vrijwel gelijk. iet toelaatbare aantal (kolom 9 van tabel
V) bedraagt echter geen, 5,6 per 100 bedrijven, maar 5,6 +
2
x
0,6 =6,8, waardoor het in kolom 11 bereken-
de overschot van 15.000 tot 12.900 daalt, waarvan 8.400
in de zandgebieden.
In totaal betekent dit, dat door het buiten beschouwing
laten van de sterfte het teveel aan boerenzoons bij de door
Mans aangehouden normen ca. 12.500 man te hoog is
berekend.
De tweede buiten beschouwing gelaten grootheid
heeft betrekking op het ‘aantal bedrijven, dat Mans in
stand wil houden. Terecht is hij van mening, dat het niet
aangaat alle huidige bedrijven te willen laten voortbestaan
en wijst hij op de reeds geringe animo om op deze be-
drijven op te volgen. Na zijn voorstel om de landbouw-
bedrijven beneden
5
ha niet mee te tellen, laat Mans bij
zijn daarop volgende beschouwingen echter ook de door
deze bedrijven ingenomen oppervlakte van 188.000 ha
buiten beschouwing (volgens de door hem gebezigde
telling van 1947).
Uiteraard zal voor een deel van deze kleine bedrijven
bij liquidatie de oppervlakte toegevoegd worden aan be-
drijven, die reeds groter dan 5 ha zijn, of zal deze opper-
vlakte wellicht een niet-agrarische bestemming krijgen.
858
ECONÔMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
26september 1956
Stellig echter zal ook van een deel dezer bedrijven de op-
pervlakte dienen om door samenvoeging met andere tot
meer levensvatbare eenheden te komen. In het door Mans
geschetste beeld tot nieuwe bedrijven van meer dan 5 ha,
die dan eveneens voor in standhouding in aanmerking
blijven komen. De op deze bedrijven opvolgende boeren-
zoons kunnen dus ook op het berekende teveel in minde-
ring worden gebracht. Om welk aantal het hierbij gaat,
hangt af van:
welk deel van de totale oppervlakte dezer kleine
bedrijven tot deze vorming van mee te tellen nieuwe
bedrijven bijdraagt en
hoe groot deze nieuwe bedrijven gemiddeld zijn.
Wat het tweede punt betreft, zijn de nieuwe bedrijven
uiteraard tenminste 5 ha groot, terwijl het niet waarschijn-
lijk is, dat uit deze samenvoegingen veel bedrijven van
10 of meer ha zullen ontstaan. Daartoe z3uden ni. samen-
voegingen van minstens 3 bedrijven nodig zijn.
Indien de gemiddelde grootte op 7 ha gesteld wordt,
is het daarbij ontstaande beeld ieker niet geflatteerd.,
Voor het aandeel in de 188.000 ha, dat voor de vorming
van nieuwe bedrijven bestemd wordt, zou aangeknoopt
kunnen worden bij de recente ontwikkeling, ware het niet
dat daarbij ook de splitsing van grotere bedrijven een
rol speelt. Nadere -beschouwing der gegevens verschaft
echter de indruk, dat tot dusverre ongeveer de helft van
het door de kleine bedrijven verloren areaal bij samen-
voeging tot nieuwe bedrijven van meer dan
5
ha beschik-
baar is geweest. Indien deze verhouding ook voor het
gehele areaal wordt aangenomen, betekent dit dat er uit
65.000 door Mans buiten beschouwing gelaten bedrijven
ca. 12.000 ontstaan, die ook bij zijn veronderstellingen
kunnen blijven bestaan. –
Ten opzichte van de 171.000 bedrijven, waarmede
Mans gerekend heeft, is dit een ca. .7 pCt. grotere plaat-
singsmogelijkheid. Voor de zoons jonger dan 25 jaar
komen dus uiteindelijk niet de hiervoor berekende 34 per
100
bedrijven
vrij maar 36, waardoor het overschot in
deze groep verder vermindert tot 13.000, waarvan 12.000
in de zandgebieden. Voor de zoons van 25 jaar en ouder
komt het toelaatbare aantal op 7,3 per 100 bedrijven.
Het overschot bedraagt dan 12.000 zoons, waarvan 8.000
in de zandgebieden. –
Het buiten beschouwing laten van de beide hier ge-
noemde factoren heeft er dus toe geleid, dat ook bij de
door Mans aangenomen uitgangspunten (minimum
5
ha
en op 27 jaar boei) het teveel aan medewerkende boeren-
ZOOflS
Ga. 17.000 te hoog is berekend en niet ruim 42.000
maar 25.000 bedraagt, waarvan niet 25.000 maar 20.000
in de zandgebieden.
Ten slotte nog dit. Het is zeker niet mijn bedoeling
met dit betoog de ernst van het boerenzoons-vraagstuk
aan te tasten. De verbeterde uitkomsten geven daartoe,
met name voor de zandgebieden, ook allerminst aan-
leiding. Wel echter ben ik van mening dat juist deze ernst
ook een ernstiger analyse had gerechtvaardigd dan Mans
heeft uitgevoerd. Niet alleen i.v.m. dé totale uitkomst,
maar ook omdat in zijn, te zeer vereenvoudigde, be-
rekeningen twee belangrijke aspecten van het vraagstuk
te weinig nadruk krijgen, ni.
het grote (de helft) en algemeen landelijk verspreide
aandeel van de oudere zoons in dit vraagstuk, d.w.z.
van juist hen voor wie de door Mans aanbevolen
middelen deels nauwelijks meerhulp kunnen bieden;
de vrijwel volledige concentratie van het teveel aan
jongere zoons in de zandgebieden.
NASCHRIFT
In het artikel over ,,1Iet boerenzoons-vraagstuk in
groter verband” zijn naast beschouwingen ook enkele
berekeningen opgenomen over het teveel aan boeren-
zoons. Deze berekeningen dragen een globaal karakter,
omdat het basismateriaal niet toeliet ‘aân alle factoren
aandacht te besteden. De uitkomsten moeten dan oök
worden gezien als een globale ienadering van de werke-
lijke aantallen. Alleen al het feit, dat de laatste telling
van de boerenzoons van
15-25
jaar dateert van 1947
en wij de daling van deze groep niet nauwkeuriger kun-
nen aangeven dan met 10 â 20 pCt. is een aanwijzing voor
de grootte van het korreltje zout, waarmede men de
uitkomsten moet nemen. –
Koppejan is nu van mening, dat twee factoren niet
hadden mogen worden verwaarloosd, t.w.:
de sterftekans van boeren en boerenzoons; –
de vrijkomende grond van de bedrijven van 1-5 ha.
Beperken wij ons tot de boeren – de sterfte
van de boerenzoons is zo gering, dat een discussie hier-
over geen zin heeft – dan zal blijken, dat de sterfte van
deze groep weinig verandering brengt in het door ons
berekende teveel aan boerenzoons. Geheel afgezien
namelijk van de waarde van sterfteberekeningen voor
een groep, waarvan de
leeftijdsopbouw
slechts zeer
globaal bekend is, zouden wij eerst de raag willen be-
antwoorden, of de door sterfte vrijkomende bedrijven
wel beschikbaar komen voor de hier getelde boerenzoons
ouder dan 15 jaar.
In de eerste plaats komt door sterfte van bedrijfs-
hoofden, die geen zoons hebben boven 15 jaar, geen
bedrijf vrij voor de in de ‘berekening betrokken boeren-
zoons boven 15 jaar. Het betreft hier notabene meer dan
60 pCt. van het totaal aantal bedrjfshoofden.
In de tweede plaats komt door sterfte in de oudere
jaarklassen geen bedrijf extra vrij, omdat deze oudere
jaarklassen toch reeds geheel vrijkomen.
Er blijven dan slechts enkele jaarklassen over, kaaruit
door sterfte nog ‘bedrijven extra kunnen vrijkomen.
Dit geringe aantal, hoogstens 10 â 15 pCt. van het door
Koppejan berekende aantal, zouden wij graag willen
verwaarlozen, gelet ook op de globale wijze waarop het
vraagstuk gekwantificeerd kan worden.
De tweede aanmerking is van geheel andere
aard. Koppejan maakt er bezwaar tegen, dat wij bij een
altérnatieve berekening alleen maar rekening houden
met het bestaande aantal
bedrijven
groter dan
5
ha en
de grond die vrijkomt van de bedrijven van 1-5 ha niet
gebruiken om er nieuwe bedrijven groter dan
5
ha van
te maken.
.
–
Dit is dus een bezwaar tegen een uitgangspunt. Toch
zoudei wij graag deze voorwaarde handhaven. Bij de
tweede berekening is het inderdaad de bedoeling alleen
rekening te houden met het bestaand aantal bedrijven
groter dan
5
ha. Verondersteld is dus, dat de grond van
de bedrijven kleiner dan
5
ha gebruikt wordt om er de
bedrijven boven de
5
ha mede te vergroten. Het is hier
o.i. niet de plaats om dieper op het vraagstuk van de
bedrjfsgroottesanering in te gaan – het zou minstens
nog een artikel vragen —; alleen zij hier nog opgemerkt,
dat naar onze mening het vermelde uitgangspunt minstens
noodzakelijk is om een gezonde bedrjfsstructuur in de
landbouw te krijgen.
Alles overziend blijven wij van mening, dat onze be-
rekening de orde van grootte wel benadert. In Neder
–
land zullen ongeveer 80.000 â.90.000 boerenzoons voor-
26 september 1956
ECO,NOMISCHSTATISTISCHE BERICHTEN
859
komen en bij de gemaakte veronderstelling is dat ongev’eer
40.000 te veel; het kan natuurlijk enkele duizenden meer
of minder zijn.
4
Samenvattend zouden wij ten slotte nog de volgende
conclusies willen noteren:
het beschikbare materiaal laat geen gedetailleerde
analyse .toe;
onze globale analyse (volgens Koppejan té weinig
ernstig) geeft een aanvaardbare benadering van de
• omvang van het boerenzoonsvriagstuk;
de meer ernstige analyse van Koppejan ziet enkele
essentiële feiten over het hoofd, waardoor zijn con-
clusies onjuist zijn.
‘s-Gravenhage.
‘
.Dr. Ir. A. MARIS.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
Door voortdurend hoge belastingontvangsten werd de
Schatkist zo boordevol, dat het Ministerie van Financiën
met ingang van maandag 17 september de verkoop van
schatkistpapier via de Agent stopzette. Deze verkoop
over de toonbank, die sinds 20 juli jI. onafgebroken had
opengestaan, en die driemaandspromessen met . een
disconto van 3 pCt. per jaar betrof, leidde de afgelopn
maanden tot de uitgifte van ca. f. 200 mln, van dergelijke
promessen. Dit papier vormde eigenlijk het eerste sinds
jaren, over de condities waarvan in geldmarktkringen
geen gebrom of gemopper werd vernomen; zowel qua
rentevergoeding als qua looptijd viel het kennelijk in de
smaak der geldgevers.
In tegenstelling tot de gang, van zaken bij vorige ge-
legenheden ging de stopzetting van .de afgifte bij de
Agent ditmaal niet gepaard’ met het openen van de ver-
koop van schatkistpapier via De Nederlandsche pank.
De keerzijde van de medaille vormde de krappe positie
der banken. Gesteld voor de noodzaak om in verband
met de eisen der kasreserveregeling v66r de 22e van de
maand de eindjes over het ten einde spoedende maand-
tijdvak gemiddeld aan elkaar te hebben geknoopt,
moesten deze op grote schaal bij de Centrale ‘ Bank
krediet opnemen (per 17 september voor méér dan
f. 200 mln.). Krapte en’ nog eens krapte was in deze
situatie uiteraard het wachtwoord.
De kapitaalmarkt.
De Amerikanen zijn’ blijkbaar omtrent hetgeen er bij
de Koninklijke gaat gebeuren vooraf goed ingelicht.
De voorspelling van een splitsing ‘van de aandelen ad.
f. 50 dezer maatschappij in verhouding 21 op 1 werd
althns’bewaarheid. Na deze maatregel – die praktisch
alleen van belang is voor de Amerikaanse markt in deze
aandelen, waar men een aandeel met een beursnotering
van câ. $ 100 te ,,zwaar” acht – blijft de vraag open,
of er in de toekomst bij dit fonds nog ander gunstig
nieuws uit de bus zal komen. Op de langere termijn ge-
zien acht ,,men” dit waarschijnlijk, waarbij naast dividend-
verhoging nog steeds een bonus voor het geval er. hier
te lande een nieuwe Herkapitalisatiewet zou komen
wordt genoemd. Dat het accent hierbij sterk op het woord
,,langere” ligt bleek inmiddels wel uit de koersterugslag,
die deze’ aandelen gedurende de verslagweek onder-
gingen.
De Nederlandse aandelenmarkt hield zich inmiddels,
ondanks het gevoel van teleurstelling ovë’r het nieuws.
van de Koninklijke, vrij ferm. Scheepvaartaandelen ver-
tooden zelfs een flinke koersstijging i.v.m. de vrachten-
stijging, die in het sequeel der Suez-affaire optrad.
De stabiliteit van het aandelenkoersni’veau te Amster-
dam stak overigens nog gunstig af bij de flauwe stemming
in Wallstreet. Na de daling van de afgelopen week be-
landde het aandelenkoersgemiddelde
(
Dow Jones Indus-
frials daar op 20 september bp het cijfer 487,1. Vorig
jaar, ni. op 23 september
1955,
de dag v66r de eerste
hartaanval van President Eisenhower, stond ‘genoemd
koersgemiddelde op.
487,5.
Van een hervatting van de
toen. rauwelijks onderbroken opgaande trend van het
aandelenkoersniveau in de ‘Verenigde Staten is derhalve
nog niets te constateren.
Op de Nederlandse obligatiemarkt heerst momenteel
eveneens dood tij. Hier en daar kwam er de afgelopen
week een kwart of half procentje bij, doch veel naam
mocht het niet hebben. De stroom van 4
1
pCt. gemeente-
emissies is thans verminderd tot een smal beekje. Zo
kwam er de afgelopen week één zo’n emissie bij. (f. 3 mln.
4 pCt. Tilburg), terwijl er door het passereh van de
inschrijvingsdatum anderzijds weer één van het lijstje
verdween (f. 3 mln. 4
1
pCt. Gemeente Groningen,
,,nagenoeg geheel verplaatst”). Amsterdam’ komt ten
tweede male met een ’21 pCt. premielening groot f. 20
mln. m&t prijzen van 2f ton enz. De vorige premielening
dezer, ‘gemeente werd o.a. door majoreren sterk over-
tekend; wellicht is deze bezigheid thans zo riskant ge-
worden dat het koren der echte inschrijvers gescheide’n
zal worden van het kaf der premiejagers.
Aand.
indexcijfers
A.N.P.-C.B.S
7 Sept.
14 sept..
21 sept. (1953 = 100)
1956 1956
1956
Algemeen
………………………………
214,0 214,8 215,2
Internat.
concerns
…………………
286,8
291,8
289,0
Industrie
………………………………
165,7
162,3
162,8
Scheepvaart
…………………………
169,9 168,7
177,9
Banken
…………………………………
141,2
140,7
139,2
Indon.
aand
………………………….
111,6 107,5 106,8
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
789%
832
822%
Unileves
………………………………
394
391%
3879/4
Philips
……………………….. . ………
280%
274
276
1
/2
A.K.0.
…………………………………
250%
246
1
/s
241%
Kon.
N.
Hoogovens
………………
337
325
327
Van
Gelder
Zn .
……………………
235
230%
227
H.A.L..
……….. . ……………………….
194
196
200%
Amsterd.
Rubber .
…………………
84%
77
76%
H.V.A
…………………………………
106
101
100%
Staatsfondsen
2%
pCt.
N.W.S.
…………………
….
72%
72,9,
72%
3-3%
pCt.
1947
……………………
….
90%
‘
91
3
‘
6
91%
3%
pCt.
1955
1
………………………
88’/s
88%
88%
3 pCt.
Grootboek 1946
……………
89
88f,
88%
3
pCt;
Doilarlening
.
………………
93
1
/,
94
94%
Diverse
obligaties
3% pCt. Gem. R’dam 1937 VI
91
92 94
3% pCt. Bk. v. Ned. Gem. 1954 11/111
84t/2
84% 84%
3% pCt. Nederl. Spoorwegen
93 92
92
3%
pCt.
Philips
1948
…………….
94
1
/
4
,
,
94%
95
3% pCt. Westl. Hyp, Bank
851/,
87%
89
J. C.
BREZET.
STATISTIEKEN
WERKLOOSI{E1I)
1)
)
Totaal
‘ waarvan
Maan d
aantal’
WerklO-
nijverheid
“landbouw
arbeisders
zen
. 26.800
8.200
2.500
5.200
30 sept.
1955
……….
6.400
1.700
5.000
28.600
7.000 2.400
5.400
36.000
9.300
6.100 6.960
31
aug.
1955 …………28.100
52.100
14.800
11.500 10.300
31
okt.
1955
…………
..
53.900
13.600 10.200
5.100
30 nov.
1955
…………
31
dec.
1955
…………
59.200
15.000 12.400
5.800
32.500
6.200 3.300
2.500
24.500
3.400
2.400
1.700
31jan.
1955
…………
29 febr.
1956 …………
m
‘
18.400
2.400
1.100 1.200
31
mrt.
1956 …………
30 april
1956’…………
18.800
2.500
2.100
1.200
31
ei
1955
………..
30 juni
1956 …………
21.100
4.400
1.700 1.500
31juli
1956
…………
31
aug.’
1956 ………..
20.800
4.200
900
1.300
1) Ontleend aan het Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
5) Gegevens van arbeidsbureaus; afgerond op honderdtallen.
4
Behoeft Uu staf
uitbreiding?
Verzuimt dan niet E.-S.B voor Uw oproep
in te schakelen. E.-S.B. biedt U een grote
trefzekerheid, 66k bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële, adniini-
stratieve of aanvef,vante sectoren.
Advertentie-afd,
–
Postbps 42 – Schiedam
W::°.
EFFECTEN CHEQUES
g
*
ge
0
i
BOEK.,-STAAL, STEEN. EN OFFSETDRUKKERIJ
°
C.Chevalier
Rotterdam. Piekstraat
24,
Tel.
Kr800-777oo (;
lijnen) 8 8
DE O
..
LVEH VAN 1879
1.
.
L
PENSIOEN VERZEKERINGEN 1
VOOR IEDER BEDIJF EEN PASSENDE REGELING
VOOR IEDERE RGELG EEN PASSEE VERZEKERING
t
Beskiiiidig
advies wordt
gaarne verstrekt..
Kortnaerkade 1 – ‘s-Gravenhage – Telefoon 180120
Gem
‘eente LOON OP AND
1.
Aantal inwoners: 14.000. Loonklasse 3.
2. Ligging.
Gelegen in midden.Noord-Brabant
±
6 km ten
noorden van Tilburg en
±
20 km ten westen van ‘s-Hertogenbosch en ten oosten van
Breda.
Verbindingen.
Frequente autobusverbinding’én met Tilburg, ‘s-Hertogenbosch en Breda.
Middelen van bestaan.
.
.
.
Voornamelijk
industrie en
wel
schoen-,
Ieder- en
lederwarenindustrie;
daarnaast
handschoenenfabrieken, houtbewerkingsbedrijven (meubelen, houten hakken) en me-
taalwarenindustri.
Het snel toenemend taurisme vormt een niet onbelangrijke bron van inkomsten;
•
in deze sector kunnen nog veel mogelijkheden wrden benut.
S.
Ontspanningsmogelijkheden.
Ruim 35% van de gemeente bestaat uit bos, heide en zandverstuiving. Het natuur-
•
park. ,,De Efteling” is een unieke recreatiegelegenheid met sportvelden, tennisbanen
en zwembad.
6.
Industrievestiging.
.
.
Kaatsheuvel.
.
.
.
Industrieterrein
is
geprojecteerd
in
het
noordwesten
en
het
noordoosten.
In
het
Inlichtingen worden
noordwesten is 2f ho bouwrijp (gelegen aan verharde wegen waarin water-, gat-
en elektriciteitsleidingen (ook krachtstroom):
verstrekt
–
.
.
..
Loon op Zand.
ter gemeente-secretarie
.
i
i
.
i
In het westen
s
ndustrie-terrein geprojecteerd, dat gelegen
s aan de weg Tilburg-
te Kaatsheuvel
Waalwijk.
.
••
.
.
.
•
•