Ga direct naar de content

Jrg. 37, editie 1833

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 9 1952

ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDS.CH ECONOMISCH INSTITUUT

37E JAARGANG

WOENSDAG 9 JULI 1952

No 1833

Dezer dagen

COMMISSIE VAN REDACTIE

Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: H. de Wit

Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË

J. E. Mertens; J. van Tichelen;

R. Vandeputte; F. Versichelen.

INHOUD
Blz.

Wat betekent de verlenging van de E.B.U.?
door

Prof S. Pôsthuma …………………..520

Kan de wettelijke Wachtgeld- en Werkloosheids:

verzekering slagen?
door J. C. van Dam ……522

Actuele consequenties der Pensioen- en spaar-

fondsenwet door Mr J. P. Portielje …….524

Omzetbelasting; nieuwe wetten en wetsontwer-

pen door Mr J. van Soest ……………..526

Een stem uit het bedrijfsleven:

Bevordering van de export …………….
528

Na zeven jaren, met naschrift van de
redactie 528

Internationale notities:

Schaarste aan minerale delfstoffen
door

J. C. van Wjjnen …………………. 529

Geld- en kapitaalmarkt
door Drs J. C. Brezet 530,

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

evenwichtsoefeningen. De huidige Amerikaanse econo-

mie wordt door de ,,New York Herald Tribune” ge-

karakteriseerd als een ,,ecopomy in balance”, die in de

naaste toekomst niet dan door zeer drastische veran-

deringen zal kunnen worden verstoord. Zal zij door de

nu reeds op meer dan één gebied voelbare consequenties

van de staking in de staalindustrie niet enigszins uit het

lood kunnen worden gebracht? De berichten van de

met de toepasselijke naam begiftigde heer Steelman,

directeur van het bureau voor de defensiemobilisatie,

zijn somber.

Het evenwicht tussen de olieproductie en -consump-
tie, dat na het wegvallen van het steunpunt Perzië zoek

was, is spoedig hervonden dank zij productieverhoging

elders. De gevolgen van de tijdelijke verstoring zijn,

naar het zich laat aanzien, voor de verstoorder van per-

manente aard. De dans op het slappe koord is voor

Generaal De Gaulle evenmin een succesnummer ge-

bleken: een groot aantal leden van zijn partij, de ,,Ras-

semblement du Peuple Français”, was niet bereid zijn

evoluties op dit koord te volgen. ,,Sonner le rassemble-

ment”, verzamelen blazen; onwillekeurig rijst de vraag,

of De Gaulle hiervoor weer voldoende optimisme zal

kunnen opbrengen.

,,Cautious anti-pessimism”, dit is volgens een Engels

blad de beste houding, die Groot-Brittannië op de Moei-

lijke en lange weg naar herstel .der goud- en dollar-

reserves kan aannemen; deze reserves bedroegen aan

het eind, van het tweede kwartaal 1952 $1.685
mil-
lioen, tegen $
3.867
millioen aan het eind van de ver-

gelijkbare periode van
1951.
,,The Economist” komt

tot de conclusie, dat ,,a position of equipoise” nog

geenszins is bereikt. Het is niet waarschijnlijk, dat men

het woord ,,cautious” zou durven weglaten in de we-
tenschap, dat ht aantal Amerikaanse toeristen, dat dit

jaar Engeland zal bezoeken, wcfrdt geraamd op
160.000.

Ter wille van de dollarbalans is het zaak deze vreem-

delingen, wier uitgaven in geheel Europa worden ge-

schat op $
250
millioen, z6 te ontvangen, dat zij zich

niet als vreemdeling zullen gevoelen.

In Nederland, dat mag hopen op een contingent van

60.000
Amerikanen, had de weersgesteldheid tot een

,,warme” ontvangst kunnen bijdragen. Van warm naar

koel, het zôeken naar klimatologisch evenwicht ging

niet zonder schokken. Op diverse plaatsen ervoer men

dit door schade aan lijf en goed. Schmalenbach consta-

teerde in een beschouwing over de invloed van de na-

tuur op de duurzaamheid van productiemiddelen: ,,Die

Natur ist zuweilen ausgesucht ungefâllig”.

SLIKKERVEER

Kapitaal
………
f
45.000.000.-
Reserve

.

.

.

.

.

.

.

.

.

..
16.500.000.-
Bouwreserve

. .

. . .
..
1.000.000.-
Deposito’s op

Termijn ,,
184 856.169.70
Crediteuren

………
603.448.865.26
Geaccepteerde Wissels

,,
2.012.151.85
Door Derden
Geaccepteerd

..,,
1.668.244.99
Overiopende

Saldi

en
Andere Rekeningen ,,
6.129.869.02
Reserve voor Verleende

Pensioenen
654.703.46

f. 861.270.604.28

EERSTE NEDERLANDSCHE

Verzekering-Mij,
op
het Leven en tegen
Invailditelt
N.V.

R. MEES & ZOONEN

ANNO 1720

Aanpassing
van ondernemingspensioen- en

spaarfondsen aan de (komende)

nieuwe wettelijke bepalingen S

Kantoor: Believuestraat 2, Dordrecht, Telefoon 01850 – 5346

DYNAMOS MOTOREN INSTALLATIES

Bankiers
&
Assurantie- Makelaars

ROTTERDAM

‘s-Gravenhage, Delft, Schiedam, Vlaardingen,
Amsterdam (alleen Assurantie)

ADVERTEER REGELMATIG t

Profiteert

van deze

belangstelling

De belangstelling waar-
mede het.Netherlands
Trade Bulletin” wordt ge-
lezen, blijkt uit de drukke
correspondentie, die wij met
firma’s over de gehele we-
reld voeren.
De verscheidenheid van
adressen, de zorgvuldige
selectie van het adressen-
materiaal en de interessan-te nummers met een korte,
hondige inhoud, garanderen
een intensief werkende pu-
bliciteit.
De volgende nummers staan
op het programma:
26 Juli: Najaarsbeursnum-
mei’ in de Franse taal,
dat zal worden verzonden
naar de Frans sprekende
landen.
9 Augustus: Mexiconunimer
in de Spaanse taal. Deze
uitgave wordt bovendien
verzonden naar alleZuid-
Amerikaanse landen, waar
Spaans de voertaal is.
23 Augustus: Brazilië-num-
mer in de Portugese taal.
6
September:
Skandinavië-
nummer in de Engelse
taal.
Volledige iolichtingen wor-
den gaarne verstrekt door:

Kon. Ned. Boekdrukkerij

H. A. M. ROELANTS

Postbus 42, Schiedam
(Tel.
69300
– toestel 1 of 3).

•.•••••••••••••••••••••••••••••.•.•••••••••••••• ••••..
•1

.

.

.

:

HANDEL-MAATSCHAPPIJ

H. Albert de Bary &
CO.
N.V.

AMSTERDAM – C. • HEERENGRACHT 450

.

:

Alle Bankzaken

.

.

.

KAPITAAL EN RESERVES F. 25.000.000

.

.

.

DE TWENTSCHE BANK
N.V.

Maandstaat op 30 Juni 7952

Kas,, Kassiers en Dag- geldleningen . . f. 30.223.500.19
Nederlands
Schatkistpapier .

556.600.000.-
Ander Overheidspapier

29.745.900.-
Wissels
………..
3.294.624.12
Bankiers in Binnen- en
Buitenland..,.,,

21.518 448.14
Effecten en Syndicaten . ,,

9.058.951.40
Prolongatiën en Voor-
schotten tegen Effecten ,, 17 41 0.206.92 Debiteuren
………
179.227.000.22
Deelnemingen
(mci.
Voorschotten)..

10.037 269.83
Gebouwen . . . . . . . . ..

3.500.000.
Belegde Reserve voor
Verleende Pensioenen ,,

654.703.46

f. 861 270.604.28

518

9
Juli 1952′

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

519

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Prof. S. POSTHUMA, Wat betekent de verlenging van de
E.B. U.?

In ,,E.-S.B.” van 11 Juni ji. zijn enkele van de moeilijk-
heden, waarmede de E.B.U. te kampen heeft gehad en
de oplossingen, die men daarvoor tijdens de besprekingen
te Parijs op 6 en 7 Juni heeft gevonden, uiteengezet. In

deze beschouwing wordt de economische betekenis daar

van in enkele grote trekken nader aangegeven. Schrijver
acht de continuatie van de E.B.U. een daad van grote be-tekenis. Men mag echter z.i. de ogen niet sluiten voor het
feit, dat de basis van de Unie, dôor de voorwaarden, waar-
onder de verlenging tot stand is gekomen, bedenkelijk is
verzwakt. Immers, het verzekeren van dollarbetalingen
aan landen, die een surplus hebben in de E.B.U., boven het
percentage, dat deze landen tot nog toe via de E.B.U.
hebben verkregen, verzwakt de prikkel voor deze landen
om door handelspolitieke maatregelen hun aandeel in
de last van de Westeuropese dollarschaarste op zich te
nemen enerzijds, terwijl anderzijds iedere vermindering
van de credietcapaciteit van de Unie de kans vergroot op
het terugvallen op quantitatieve restricties door de debi-
teurlanden. Zo bevat de met België getroffen regeling in zijn
geheel genomen slechts 2eer geringe prikkels tot het-aan-
brengen van een zodanige structuurwijziging in de Belgi-
sche handelspolitiek, dat daardoor een verlichting zou kun-
nen ontstaan van de Westeuropese problemen, terwijl aan
de andere kant deze regeling slechts mogelijk is geworden
en koste van een verzwakking van de Unie.

J. C. VAN DAM, Kan de wettelijke Wachtgeld- en Werk-
loosheids verzekering slagen?

Het feit, dat de werklozen slechts geleidelijk onder de
werking der nieuwe wet komen, draagt er ongetwijfeld
toe
bij
dat de bedrijfsverenigingen niet voor zulke onoplos-
bare prpblemen gesteld zullen worden als aanvankelijk
werd gedacht. Maar dat neemt niet weg, dat aan het orga-
nisatorische vermogen der bedrijfsverenigingen, speciaal
wat betreft het nemen van snelle beslissingen ‘en het even
snel ten uitvoer leggen daarvan, hoge eisen worden gesteld
en zeker hoger dan tot dusverre aan de gemeentebesturen.
De bedrijfsverenigingen gaan de volle verantwoordelijk-
heid dragen voor eventuele vertraging in het betalen der
werkloosheidsuitkeringen en afwenteling op anderen is
niet meer mogelijk. De beste methode, die de bedrijfs-
verenigingen ten aanzien van het tempo harer beslissingen
kunnen volgen, is het aanbrengen van een splitsing tussen
de gevallen, in dier voege, dat de twijfelgevallen voor een
voorschot in aanmerking worden gebracht, doch de overige
ôf voor een definitieve uitkering worden opgenomen èf
worden afgewezen. Zij legt aan de bedrijfsverenigingen
geen ondragelijke en moeilijk te verantwoorden lasten op en
ondergraaft niet het vertrouwen van de verzekerden en
hun werkgevers. Een snel onderzoek en vlugge beslissing
worden door deze beperkte voorschotmethode ongetwij-
feld bevorderd, want de bedrijfsverenigingen hebben er
belang bij de twijfelgevallen zo spoedig mogelijk tot defini-tieve gevallen te herleiden, opdat de af te wijzen zaken voor
de dag komen en het voorschot kan worden beëindigd.

Mr J. P. PORTIELJE, Actuele consequenties der Pensioen-
en spaarfondsenwet.

Nu de Pensioen- en spaarfondsenwet ook door de Eerste
Kamer is aanvaard en talloze werkgevers binnen afzien-
bare tijd met de uitvoering van deze wet te maken krijgen,
is het nuttig om – los van de opvattmgen aangaande de
merites van de wet – enkele omstreden consequenties
te releveren, teneinde werkgevers en fondsbesturen een
volledig beeld te geven van de handelingen, die van hen
ingevolge de wet- worden verwacht. De volgende vragen
worden aan de orde gesteld: a. kan de wet in wettig geslo-

ten overeenkomsten ingrijpen?; b. in hoeverre zijn aanspra-
ken op kapitaal te begrijpen onder een ,,toezegging om-
trent pensioen”?; c. valt een fonds, waarop geen aanspraken zijn toegekend, onder de bepalingen van de wet? en d. wan-
neer is er spoed te betrachten met de oprichting van een
pensioenfonds? Deze vier vragen worden vervolgens aan
een beschouwing onderworpen.

Mr J. VAN SOEST, Omzetbelasting; nieuwe wetten en
wetsontwerpen.
In dit artikel bespreekt schrijver achtereenvolgens de
wet van 2 Mei 1952, die voor het tijdvak 1 Juni 1952-31
Mei
1953
een vrijstelling van omzetbelasting in het leven
roept voor het opnemen van advertenties in dagbladen,
weekbladen, tijdschriften en andere tenminste drie maal
per jaar periodiek verschijnende uitgaven; de wet van 8
Mei 1952, waarbij voor het tijdvak 28 Mei 1952-27 Mei
1954 de accijns op sigaren is verlaagd en waarin een maat-
regel op het gebied van de omzetbelasting is genomen;
de wet van 19 Juni 1952, die een technische herziening van
de tabellen van de omzetbelasting bevat; het op 29 Mei
1952 ingediende ontwerp tot wijziging in de heffing van
omzetbelasting ten aanzien van tijdschriften en het op
19 Juni 1952 ingediende ontwerp van Wet op de Omzet-
belasting 1952, welk ontwerp een volledige l’ierziening van
de gehele omzetbelasting bevat.

– SOMMAIRE –

Prof S. POSTHUMA, Que signifie la prolongation de
l’U.E.P.?

Dans le numéro du 11 juin de la présente revue, ont
été exposées quelques-unes des difficultés auxquelles 1′ Union
Européenne des Paiements a eu á faire face, ainsi que les
solutions qu’on y a trouv.ées durant les conversations
des 6 et 7 juin â Paris. Dans l’article actuel, le prof. Post-
hunia en définït dans les grandes lignes la signification
économique.

J. C. VAN DAM, L’assurance-chômage légale a-t-elle
des chances de réussir?

Comme les chôrneurs ne tombent que graduellement sous
l’effet de la nouvelle bi sur le chômage, les associations
professionnelles ne seront pas placées devant des pro-
blèmes insolubles, comme on l’a cru tout d’abord. Toute-
fois, on exige plus de ces associations professionnelles
qu’on ne l’a fait des administrations communales, parti-
culièrement en ce qui concerne la rapidité des décisions
It prendre et de leur application. Les associations professi-
onnelles devront supporter toute la responsabilité d’un
ralentissement éventuel du paiement des allocations de
chômage. L’auteur examine la méthode qu’il leur faudra
adopter pour établir au mieux le rythme de leurs déci-
sions.

Mr J. P. PORTIELJE, Conséquences actuelles de la lol
sur les ,,caisses de pension et d’épargne”.

Maintenant que la bi sur les ,,caisses de pension et d’é-
pargne” a é’galement été adoptée par la première chambre,
de nombre’ux employeurs auront It s’-occuper sous peu de
l’application de cette bi. L’auteur relève quelques consé-
quences discutées de cette bi afirt de donner auxemploy

eurs et aux directeurs des caisses une idée compbète de
ce que l’on attend d’eux dorénavant.

Mr J. VAN SOES7 La taxe de transmission; nouvelles
bis et nouveaux projets de bi.

Dans cet article l’auteur examine trois récentes bis et
deux projets de bis qui ont été introduits concernant la
taxe de transmission. 11 s’attache particulièrement au pro-
jet de bi sur la taxe de transmission pour 1952 qui consti-
tue une revision complète du système actuel.

LIL

520

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

9 Juli 1952

Wat betekent de verlenging van de E.B.U?

In ,,E.-S.B.” van 11 Juni ii. is melding gemaakt van de
besprekingen, die in de Raad van Mmisters van de O.E.E.C.
op 6 en 7 Juni ji. te Parijs hebben plaats gevonden en van
de voornaamste besluiten, die daarbij zijn genomen ter
verzekering van de voortzetting van de Europese Beta-
lings Unie. Wel maakte Portugal op deze vergadering een
formele reserve en bleef er nog een aantal punten van
meer of minder principiële aard te regelen, doch inmiddels
is men er toch in geslaagd op 30 Juni van dit jaar tot over-eenstemming te komen en zal op 11 Juli de ondertekening
plaatsvinden van een serie overeenkomsten, waardoor het
voortbestaan van de Unie formeel voor twee jaar, en in
feite in ieder geval voor één jaar, is verzekerd.
In het bovengenoemde artikel zijn reeds enkele van de
moeilijkheden, waarmede de Unie te kampen heeft gehad en de oplossingen, die men daarvoor heeft gevonden, uit-
eengezet. In de volgende beschouwing zal getracht worden
de economische betekenis daarvan in enkele grote trekken nader aan te geven.
Tot gemak van de lezer zij daarbij het volgende in her-innering gebracht.
De Unie voorziet niet alleen in een maandelijkse clea-
ring, maar bevat tevens een element van onderlinge cre-
dietverlening in zoverre de maandelijkse debet- en credit-
saldi slechts boven een zekere grens en dan nog voor een
beperkt percentage in goud behoeven te worden verrekend.
Het bedrag, waarvoor geen verrekening plaatsvindt,
bedroeg tot nog toe zowel voor debiteuren als voor cre-
diteuren 20 pCt van de voor elk land bij voorbaat vast-
gestelde quote, welke overeenkwam met 15 pCt van het,
op grond van de cijfers van 1949, vastgestelde lopende
inter-Europese verkeer van elk van de deelnemende landen.
Na deze eerste goud-vrije tranche moesten debiteuren voor
iedere volgende tranche van 20 pCt van hun quote een ge-
leidelijk oplopend percentage goud betalen, totdat zij het
einde van hun quote in de E.B.U. hadden bereikt en ver-
dere tekorten voor 100 pCt met goud moesten afdekken.
Voor de crediteuren bedroeg de quote eveneens 15 pCt,
doch na een eerste goud-vrije tranche ontvingen zij voor
het overige 50 pCt goud. Wat er moest gebeuren bij een
uitputting van hun quote, was echter allerminst zeker.
De Unie was niet verplicht hun boven dit punt 100 pCt
goud te betalen; traden zij uit de Unie dan konden zij niet
langer aanspraak maken op een non-discriminatoire be-
handeling van hun uitvoer; over de vraag, of zij formeel
in de Unie konden blijven en daardoor aanspraak konden
blijven maken op non-discriminatie, terwijl zij hunner

zijds weigerden verder crediet te verlenen, bestond ver-
schil van mening, een verschil van mening, dat men angst-
vallig heeft vermeden uit te vechten. In de practijk heeft
men steeds getracht een compromis te treffen, waarbij de
crediteuren ook boven de quote een zekere goudbetaling
ontvingen, die dan echter telkens ad hoc werd vastgesteld.
Aanvankelijk hieldmen daarbij vast aan een percentage van
50, terwijl tevens het bedrag van de quote-overschrijding,
waarvoor de regeling zou gelden, werd gefixeerd. De wijze
en het tijdstip,van remboursering van het boven de quote
door de crediteuren aan de Unie te verlenen crediet bleven
onbepaald. Later is men er enige malen toe overgegaan geen
percentage voor de goudbetaling vast te stellen, maar een
,,lump sum”, waardoor de betrokken crediteuren de moge-
lijkheid kregen door manipulatie van hun buitenlandse han-
del (belemmering van de uitvoer, stimuleren van de invoer)
voor deze verdere uitvoersurplussen een hoger percentage
en eventdeel zelfs 100 pCt gouddekking te krijgen.
Terwijl men bij het aangaan van de Unie vooral bevreesd
is geweest, dat de credietfaciiteiten, die de Unie bood,
zouden worden misbruikt door debiteuren, die deze faci-

liteiten roekeloos zouden uitputten, is dit in de practijk
allerminst het geval gebleken. Tot voor enkele maanden
had slechts eenmaal een debiteur zijn quote volledig uit-
geput (Duitsland). Daarbovenuit heeft Duitsland nog
een tijdelijk extra-crediet gevraagd en verkregen. Het heeft
echter niet alleen dit extra-crediet binnen de overeengeko-

men
termijn
geheel afgelost, doch spoedig daarop zelfs
zijn cumulatieve debetpositie in de E.B.U. in een cumu-
latieve creditpositie zien omslaan.
Frankrijk
heeft enige

maanden geleden – ofschoon het zijn quote nog niet had
uitgeput – een kort crediet gekregen van 100 millioen
u/a aan goud ten einde het psychologisch effect van een daling van de goudreserves van de Banque de France te
voorkomen. Dit crediet, dat overigens zijn doel ‘heeft be-
reikt, zal bij de afrekening over Juni worden terugbetaald.
Eind Mei jl. heeft het Verenigd Koninkrijk zijn debet-
quote overschreden. Het heeft echter van dat ogenblik af,
zonder om enig verder crediet te vragen, 100 pCt goud be-
taald. Geen van de deelnemende landen heeft in de afge-
lopen jaren voor een enigszins belangrijk percentage van
zijn quote langer dan een jaar debet gestaan.
Duurzame moeilijkheden zijn daarentegen gerezen aan
de kant van de crediteuren, waarvanzo langzamerhand ver-
scheidene hun quote geheel hebben uitgeput of dreigen uit
te putten. De meesten, waaronder de belangrijkste credi-
teur België, bleken slechts bereid verdere credieten te ver-
lenen, tegen 50 pCt goudbetaling of op basis van ,,lump
sums”, waardoor m.n. België in de laatste maanden in
feite steeds 100 pCt goud voor zijn surplussen in de E.B.U.
heeft weten te incasseren. Tot een verlenging van de Unie
bleek België alleen bereid, wanneer het eerst 180 van de
223 millioen van het per 30 Juni jI. boven zijn quote ver-
leende crediet, 6f wel contant in goud gerembourseerd kreeg,
6f wel daarvoor regelingen werden getroffen, die rembour-
sering binnen een beperkt aantal jaren verzekeren. Boven-
dien verlangde het, dat het het gôud, dat het boven zijn
quote hal verkregen, bij een achteruitgang van zijn positie
niet meer zou behoeven terug te betalen.
Bij de onderhandelingen hierover kwam zeer duidelijk naar voren, dat de moeilijkheden, waarvoor de Unie zich
gesteld zag, slechts zeer ten dele het gevolg waren van haar
technische structuur, doch vooral voortvloeiden uit fun-
damentele moeilijkheden. Deze zijn van tweeërlei aard.
In de eerste plaats kan een gesloten betalingsverkeer met een zekere automatische onderlinge credietverlening alleen
dan standhouden, wanneer de monetaire politiek van de aangesloten landen zodanig is gecoördineerd, dat de uit
de elasticiteit van het geldwezen onvermijdelijk voort-. vloeiende, onderlinge onevenwichtigheden door de be-
schikbare. credietcapaciteit van de Unie kunnen worden
opgevangen. Is de wil tot coördinatie onvoldoende t.o.v.
de credietcapaciteit of blijkt de credietcapaciteit niet groot
genoeg voor de feitelijke mogelijkheden tot coördinatie
dan kan de Unie alleen in stand blijven, wanneer telkens
hetzij door debiteuren, hetzij door crediteuren, hetzij door
beide, wordt teruggevallen op quantitatieve beperkingen
in het handelsverkeer. De Betalings Unie zal dan als fi-
nancieel-technisch mechanisme zeer wel kunnen blijven
functionneren, maar alleen op voorwaarde, dat de bedoeling
waarmede zij werd geschapen: het bevorderen van een be-
trekkelijk Vrije multilaterale handel, althans gedeeltelijk
wordt prijsgegeven.

Nu heeft de ervaring gedurende de afgelopen jaren ge-
leerd, dat de capaciteit van de Unie, althans bij de grote
schokken, waaraan het economisch leven heeft bloot ge-
staan als gevolg van de afnemende dollarhulp en de Korea-
crisis, inderdaad onvoldoende is geweest om de onmacht
– meer dan de onwil – tot coördinatie van de interne

9 Juli
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERIChTEN

521

monetaire politiek van de aangesloten landen te overbrug-
gen. De debiteuren bleken bij herhaling niet in staat tijdig
tot een zodanige interne contractie over te gaan, dat zij zonder quantitatieve beperkingen van hun invoer zover
binnen de grenzen van hun quote konden blijven, dat zij
zonder bezwaar aan hun progressieve goudverplichtingen
konden voldoen. Anderzijds bleken de crediteuren even-
min in staat of bereid tot een zodanige crédietexpansie,
dat zij ook binnen hunquote bleven. Afgezien van de vraag of het technisch voor hen mogelijk en economisch en soci-
aal verantwoord ware geweest hun betalingssurplus door
infiatoire middelen tijdig te beperken, zouden de meeste
van hen hiertoe niet hebben kunnen overgaan zonder hun
veelal toch reeds deficitaire dollarbalans nog verder te
belasten. De meeste crediteuren in de E.B.U. zijn ni.
geen ,,overall” crediteuren, maar slechts ,,partiële”
crediteuren, m.a.w. dat tegenover hun ciediteurpositie in
de Unie een debiteurpositie elders en m.n. tegenover het
dollargebied staat.
En hiermede stuiten wij op de tweede fundamentele
zwakte van de Unie: het natuurlijke verschil in intensiteit van de specifieke dollarschaarste van de aangesloten lan-
den. Een onderling gesloten betalïngssysteem met een onder-
ling vrij ruilverkeer kan alleen duurzaam bestaan, wanneer
het betalingsverkeer van elk van de aangesloten landen
met derde gebieden of wel toevallig in evenwicht is, of wel
bij de deelnemers de bereidheid en de mogelijkheid be-
staan deze natuurlijke verschillen door een gecoördineerde
(en- dan uiteraard discriminerende) handelspolitiek te
elimineren. De Unie voorziet hierin niet en in de gegeven
omstandigheden kan zij hierin ook niet voorzien.
Economisch zou zulk een coördinatie vereisen, dat be-
paalde landen de gehele structuur van hun buitenlandse
handel en daarmede van hun gehele economie zouden moe-
ten wijzigen. Politiek zou zij het karakter hebben van een
economische blokvorming tegenover de Verenigde Staten,
die door het verstrekken van het benodigde dollarkapitaal
aan de Unie, de totstandkoming daarvan eerst moesten

mogelijk maken.
Dit leidde er echter toe, dat landen, die of in hun ver-
keer met de Verenigde Staten of door de goudbetalingen van de Unie zoveel dollars konden verdienen, dat zij hun
dollarinvoer niet of slechts in geringe omvang behoefden
te beperken, geen afdoende maatregelen namen om hun creditpositie in de Unie te beperken. Om hun beroep op
100 pCt goudbetaling door de Unie echter moreel te recht-

vaardigen, moeten
zij
de debiteuren er wel van beschuldi-
gen een te slappe monetaire politiek te voeren. Zolang
West-Europa als geheel een dollarschaarste heeft, zullen
er echter debiteuren zijn, die behalve op monetaire maat-
regelen, op quantitatieve restricties moeten steunen, om-
dat anders via hët vrije ruilverkeer met de crediteurlanden,
die een liberale dollarpolitiek voeren, hun dollartekort
een E.B.U.-tekort wordt. Zolang West-Europa als geheel
een dollartekort heeft, m.a.w. zolang geen algemene con-vertibiliteit bestaat, kunnen de debiteurlanden terecht van
de crediteurlanden eisen, dat zij hun dollarinvoer en daar-
mede hun E.B.U.-uitvoer beperken, c.q. dat zij hun E.B.U.-
invoer en hun dollaruitvoer desnoods met zekere kunst-
middelen vergroten. Zij kunnen deze eis echter alleen dan
terecht stellen voor zover zij zelf inderdaad al het mogelijke
hebben gedaan om infiatoire verschijnselen in hun eigen
land te bestrijden. Schieten zij op dit punt tekort dan ont-
nemen zij West-Europa de kans toe te groeien naar een
algemene .convertibiiteit.
Dit laatste wil intussen niet zeggen, dat men de stelling
nu ook zou mogen omdraaien en poneren, dat voor zover
de debiteuren wel aan deze verplichting voldoen, de con-
vertibiiteit daardoor vanzelf tot stand zal moeten komen.
De vertegenwoordigers van de crediteurlanden, die zo
spreken, vergeten dat hun eigen land in dat geval geen dol-
lars meer in de E.B.U. zal kunnen verdienen en dat dit

daardoor voor hetzelfde dollarprobleem zal komen te
staan als de andere Westeuropese landen. Eerst dan zal
blijken of een evenwicht in de wederzijdse vraag naar
elkanders goederen en diensten tussen West-Europa ener

zijds en de Verenigde Staten anderzijds bij een min of
meer Vrij en in ieder geval niet discriminatoir handels-
en betalingsverkeer tot stand kan komen of dat dit slechts het geval zal zijn bij een door de harde noodzaak – nolens
volens – gelijk gegroeide discriminatoire dollarpolitiek
van de verschillende Westeuropese landen.
Een laatste, catastrofale ontwikkeling ware tenslotte
een algemene herleving van discriminaties ook in het inter-
Europese verkeer.
In het licht van deze laatste mogelijkheid is de continuatie

van de E.B.U. – ook al is deze feiteljkslechtsvooreen jaar
verzekerd – een daad van grote betekenis. Daarbij mag men
de ogen echter niet sluiten voor het feit, dat de basis van
de Unie door de voorwaarden, waaronder de verlenging
tot stand is gekomen, bedenkelijk is verzwakt.
Immers, uit, het voorafgaande volgt, dat enerzijds het
verzekeren van dollarbetalingen aan landen, die een surplus
hebben in de E.B.U., boven het percentage, dat deze lan-
den tot nog toe via de E.B.U. hebben verkregen, de prikkel
voor deze landen verzwakt om door handelspolitieke
maatregelen hun aandeel in de last van de Westeuropese
dollarschaarste op zich te nemen, terwijl anderzijds iedere
vermindering van de credietcapaciteit van de Unie de kans
vergroot op het terugvallen op quantitatieve restricties door

de debiteurlanden.
De quintessence van de getroffen regeling nu komt hier-
op neer, dat men België – dat per 30 Juni ca 223 miljoen
u/a aan crediet boven zijn quote had verleend –
$
80

millioen contant betaalt, $ 50 millioen in twee jaar garan-
deert via off-shore-aankopen, $ 50 millioen ,,consolideert”
met een aflossing in vijf jaarlijkse termijnen van $ 10
millioen, waarvan de eerste op 1 Juli 1953 zal komen te
vervallen. Door een bilaterale regeling met het Internatio-
nale Monetaire Fonds zal België echter desgewenst ter-
stond de gehele $ 50 millioen bij het I.M.F. kunnen op-nemen. Slechts voor ongeveer 42,5 millioen u/a zal het
Belgische surplus-crediet worden gecontinueerd door een
verhoging van de Belgische credit-quote met ruim 85
millioen u/a op basis 50 pCt goud/50 pCt crediet. Ten slotte
heeft de Unie voor het volgende jaar België bij een verdere
quote-overschrjding tot 250 miljoen u/a 50 pCt dollars

toegezegd
1).
Een en ander betekent, dat België bij een on-
veranderde structuur van zijn buitenlandse handel in een
jaar tijds op $ 280 millioen zal kunnen rekenen, terwijl
het in de twee afgelopen jaren tezamen nog geen $ 370
millioen via de E.B.U. heeft verworven.
Ten slotte is België voor rond $ 190 mihioen formeel
vrijgesteld van zijn verplichting (ni. in geval zijn positie
zou omslaan) tot terugbetaling van de ongeveer $ 235
millioen aan goud en convertibele valuta, die het in de
afgelopen periode reeds boven zijn quote heeft ontvangen,
terwijl de potentiële verplichting tot terugbetaling vân het
goud, dat het nu nog ter afdekking van het grootste ‘deel
van zijn resterende vordering over 1950/52 zal krijgen,
dusdanig is geregeld, dat zij practisch vrijwel geen beteke-
nis heeft. Een dergelijke regeling bevat in zijn geheel ge-.
nomen slechts zeer geringe prikkels tot het aanbrengen

van een zodanige structuurwijziging in de Belgische handels-
politiek, dat daardoor een verlichting zou kunnen ontstaan
van de Westeuropese problemen. De enige prikkel schuilt
per saldo in het feit, dat België althans het gedeelte van het
toegezegde goud, dat betrekking heeft op de peridde
1952/53 (ni. 50 pCt van $ 250 millioen) slechts zal kunnen
verkrijgen bij een gelijktijdig weder aanzwellen van zijn
vorderingen op de E.B.U. met eenzelfde bedrag (waardoor

) Aan een aantal andere feitelijke en potentiële crediteuren heeft men
voor het jaar 1952/53 tot een totaal bedrag van 450 millioen u/a eenzelfde
regeling op 50150 basis gegarandeerd.

r

522

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

9 Juli 1952

deze vorderingen weer zouden stijgen tot ongeveer het hui-
dige peil). Daarbij is de kans op een afwikkeling op de-
zelfde gunstige voorwaarden als ditmaal nog mogelijk is
gebleken, ten gevolge van de algemene verzwakking van
de E.B.U., bepaald minder gunstig geworden. Of de hier-
uit voor België voortvloeiende
abstracte
stimulans groot
genoeg zal zijn om dit land er toe te brengen zijn handels-
politiek reeds terstond en serieus aan de algemene dollar-
schaarste aan te passen, blijft intussen een open vraag.
Men dient daarbij te bedenken, dat de ruime invoer van
dollargrondstoffen in België de nadelen moet compenseren
van een relatief hoog loonpeil, een gedeeltelijk verouderd

kolenbekken en een niet zeer efficiënte landbouw, zodat bij
het ontbreken van
reële
prikkels, de wijzigingen in het han-
delspolitieke patroon, indien daarvan al sprake zal zijn,
zich toch wel zullen beperken tot de consumptieve sfeer.
Anderzijds is de regeling met België slechts mogelijk ge-
worden ten koste van een verzwakking van de Unie. Om
aan de Belgische eisen te kunnen voldoen, heeft men nl.
de regels van de Unie zodanig moeten veranderen, dat de
debiteuren als geheel genomen op belangrijk minder, faci-
liteiten zullen kunnnen rekenen dan tot nog toe. Men heeft
dit bereikt door een verkorting van de eerste goud-vrije
tranche van 20 pCt tot lO pCt en een versterking van de
progressie in de goudbetaling in de eerstvolgende tranches
tegen een verlichting in de latere. Hierdoor is weliswaar
de verhouding 40 pCt goud, 60 ‘pCt crediet over de totale
quote ongewijzigd gebleven, maarin feite zullen de debi-
teuren veel spoediger hun goudreserves moeten aanspreken.
De vraag is nu hoe de debiteuren hierop zullen reageren.
De goud- en dollarreserves van Denemarken zijn reeds
zo klein, dat Denemarken bij voorbaat van de nieuw ge-
stelde eisen, althans voor
1952/53,
moest worden vrijgesteld.
In andere gevallen staat echter te vrezen, dat debiteuren, die men bij gebrek aan middelen niet eenzelfde faciliteit
zal kunnen verlenen, spoediger tot quanti’tatieve beper

kingen van hun handels- en betalingsverkeer zullen over

gaan, c.q. zich tegen verdere liberalisatie sterker zullen
verzetten. Dit zal niet nalaten ook zijn neerslag te hebben
op de houding van de crediteuren. Quantitatieve beper

kingen treffen naar hun aard de ene partner sterker dan
de andere. Daarbij zijn de modaliteiten van deze beper

kingen (keuze van goederen, basisperiode etc.) vaak be-
slissend. Het is een allerminst denkbeeldig gevaar, dat cre-
diteuren, die uit betalingsbalansoverwegingen gerust tot 100 pCt liberalisatie zouden kunnen overgaan, toch wel
gaarne enige pressiemiddelen achter de hand zullen willen
houden om zonodig aan de handhaving van hun belangen
tegenover quantitatieve beperkingen van debiteuren enige
kracht te kunnen bijzetten. De Unie zal dan formeelnog wel
kunnen blijven voortbestaan, maar als middel tot een vrij-
er, niet-discriminerend handelsverkeer zal zij aan beteke-
nis verliezen.

Dit is voorlopig echter nog slechts theorie. Wat de fei-
telijke ontwikkeling zal zijn, zal voor een groot deel af-
hangen van beslissingen en ontwikkelingen, die buiten het
machtsbereik van de E.B.U. liggen.
Hoe groot zal ten slotte de Amerikaanse bijdragezijnaan
de Europese defensie?

Hoe zullen de dollars, die de Verenigde Staten voor hun
militaire doeleinden in West-Europa zullen besteden, hun
weg vinden naar de verschillende leveranciers? Zullen zij
de relatieve verschillen in de bestaande dollartekorten van
de diverse Westeuropese landen vergroten of verkleinen?
Hoe meer bij het defensieprobleem naast militaire noodzaak
ook economische overwegingen een rol spelen, des te gro-

ter de kans, dat het crediteurenprobleem in de E.B.U.
(dat in wezen slechts een facet is van het probleem van de Westeuropese doil arschaarste) binnen beheersbare gren-
zen zal blijven.

Zullen de schommelingen in de prijzen van de grote
stapelartikelen, zoals wij die in de afgelopen jaren hebben
beleefd, zich herhalen en zullen daardoor de ,,terms of
trade” tussen de verschillende landen opnieuw worden
verstoord? Hoe geljkmatiger de ontwikkeling op dit ge-
bied, des te groter de kans, dat de schommelingen in de
respectieve betalingsbalansen zich binnen engere grenzen zullen bewegen en des te kleiner het gevaar, dat de intrin-
sieke verzwakking van de Unie voelbaar zal worden.
En ten slotte: zullen de regeringen van dedebiteurlanden
inderdaad hun uiterste krachten inspannen om infiatoire
ontwikkelingen tegen te gaan? Dat dit – zoals wij reeds
zagen – op zichzelf nog geen waarborg geeft voor een her-
stel van de algemene convertibiliteit, ontslaat geen enkele
regering van de plicht op dit punt alle krachten in te zetten, zelfs al zal dit in sommige gevallen een reële vermindering
van het levenspeil en/of een zekere vergroting van de werk-
loosheid met zich brengen. Men kan niet tegelijkertijd
een ,,marché unique” creëren, de lonen hoog houden,
een ambitieus investeringsplan realiseren en ,,en passant”
nog het bereiken van een algemene convertibiliteit nastre-
ven.

Het was een
Fransman,
die eens de woorden sprak: ,,On
doit vouloir ce qu’on veut!”
Voor de
Engelsen
ligt het probleem nog moeilijker.
Afgezien van de enorme begrotingstekorten gedurende het laatste halve jaar, staat het voor de fundamentele moeilijk-
heid, dat de situatie van het pond sterling in de E.B.U. in
laatste instantie niet alleen de monetaire en sociale poli-
tiek van het United Kingdom reflecteert, maar van de ge-
hele £-area, waarvan een groot deel buiten de Engelse
souvereiniteit ligt.

Wanneer het centrum van een niet onder eenzelfde sou-
vereiniteit vallende, financiële area ligt in een rijk credi-teurland, heeft dit tenminste de feitelijke macht om door
en beperking van zijn credietverlening aan het buitenland
mogelijke monetaire buitensporigheden in de peripherie
te neutraliseren. Wanneer dit centrum echter zelf in de
schuld staat bij het buitenland (ni. voor de tegenwaarde
van meer dan $ 10 milliard – afgezien van het grote
bezit aan Engelse effecten in buitenlandse handen) en
daartegenover nog geen $ 1,7 milliard convertibele reser-
ves heeft, eist de taak om binnen de grenzen van de quote

van de E.B.U. van $ 1 niilliard te equilibreren niet alleen. een grote doelbewustheid, maar ook nog een flinke dosis
goed geluk en in het uiterste geval de steun van een stevige
vriend.

Amsterdam.

S. POSTF{UMA. –

Kan de wettelijke Wachtgeld- en Werkloos-

heidsverzekering slagen?
.

t Bij het beantwoorden van de bovengestelde vraag staat
men voor de oplossing yan een tweezijdig probleem, nl.
het organisatorische en het financiële. Over het eerste schreef Mr H. J. Morren, Directeur van het Algemeen
Werkloosheidsfonds, in het nummer van 23 April ji. van
dit tijdschrift, onder de titel ,,Periculum in mora”. Hij
citeerde daarbij een stuk van mijn hand, voorkomende

in het tijdschrift ,,Sociale Zorg” van
5
November 1951,
waarin ik mijn bezorgdheid uitsprak over de mogelijkheid
voor de bedrijfsverenigingen om steeds tijdig de werkloos-
heidsuitkeringen te betalen. ik ben het met de strekking
van het betoog van Mr Morren geheel eens.
Niets zou mij liever zijn dan dat, wanneer de bedrijfsver

enigingen enige tijd haar nieuwe taak ten uitvoer hebben

9 Juli 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

523

gelegd, gezegd zal mogen worden, dat het toekennen der

werkloosheidsuitkeringen een zodanig vlot verloop heeft,
dat voor klachten geen plaats is. Vast staat thans, dat de
werklozen slechts geleidelijk onder de werking der nieuwe
wet komen, zodat al degenen, die véôr 1 Juli 1952 werkloos

waren nog onder de zo juist openbaar gemaakte ,,Sociale
Voorziening”, welke de Overbruggings- en Sociale Bij-
standsregelingen vervangt, zullen blijven. Dit draagt er
ongetwijfeld toe bij dat de bedrijfsverenigingen ten deze

niet voor zulke onoplosbare problemen gesteld zullen
worden als aanvankelijk werd gedacht. Maar dat neemt
niet weg, dat aan het organisatorische vermogen der be-
drijfsverenigingen, speciaal wat betreft het nemen van
snelle beslissingen en het even snel ten uitvoer leggen

daarvan, hoge eisen worden gesteld en zeker hoger dan
tot dusverre aan de gemeentebesturen. Want het is een
feit, dat deze laatste een definitieve beslissing over aan-
spraak op Overbruggings- of Sociale Bijstandsuitkering
zonder al te groot bezwaar konden verschuiven totdat
een zo nodig diepgaand onderzoek had plaats gehad of
over de uitlegging van een of ander voorschrift ophel-
dering was verkregen. Middelerwijl kon de betrokkene,
indien zijn toestand dit nodig maakte, uit een andere kas
worden geholpen. De adspirant voor overbruggingsuit-
kering kwam dan allicht terecht
bij
de Sociale Bijstands-
regeling, desnoods in de zgn. gestraftenregeling op de basis

van 80 pCt der normale uitkering en in het uiterste geval
viel hij terug op de Armenwet. Doordat al deze regelingen
in één hand lagen, nl. die van het gemeentebestuur, ge-

beurden er nooit ongelukken.
• Thans worden deze banden verbroken. De bedrijfs-
verenigingen gaan de volle verantwoordelijkheid dragen
voor eventuele vertraging en afwenteling daarvan op ande-
ren is niet mogelijk. De ervaring nu heeft geleerd, dat ver-
traging heel gemakkelijk kan optreden. Ontslagkwesties
liggen vaak uiterst moeilijk en uit te maken of iemand al
dan niet door eigen schuld ontslagen is, mag dikwijls een
heksentoer genoemd worden. Luiheid, onbetrouwbaarheid,
opruiing, plichtsverzaking e.d. zijn objectief veelal niet gemakkelijk vast te stellen, enerzijds omdat zo vaak de
wederzijdse sentimenten een rol spelen, anderzijds omdat de aanleidende oorzaak gering kan zijn, doch het klimaat, de sfeer een veel belangrijker oorzaak is. De ervaring met
de vroegere vrijwillige werkloosheidsverzekeri ng onder

het Werkloosheidsbesluit-1 917 heeft wel bewezen dat
omtrent dit vraagstuk van de eigen schuld (en omtrent nog zovele andere vraagstukken, o.a. staking en passend werk)
zulke uiteenlopende opvattingen bestaan, dat er een uit-gebreide casuïstiek en daarop gebaseerde jurisprudentie
moet zijn ontstaan alvorens de praktijk enigszins weet

waaraan zij zich moet houden.
Ook de primaire vragen of er wel recht op uitkering
aanwezig is met het oog op ,,uitgetrokken zijn” of op de
duur der verzekering kunnen gemakkelijk een struikelblok blijken, vooral als er niet een nauwe samenwerking tussen
de bedrijfsverenigingen ontstaat; men realisere zich slechts
de moeilijkheden te dien aanzien met betrekking tot losse
arbeiders of arbeiders die zich van de ene gemeente naar
de andere verplaatsen.
Men zal misschien vragen hoe dan deze vroegere Werk-
loosheidsverzekering zich door de moeilijkheden heeft
heengeslâgen. Het antwoord kan eenvoudig zijn: deze
vroegere werkloosheidsverzekering was in handen van
de vakverenigingen, die daarbij gecontroleerd werden
door de gemeentebesturen. Ook hier was dus weer via
het gemeentebestuur een nauw verband gelegd tussen de
verschillende steun- en verzekeringsorganen en bovendien
was de vakvereniging ongetwijfeld de eerstgeroepene

om voor haar lid enig risico te nemen, indien het om een
twijfelachtig ontslaggeval ging. Voorts had men in zekere

zin met een select gezelschap te doen. Deze kwesties plegen
vaak veel meer moeilijkheden op te leveren onder die grote
groep van ongediscipliiieerde arbeiders die wars is van elke

organisatie. En daarmede krijgt ook de nieuwe verzekering

te maken.
Geheel anders wordt dit nu. De bedrijfsverenigingen
zijn paritâtisch samengestelde echte verzekeri ngsorganen,
die stellig op sociaal-verantwoorde wijze te werk zullen
gaan, maar voor alles toch zich rekenschap zullen moeten

geven of er
recht
op uitkering bestaat, een vraag welke aan

wetenreglementenmoetworden getoetst. En deze toetsing
zal vaak meer tijd kosten dan een snelle beslissing kan ver-
dragen. Origerekend dan nog de geschillen, welke kunnen
ontstaan, in welke gevallen scheidsgerechten en eventueel
de Centrale Raad van Beroep er ‘aan te pas komen, waar-
door een definitieve beslissing maanden op zich kan.,iaten

wachten.
Welke politiek zouden nu de bedrijfsverenigingen ten
aanzien van het tempo harer beslissingen kunnen volgen?
De eerste, meest riskante weg is die, volgens welke al
degenen, die zich aanmelden,eenvoudigweg voorlopig wor-
den opgenomen en met een uitkering of voorschot worden geholpen. Achteraf wordt dan wel het onderzoek ingesteld
en kan desnoods, indien geen recht blijkt te bestaan, het
voorschof worden teruggevorderd. De kans op terug-
betaling is dan echter gering, tenzij het iemand blijkt te
zijn die krachtens de ,,Sociale Voorziening” geholpen
had kunnen worden en het gemeentebestuur tereid zou

zijn met terugwerkende kracht betrokkene in die ,,Sociale
Vöorziening” op te nemen. De gemeentebesturen zullen
dit mi. echter alleen doen indien het Rijk zich bereid zou

verklaren dergelijke uitkeringen voor de gebruikelijke
100 pCt te subsidieëren. Het verlossende woord zou hier
dus door het Rijk gesproken moeten worden. Hierbij
houde men overigens wel in het oog, dat steeds de uitkering
krachtens de ,,Sociale Voorziening” lager – soms vooral
voor ongehuwden en thuisinwonenden aanzienlijk lager –
zal zijn dan die krachtens de Werkloosheidswet, zodat op volledige terugbetaling niet mag worden gerekend.
Blijkt de belanghebbende slechts op de basis der Armen-
wet te kunnen worden gesteund, dan mag het wel uitge-
sloten worden geacht, dat een burgerlijke instelling hem met

terugwerkende kracht opneemt. Dit hangt samen met de
bepalingen der .Armenwet, welke voorafgaand onderzoek
eisen en slechts ondersteuning toelaten aan hen, die zich
het noodzakelijk levensonderhoud niet hebben kunnen

verschaffen.
De tweede iets minder riskante methode is, naar het
mij voorkomt, het aanbrengen van een splitsing tussen de
gevallen in dier voege, dat de twijfelgevallen voor een
voorschot in aanmerking wordengebracht, doch de overige
èf voor een definitieve uitkering worden opgenomen ôf
worden afgewezen. Dit eist een sneller onderzoek doch
het resultaat is, dat het risico wordt beperkt.
De derde en laatste werkwijze sluit ook de twijfelgevallen
voorlopig, totdat zekerheid is verkregen, uit, waardoor
het risico tot nul is teruggebracht. Wil men de nieuwe ver
zekering in discrediet brengen dan is dit inderdaad een
uitstekend middel, want twijfel zal dikwijls moeten worden
gekoesterd en heel velen, die achteraf zouden blijken

wel degelijk recht op uitkering te hebben, zouden voorlopig

worden afgewezen.
Het spreekt dan ook vanzelf, dat ik de tweede methode
van harte zou willen, aanbevelen. Zij legt aan de bed rijfs
verenigingen geen ondragelijke en moeilijk te verantwoor-
den lasten op en ondergraaft niet het vertrouwen van de
verzekerden en hun werkgevers. Ja, ook van de laatsten, want men vergete niet, dat al wil een werkgever van een
arbeider af omdat hij niet met hem overweg kan, dit meestal
niet tevens betekent, dat hij hem ook zijn werkloosheids-
uitkering zou willen betwisten. Een snel ondezoek en
vlugge beslissing worden door deze beperkte voorschot-
methode ongetwijfeld bevorderd, want de bedrij fsvereni-gingen hebben er belang bij de twijfelgevallen zo spoedig

524

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

9 Juli 1952

mogelijk tot definitieve gevallen te herleiden, opdat de
af te wijzen zaken voor de dag komen en het voorschot kan worden beëindigd.
Wat beroepszaken betreft, geloof ik niet, dat een voor-
schot op zijn plaats zou zijn, tenzij het een ,,test case”
zou betreffen. In deze gevallen toch ligt een definitieve
afwijzende beslissing ter tafel en daaraan doet niet af, dat de verzekerde het er niet mee eens is.
Overneming met terugwerkende kracht van de daarvoor
in aanmerking komende later afgewezen voorschotgevallen
in de ,,Sociale Voorziening” en derhalve restitutie aan de
bedrijfsverenigingen ware, zoals ik hiervoor reeds in ver-
band met de ,,eerste methode” opmerkte, ernstig te over

wegen. Misbruik door te royale voorschotverlening be-
hoeft nauelijks te worden gevreesd omdat de restitutie
toch altijd beneden het voorschot blijft en bovendien een
aantal gevallen in het geheel niet in de termen zal blijken
te vallen voor uitkering op de grondslag der ,,Sociale
Voorziening”. Anderzijds blijft op deze wijze de last voor
het verzekeringsorgaan binnen enge grenzen beperkt.
Het grote voordeel van een verstandig opgezet systeem
van voorschotverlening in gevallen, welke niet voor onver-wijide beslissing rijp zijn, acht ik wel, dat de nieuwe werk-
loosheidsverzekering ook inderdaad haar taak om de
werkloze arbeiders vlug aan een uitkering voor levens-
onderhoud te helpen, onberispelijk ten uitvoer zou kunnen
leggen. Men onderschatte het bezwaar van tekort schieten
in deze uit sociaal-politiek oogpunt niet. Het gros der
arbeiders heeft geen reserves of crediet en moet dus bij
werkloosheid, als het laatste loon is opgeteerd, geholpen
worden. Dat betekent, dat na een week werkloosheid de
uitkering er moet
zijn.
Het verwijzen naar andere instanties
houdt op en vereist nieuw onderzoek, zodat een onaan-
vaardbare vertraging ontstaat. Geen enkele tak van sociale
verzekering kan zich dit feitelijk veroorloven, maar bij
de werkloosheidsverzekering klemt het nog des te meer,
omdat het optreden van werkloosheid meer dan eens een
massaal karakter vertoont en dan onmiddellijk verzeild
raakt in het vlak der politieke agitatie, wanneer de het
loon vervangende uitkering te lang uitblijft. Het is mij
dan ook onbegrijpelijk hoe het mogelijk is, dat men in
België, blijkens het citaat in het artikel van Mr Morren,
een achterstand van gemiddeld
5
weken in de uitbetaling
der werkloosheidsuitkeringen duldt.

Er zitten natuurlijk aan het vraagstuk van de Organisatie
der wachtgeld- en werkloosheidsverzekering nog veel
meer belangrijke kanten, zo o.a. de contrôlekwestie en de
samenwerking tussen de bedrijfsverenigingen, het contact
met de gemeentebesturen ten einde hiaten tussen de ver-
zekering en de overige vormen van sociale voorziening
te vermijden, de morele en andere buitengewone hulpver-
lening aan werklozen, de waarde van een goed-georgani-seerd werkaanbod, maar het zou mij te ver voeren hierop
nader in te gaan. Natuurlijk zullen er kinderziekten moeten
worden overwonnen, maar ik heb het volste vertrouwen,
dat de door het bedrijfsleven gedragen verzekeringsor-
ganen de juiste wegen en middelen zullen weten te vinden
om de werkloosheidsverzekering, de sluitsteen van de so-
ciale verzekering, tot een zegen voor ons volk te doen
worden.
Daarbij is te hopen, dat de internationale politieke en
economische verhoudingen ons land niet wederom zullen
plaatsen voor zulk een desastreuze werkloosheid als die
waaronder gedurende de laatste tien jaren voor de tweede
wereldoorlog ons land gebukt ging. Het spreekt vanzelf,
dat daartegen geen enkel verzekeringssysteem is opgewas-
sen. Nochtans de jaren van ,,full employment” schijnen
alweer voorbij en de vraag hoede werkloosheid zich verder
zal ontwikkelen is van beslissende betekenis voor het
premievraagstuk. Reeds het eerste begin was niet bemoe-
digend. Met veel kunst- en vliegwerk moesten én werk-
gevers én arbeiders aan enige compensatie voor de door hen
te brengen offers worden geholpen. Hoe zal het gaan
wanneer straks voor sommige bedrijfstakken de gepro-
jecteerde premies te laag zullen blijken te zijn? Het pre-
mievraagstuk zal voor deze grilligste tak van sociale ver-
zekering nu, gelijk in het verleden, nog tot veel hoofd-
breken aanleiding geven.

Amterdam.

J. C. VAN DAM.’

Pensioen- en spaarfondsenwet
Actuele consequenties der

In dit blad is reeds uitvoerig de tekst van de Pensioen-en spaarfondsenwet onder de loupe, genomen. Nu de wel
inmiddels ook door de Eerste Kamer is aanvaard en tal-
loze werkgevers binnen afzienbare
tijd
dus met de uit-
voering van de wet te maken
krijgen,
is het wellicht nuttig,
los van de opvattingen aangaande de merites van de wet,
een bijdrage te leveren tot het releveren van enkele om-streden consequenties, teneinde werkgevers en fondsbe sturen een vollediger beeld te geven van de handelinger
die van hen ingevolge de wet verwacht ‘worden.
De volgende vragen stel ik thans aan de orde:
Kan de wet in wettig gesloten overeenkomsten in-
grijpen?
In hoeverre zijn aanspraken op kapitaal te begrijper
onder een ,,toezegging omtrent pensioen”?
Valt een fonds, waarop geen aanspraken zijn toegekend
onder de bepalingen van de wet?
Wanneer is er spoed te betrachten met de oprichtint
van een pensioenfonds?

a.
Kan de wet in wettig gesloten overeenkomsten ingrjjpen?
Een negatief antwoord op deze vraag zou het gevolg
hebben dat de wet geen kracht zou hebben t.a.v. reeds ge-
dane toezeggingen. Hoewel men misschien staande zou
kunnen houden, dat door een ingreep in bestaande over-
eenkomsten art.4A
.B.’)
geschonden wordt, kan toch doorhet

‘)
,,De wet verbindt alleen voor het toekoinende, en heeft geene terug-
werkende kracht”.
ontbreken van de
mogelijkheid
dat de rechter de nieuwe
wet aan dit artikel toetst, geen werkgever de wet negeren.
Iii’dien de wet hem nu andere verplichtingen ten opzichte
van bepaalde categorieën van pensioengerechtigden op-
legt dan overeengekomen is, zal
hij
de waarde van die ho-
gere verplichtingen kunnen verhalen door inkorting van de
rechten van ‘andere categorieën. Alle pensioengerechtigden
worden op deze wijze aai elkaar verbonden zowel onder-
ling als tegenover de werkgever, die zijn totaliteit van ver-
plichtingen niet behoeft te zien stijgen. Ik meen dat de’
ongerustheid van de heer Nijk
zoals in dit blad uitvoerig
uiteengezet
2
), nI. dat hij nog moet zien, dat de rechter een
vermindering van de rechten van de oudere deelnemers zal
gedogen, niet nodig is, aangezien iedere werkgever, die in
de bedoelde situatie komt te verkeren, zich er op zal kunnen
beroepen dat hij de totaliteit van zijn verplichtingen wel
na komt, doch dat
hij
wettelijk genoodzaakt wordt, zijn
verplichtingen per individu anders te verdelen. Een eis van
nakoming bijv. van de toezegging dat bij uitdiensttreding
een bedrag ineens zal worden medegegeven, terwijl de
werkgever vanaf in werkingtreding van de onderhavige
bepaling slechts premievrij pensioen kan medegeven, zal m.i. gepareerd kunnen worden door een beroep op over-
macht (wettelijke onmogelijkheid).
Afgezien dus van de vraag, of de wetgever er goed aan
gedaan heeft in bestaande rechtsverhoudingen in te grijpen,

‘) ,,E.-S.B.” van 14 Mei 1952, blz. 381.

/

9 Juli 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

525

zal men er dus rekening mede dienen te houden dat zulks
geschied is, terwijl anderzijds ook de rechter deze ingreep
zal moeten erkennen.

In hoeverre zjjn aanspraken op kapitaal te begrijpen
onder een ,,toezegging omtrent pensioen”?

Aangezien een definitie van het begrip pensioen in ‘de
wet ontbreekt, dient men dit begrip te hanteren op een
wijze die aansluiting vindt
bij
het spraakgebruik. Een
toezegging omtrent kapitaal is dus niet als een pensioen-
toezegging te beschouwen. De M. v. A. (Tweede Kamer)
stelt dit uitdrukkelijk vast, zij het dat in dit stuk er aan
toegevoegd wordt: ,,behoudens het geval dat aan de kapi-
taalsuitkering de voorwaarde is verbonden van omzetting
van het kapitaal in lijfrente-termijnen”. Hoewel het duide-
lijker was geweest in de wet een dergelijke kapitaaltoe-
zegging met verplichte omzetting in een lijfrente gelijk te
stellen met een pensioentoezegging, zal de gevolgde weg
geen bezwaren opleveren, daar toch meestal een aanspraak
op pensioen gegeven zal worden, waarvan de dekking dan
in kapitaalvorm geschiedt.

Beslist onzeker is nu echter de positie van de werkgever,
die toezeggingen doet in de vorm van kapitaalverzekerin-
gen (zonder pensioenclausule). Deze kapitaaltoezeggingen
vallen niet onder de werkingssfeer van de wét (,,Het is
inderdaad overeenkomstig de bedoeling, dat uitkering van
verzekerde kapitalen buiten de werking der wet is gesteld”, M. v. A. Tweede Kamer), hetgeen dus voor een werkgever,
die toezeggingen aan zijn personeel wenst te doen ook al
zijn deze bestemd voor oudedagsverzorging, van belang
is te weten. De rem die eventueel de fiscus zou kunnen leg-
gen op het ontstaan van dergelijke voorzieningen, doordat
gedurende de periode van het groeien der aanspraken
loon- of inkomstenbelasting verschuldigd is over de aanwas
der aanspraken, sorteert bovendien weinig effect nu ook
bij een spaarregelingin beginsel
tijdens
de spaarperiode
die belasting verschuldigd is. De wet bestrijkt op deze wijze
lang niet iedere toekomstvoorziening die de werkgever
voor zijn arbeiders kan treffen en het is niet ondenkbaar
dat van deze methode in de toekomst gebruik gemaakt zal
worden teneinde buiten de wet te blijven. Ondanks de zo
duidelijk uitgesproken, bedoeling, heb ik de indruk, dat deze consequentie toch niet beoogd is, doch de huidige
wet laat haar toe en de officiële toelichting spreekt niet in
andere zin.

Valt een fonds, waarop geen aanspraken zijn toegekend,
onder de bepalingen van de wet?

Verschil van inzicht blijkt ook te bestaan omtrent aan-
spraken die ,,geacht worden” te zijn toegekend. Art. 2
lid 2 vergemakkelijkt voor de werknemer het bewijs van een
toezegging omtrent pensioen. Vermoeden van een toezeg-
ging is gewettigd, indien de betrokkene behoort tot een
groep van werknemers, voor wie in de onderneming een
regeling betreffende pensioenen geldt. Deze bepaling is
volkomen acceptabel wanneer het gaat om een werknemer
die ,,vergeten” is, te meer daar overigens een werkgever de bevoegdheid blijft behouden een werknemer uitdruk-
kelijk geen aanspraken te geven.
In de Eerste Kamer heeft de Staatssecretaris Van Rhijn echter te kennen gegeven dat naar het inzicht van Z. Exc.
ook werknemers die de werkgever bewust geen aanspraken
verleend heeft tôch geacht worden een pensioentoezegging
ontvangen te hebben, indien de omstandigheden daartoe
aanleiding geven. In casu ging het om een aan een instelling
verbonden pensioenfonds, waarop geen aanspraken waren toegekend, ofschoon de werkgever het voornemen had om pensioen uit te keren.

Gezien de omstandigheid dat na de oorlog heel wat werk-‘
gevers hun vaste gewoonte of stellige yoornemen om pen-
sioen uit te keren (zonder dat dit toegezegd is) geëffectueerd
hebben door het aanleggen van een reserve tot gelijkmatige

verdeling van kosten en lasten, klinkt deze uitlating van
de Staatssecretaris nogal alarmerend. Immers, deze werk-
gevers hebben bewust geen toezegging wifien doen, bijv.
omdat men de opbldei en ontwikkeling van de onder-
neming nog een aantal jaren heeft willen aanzien. Niet-
temin zal in de gedachtengang van de Staatssecretaris hier gesproken kunnen worden van een onderneming,
waarin een regeling betreffende pensioenen geldt, aange-
zien de
jaarlijkse toevoeging aan deze reserve toch meestal
op die regeling zal berusten. Deze onderneiners zouden

thans genoodzaakt worden volledige aanspraken te ver-
lenen?

Naar mijn mening is dit standpunt niet houdbaar;
niettemin zullen de wergevers die de interpretatie van de Staatssecretaris van even veel gewicht achten als de be-
woordingen van de wet zelve en die niet van zins zijn om
reeds aanspraken te geven, goed doen aan hun personeel
bekend te maken dat geen aanspraken op pensioen be-
staan, voordat zij genoodzaakt worden de reserve – be-
rekend op actuariële grondslagen – aan hun bedrijf te
onttrekken.

Wanneer is er spoed te betrachten met de oprichting van
een pensioenfonds?

In dit artikel kwamen tot dusverre slechts ter sprake
vragen met betrekking tot al of niet toepasselijkheid van de wet. Het is van belang hier nog aan toe te voegen het
geval dat juist het spiegelbeeld vormt van het voorgaande.
Ging het in c. om een fonds waarop geen aanspraken zijn
toegekend, thans zij in geding de positie van de werkgever
die’wel aanspraken verleende, doch die geen pensioenfonds
aan zijn onderneming verbond.

Erkan geen twijfel over bestaan of de wet op deze onder-
nemer van toepassing is: in tegendeel niet in het minst
in het belang van de in dit geval begunstigden is de wet
geschapen! De werkgever zou dus – voor zover hij niet
al reeds voldoende verzekeringen gesloten heeft – de
met de aanspraken corresponderende nodige middelen aan zijn bedrijf dienen te onttrekken. Uiteraard zou dit
voor menige onderneming of instelling een zware ader-
lating met zich brengen die uit anderen hoofde de pensioen-
toezegging weer in gevaar zou kunnen brengen.
De wet
3
)
geeft wel een redelijke overgangsperiode ten
aanzien van de onttrekking van middelen, voor zover die
gevorderd kunnen’ worden door een ten dage der afkon-
diging der wet bestaand ondernemingspensioenfonds. In
het besproken geval is dit fonds nu juist niet aanwezig,

zodat een beroep op de overgangsbepaling ex art. 16 van
de wet dan ook juist niet op kan gaan. Teneinde de betrok-
ken werkgevers nog een mogelijkheid te bieden een beroep
op de overgangsregeling te kunnen doen, is de afkondiging
van de wel nog enige maanden uitgesteld; in de resterende
periode (voorlopig tot 1 September) hebben de belang-
hebbenden dan nog de
tijd om een fonds te creëren en aldus
de fadiliteit van art. 16 te verkrijgen.

Het is wellicht van nut nogmaals op het belang van het
uitstel te wijzen. Er zijn verschillende publicaties over deze
kwestie geweest. De tweede bekendmaking, die van het
Departement van Sociale Zaken en Volksgezondheid,
weerspiegelend de gewijzigde opvattingen ten Departe-
mente, heeft hier en daar de mening doen Post vatten,
dat er in het hier behandelde geval
geen
haast zou zijn met
het oprichten van een fonds.

Mr D. Koning, hoofd van de afdeling arbeidersbescher-
ming van het Departement van Sociale Zaken en Volks-

‘)
Art, 16 lid 1 luidt als volgt: ,,Ten aanzien van een v66r de datum van
afkondiging van deze Wet opgericht ondernemingspensioenfonds mag gedu-
rende een door de Verzekeringskamer te bepalen aantal jaren, een tijdvak
van 25 jaren niet te boven gaande, te rekenen van de datum van inwer-
kingtreding van dit artikel af, van het bepaalde in de artikelen 13 en 15
worden afgeweken; zulks onder voorwaarde, dat de aanpassing aan deze
artikelen wordt nigestreefd volgens een door de Verzekeringskamer goed-
gekeurd plan”.

526

ECONOMISCH-STATISTiSCHE BERICHTEN

9 Juli 1952

gezondheid, heeft in een artikel
4
) deze materie nog eens

uitvoerig behandeld, waarbij eveneens de aandacht op
het belang van het uitstel gevestigd wordt.

Diegenen die hun pensioentoezeggingen plegen te doen

paraisseren als een reserve op de balans, zullen zeer spoedig
tot de oprichting van een fonds (stichting of enige andere
organisatievorm) moeten overgaan, waarbij tevens de ver-
schuldigdheid van de pensioenuitkeringen aan het fonds

wordt overgedragen. Slechts op deze wijze kan een recht
op de zeer belangrijke faciliteit van art. 16 worden verkregen.
Voor de nalatigen zöu er dan nog één uitweg overblijven
om aan de directe onttrekking te ontkomen, nI. art. 29,
welk artikel de Minister de bevoegdheid geeft om vrijstel-

ling van de betrokken dwingende wetsbepalïng te geven,
indien de Minister van oordeel is dat de belangeii van de
deelnemers voldoende gewaarborgd zijn. Het is wel duide-
lijk dat juist in het geval van een niet afgezonderde pensioen-
reserve, die voldoende waarborgen niet spoedig aanwezig
geacht zullen worden. Hierbij laat ik dan nog in het midden
of het gebruiken van het woord ,,deelnemer” in art. 29, detoepasselijkheid van dit artikel op het hier besproken

geval niet uitsluit, daar toch ,,deelnemer” blijkens art.
1 alleen hij is, ten bate van wie gelden in een fonds worden
bijeengebracht, terwijl dit fonds hier toch juist ontbreekt.
De conclusie moet dan ook
zijn
dat belanghebbenden

er goed aan zullen doen het door de Minister gegeven uit-
stel van de afkondiging van de wet te gebruiken, en mits-
dien te zorgen dat zij tijdig tot de oprichting van een
fonds overgaan.

1 Vereenigde verzekeringspers en verzekeringsbode, 30 Me, 1952.

Hilversum.

J. P. PORTIELJE.

Omzetbelasting; nieuwe wetten en wetsontwerpen

De omzetbelasting heeft de laatste maanden wederom
veel van de aandacht van de wetgever gevergd. Een drie-tal wetten verscheen in het Staatsbiad en twee ontwerpen,
waarvan één een totale herziening van de omzetbelasting

inhoudt, zijn nog aanhangig.
De wet van 2 Mei 1952, Staatsblad no 232, roept voor
het tijdvak 1 Juni 1952-31 Mei 1953 een vrijstelling in het
leven voor het opnemen van advertenties in dagbladen,
weekbladen, tijdschriften en andere tenminste drie maal
per jaar periodiek verschijnende uitgaven (v66r de inwer-
kingtreding van de wet was het tarief 4 pCt). Grond voor
deze vrijstelling was de zeer sterke stijging van de prijs van
papier, ten gevolge waarvan men ernstige gevaren voor de
voorlichting van ons volk voorzag. Opmerkelijk is, dat
hier een vrijstelling van omzetbelâsting wordt gegeven ten
behoeve van een in moeilijkheden verkerende bddrijfstak,
niettegenstaande uitdrukkelijk wordt erkend, dat de om-
zetbelasting niet de oorzaak van de moeilijkheden is.
Voorts is het interessant, dat een vrijstelling wordt gege-
ven voor het opnemen van advertenties ten einde daarmede
te bereiken, dat de abonnementsprjzen niet worden ver-
hoogd; het is kennelijk de bedoeling
i
dat ondanks de ver-
minderde omzetbelasting de prijzen van de advertenties

gelijk blijven
1).
Volledigheidshalve zij vermeld, dat de wet
behalve de vrijstelling van omzetbelasting ook inhoudt
de goedkeuring van een Koninklijk Besluit, waarbij het invoerrecht op courantenpapier tijdelijk wordt verlaagd

van 10 pCt op 6 pCt. –
Bij de wet van 8 Mei 1952, Staatsblad no 249, is voor het
tijdvak 28 Mei 1952-27 Mei 1954 de accijns op sigaren ver-
laagd. Daarnaast is in deze wet een maatregel op het ge-
bied van de omzetbelasting genomen: de wet van 29 No-vember 1950, Staatsblad K 528, krachtens welke sigaren
werden vrijgesteld van omzetbelasting en sigaretten met een
kleinhandelsprijs van meer dan f 0,90 per 20 stuks werden onderworpen aan een verhoogd tarief bij levering door een
fabrikant en bij invoer (6 pCt bij levering aan een onder-nemer ten behoeve van zijn onderneming; 8 pCt bij leve-
ring aan een particulier), werd gewijzigd in dier voege, dat de werkingsduur vier in plaats van twee jaren werd
(1 December 1950-30 November 1954 in plaats van 1
December 1950-30 November 1952). De genoemde wet
was in het leven geroepen met het oog op de economische
moeilijkheden, waarmede de sigarenindustrie te kampen
had. De termijn van twee jaren was daarin opgenomen,
aangezien dergelijke moeilijkheden van tijdelijke aard

‘)
De desbetreffende vraag van het Tweede Kamerlid Hoogcarspel is door
Minister Lieftinck verkeerd verstaan, zodat deze veronderstelling niet in de
stukken wordt bevestigd.
Een tegemoetkoming door verlaging van de omzetbelasting op de abon-
nementen (dus de omzetbelasting op de leveringen van de uitgaven) kwam
niet in aanmerking, daar de levering van dagbladen en nieuwsbladen reeds
Vrij
van omzetbelasting was. Ik kom hierna nog op dit onderwerp terug.

kunnen zijn. Het lag dus in de lijn de werkingsduur van de
wet te verlengen, nu geconstateerd werd, dat de moeilijk-
heden nog waren toegenomen.

De wet van 19 Juni 1952, Staatsblad no 347, bevat een
technische herziening van de tabellen van de omzetbelas-
ting: een aantal goederen, tot dusver belast naar het tussen-
tarief of het weeldetarief, is met ingang van 1 Juli (Konink-
lijk Besluit van 25 Juni 1952, Staatsbiad no 371) onder-
worpen aan een lager tarief of geheel vrijgesteld. Voor enke-
le goederen is het tarief verhoogd van 15 pCt tot 30 pCt.
De grond van de wijziging was ten aanzien van een groot
aantal goederen, dat de omzetten sinds de verhogingen van
de omzetbelasting belangrijk waren teruggelopen, ten ge-
volge waarvan het voortbestaan van de betrokken onder

nemingen en de werkgelegenheid daarin ernstig in gevaar
kwam. Daarnaast was bij verscheidene goederen van be-
lang de overweging, dat deze toch eigenlijk niet als luxe
kunnen worden aangemerkt. Daar gevreesd werd, dat tij-
dens de behandeling van het ontwerp de aankopen van de betreffende goederen zouden worden uitgesteld op grond
van de verwachte prijsdaling, en daar bovendien de handel
vermoedelijk op de op 1 Juli aanwezige voorraden verlies
zou leiden (in de inkoopprijzen daarvan is immers de
verhoogde omzetbelasting in aanmerking genomen, terwijl
het waarschijnlijk niet mogelijk zou zijn de goederen nog
tegen de oude, niet verlaagde, prijzen te verkopen), werd
in de pers aangekondigd, dat voor de bij de handel aanwe-zige voorraden restitutie zou worden verleend. Deze resti-
tutie is thans geregeld in de Uitvoeringsresolutie-tech-
nische herziening omzetbelasting 1952 (Staatscourant van
26 Juni 1952, no 122).

Hierboven is reeds ter sprake gekomen, dat de levering
van dagbladen en nieuwsbladen in tegenstelling tot de
levering van andere periodieken vrijgesteld is. Geïllustreer-
de tijdschriften, welke in hoofdzaak het karakter van ont-
spanningslectuur dragen, met inbegrip van geïllustreerde
modetijdschriften, zijn onderworpen aan het tarief van
15 pCt. In het oorspronkelijk ontwerpvoorlaatstgenoemde
wet werd bij derde nota van wijzigingen voorgesteld de
genoemde geïllustreerde tijdschriften over te brengen naar
het normale tarief. De vaste Commissie voor Belastingen ‘
diende echter een amendement in, dat beoogde alle week-
bladen, tijdschriften en andere tenminste drie maal per
jaar periodiek verschijnende uitgaven geheel vrij te stellen.
Nadat dit amendement door de Minister op zakelijke
gronden bestreden en op staatsrechtelijke gronden onaan-
nemelijk verklaard was, werd het door de Tweede Kamer
aangenomen. De Minister trok daarop het ontwerp in;
een nieuw ontwerp; geheel gelijkluidend aan het vorige echter zonder de bepalingen over tijdschriften, werd in-

9 Juli 1952

ECOWOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

527

gediend en een apart ontwerp over tijdschriften werd aan-
gekondigd. Het nieuw ingediende ontwerp leidde tot de
totstandkoming van de hierboven besproken wet. Het aangekondigde ontwerp tot wijziging in de heffing van omzetbelasting ten aanzien van tijdschriften werd op
29 Mei 1952 onder no 2584 bij de Tweede Kamer ingediend.
Het bevat geen andere voorstellen dan het oorspronkelijke regeringsvçtorstel (dus belasting van alle tijdschriften, uit-
gezonderd dagbladen en nieuwsbladen, naar het normale
tarief). Het inmiddels verschenen voorlopig verslag werpt
niet veel licht op de verder te verwachten behandeling,
die trouwens door een nieuwe Kamer en een nieuwe Mi-
nister van Financiën zal geschieden.
Op 19 Juni werd onder no 2602 ingediend een ontwerp
van Wet op de Omzetbelasting 1952, welk ontwerp een
volledige herziening van de gehele omzetbelasting bevat.
Bij het ontwerp behoort een uitvoerige en belangrijke
memorie van toelichting. De voornaamste wijzigingsvoor-
stellen worden hierna besproken.
In de eerste plaats wordt voorgesteld de levering van
goederen door een handelaar (kleinhandelaar) aan een na-tuurlijk persoon, die de goederen aanschaft voor zich per-
soonlijk – anders dan ten behoeve van zijn onderneming
– of ten behoeve van zijn gezin, vrij te stellen. Thans zijn
deze leveringen, voor zover niet voor het betreffende goed
een uitzondering is gemaakt, onderworpen aan een tarief
van 3 pCt. Deze wijziging wordt vooral aangeprezen op
grond, dat de administratieve verplichtingen voor de be-
trokken categorie van ondernemers meer moeilijkheden
en relatief grotere financiële offers medebrengen dan voor
andere ondernemers, terwijl zowel het vervallen van deze
heffing als de daaruit voortvloeiende vereenvoudiging in
de tarieven (zie hierna) uit een oogpunt van contrôle grote
voordelen heeft.
De door deze vrijstelling te derven opbrengst zal opge-
vangen moeten worden door verhogingen van andere om-
zetbelastingtarieven. De voornaamste daarvan zijn: de
verhoging van het tarief yoor leveringen door een fabrikant
(van 4 pCt op
5
pCt voor goederen, onderwurpen aan het
normale tarief; van 7 pCt op 10 pCt voor goederen,
onderworpen aan het tussentarief; voor de goederen, onder-
worpen aan het weeldetarief, wordt geen verhoging voor-
gesteld) en de verhoging van het tarief voor diensten ”an
4 pCt op
5
pCt (deze verhoging geldt niet voor diensten,
bewezen aan een natuurlijk persoon ten behoeve van hem
persoonlijk – anders dan ten behoevè van zijn onder-
neming – of ten behoeve van zijn gezin).
De vrijstelling van leveringen door kleinhandelaren
brengt mede, dat de differentiatie die in het geldende be-
sluit is aangebracht tussen leveringen aan ondernemers en leveringen aan niet-ondernemers (tarief
bij
levering
door een fabrikant resp. 4 pCt en 6 pCt) kan vervallen; het
tarief bij levering door een fabrikant zal in beide gevallen
5 pCt bedragen. In verband daarmede vervalt ook het on-
derscheid tussen de begrippen groothandelaar en klein-
handelaar, dat op bovengenoemde differentiatie was ge-

baseerd.
Voor sommige ondernemers, die gewoonlijk de functie
van fabrikant zowel als die van detaillist uitoefenen (bijv.
restauranthouders, banketbakkers, apothekers, maat-
kleermakers), bedraagt thans het tarief, hoewel zij recht-
streeks aan de consument leveren, steeds 4 pCt. Ook voor deze wordt het tarief verhoogd tot
5
pCt.
De verhoging van het fabrikantenpercentage maakt het noodzakelijk, dat nog meer dan voorheen aandacht wordt
besteed aan de voorkoming van verstoring van concur-
rentieverhoudingen. Als beginsel wordt steeds aangenomen,
dat de omzetbelasting
20
min mogelijk moet ingrijpen
in bestaande concurrentieverhoudingen. Een van de belang-
rijkste en tevens moeilijkste punten daarbij is de belasting van het eigen gebruik.

De fabrikant die zijn grondstoffen zelf maakt geniet uit
een oogpunt van omzetbelasting een voordeel ten opzichte
van de fabrikant die deze van anderen moet betrekken.
Over het eigen gebruj
k van de grondstoffen door de eerst-
genoemde fabrikant is immers geen omzetbelasting ver-
schuldigd, terwijl over de levering van de grondstoffen
aan de laatstgenoemde wel omzetbelasting voldaan moet
worden. Het eigen gebruik is thans reeds wel aan belasting
onderworpen, indien het bijv. betreft bedrijfsmiddelen;
het eigen gebruik van grondstoffen en van goederen, ge-
bruikt voor het verrichten van diensten, is echter van de
heffing uitgezonderd
2).
Thans wordt voorgesteld deze
uitzondering te laten vervallen. Echter wordt als beper-
king opgenomen, dat de heffing achterwege blijft ten aan-zien van goederen die in de desbetreffende tak van bedrijf
niet dan in uitzonderingsgevallen door een .ondernemer
van anderen worden betrokken, worden ingevoerd of ter
bewerking of verwerking worden gegeven. Bovendien wordt de bepaling alleen toegepast op de goederen die
daarvoor bij algemene maatregel van bestuur zullen wor-
den aangewezen. Daar te verwachten is, dat een heffing
overeenkomstig deze beginselen op ernstige bezwaren van
administratieve aard zal stuiten, zullen voor verscheidene
bedrijfstakken afwijkende regelingen worden gemaakt.
De memorie van toelichting noemt de textiel-, de metaal-
en de diamantbranche, de aardolie-, de hout- en de papier-
industrie, de industrie van gedistilleerde dranken en van
oliën en vetten, de houthandel en de handel in oliën en
vetten.

Ons stelsel van heffing bij mvoer verschilt fundamenteel
van het Belgische en het Luxemburgse. Waar nu een van de
doeleinden van het wetsontwerp is de voorbereiding van de unificatie van de omzetbelasting in Benelux-verband,
wordt dit stelsel betrekkelijk ingrijpend gewijzigd. Tech-
nisch wordt het goeddeels gelijk gemaakt aan het Belgische.
Thans is in Nederland niet belast de levering van een goed
dat nog niet ,,in het vrije verkeer” is, dat wil zeggen een
goed dat nog niet ten invoer is aangegeven. Deze beperking
vervalt: in beginsel wordt dus iedere levering, die hier te
lande geschiedt, aan de belasting onderworpen. De heffing
bij invoer (thans invoerbelasting; deze naam vervalt: de
invoer wordt evenals leveringen en diensten een aan
omzet-
belasting onderworpen feit) wordt gehandhaafd. Bij de
aangifte ten invoer moet vermeld worden, vie de ontbieder
(dit begrip wordt in het ontwerp nader omschreven) van
het ingevoerde goed is. De leveringen door handelaren,
die in de rij van handelsschakels aan de ontbieder
voorafgaan, zullen worden vrijgesteld.
De maatstaf van heffing van de omzetbelasting wordt
gewijzigd in die zin, dat in de gevallen, waarin thans het
ontvangen bedrag als grondslag voor de berekening van de belasting dient, volgens het voorstel in het algemeen het in
rekening gebrachte bedrag in aanmerking zal worden ge-

nomen. Dit heeft belangrijke consequenties. Zo zal thans,
indien een verkoopprijs door faillissement van de afnemer
niet wordt voldaan, geen omzetbelasting verschuldigd
zijn; volgens het voorstel zal dit wel het geval zijn. Indien
de afnemer aanspraak heeft op korting wegens contante
betaling, dan speelt dit thans alleen een rol, indien ook
werkelijk contant betaald wordt; immers wordt over het
in werkelijkheid ontvangen bedrag omzetbelasting be-

rekend. Volgens het voorstel zal de korting steeds aftrek-
baar zijn.

Deze verandering heeft ook consequenties voor het mo-
ment van verschuldigd worden van de belasting. Thans
wordt de belasting verschuldigd op het moment van de
voldoening van de tegenwaarde; hiervoor komt in de plaats
het moment, waarop het belastbare feit plaatsvindt. Voor
veel bedrijven zal deze verandering weinig belangrijk zijn,

‘)
Daar voor het beschikken over goederen ten behoeve van een onroerend
goed nog een afzonderlijke bepaling geldt, denke men hierbij alleen aan de
ver-
vaardiging van roerende goederen.

528

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

9 Juli 1952

daar reeds thans veelal op grond van een krachtens art.
8, lid 3, van het besluit door de Inspecteur genomen be-
schikking de belasting verschuldigd wordt op het moment,
waarop de tegenwaarde verschuldigd wordt.
De verandering van de maatstaf van heffing ten aanzien
van de vergoeding door diensten loopt niet geheel parallel
met de verandering van het begrip verkoopprijs. Daar
voor sommige diensten in de regel geen dec1aratie wordt
gestuurd, geldt hier als maatstaf van heffing het in rekening
gebrachte bedrag of, indien dat hoger is, het in werkelijk-
heid voldane bedrag.
Bij de maatstaf van heffing bij invoer is nauwer dan tot
dusver aansluiting gezocht bij het begrip verkoopprijs.
In normale gevallen geldt als ,,invoerwaarde” het totale.
bedrag dat aan de ontbieder in rekening wordt gebracht,
vermeerderd met de daarin niet reeds begrepen voor leve-
ring tot op de plaats van vrijmaking vallende kosten en
met alle ter zake van de invoer geheven wordende belas-
tingen en heffingen. In geval echter de ingevoerde goederen
onderworpen zijn aan invoerrecht of accijns naar de waar-
de, komt de daarvoor als maatstaf geldende waarde, in-
dien deze hoger is dan de zojuist omschreven invoerwaarde,
in aanmerking.
In het ontwerp wordt geregeld, hoe de heffing dient te
geschieden bij levering van een goed
aan
de fabrikant
van dat goed. Deze figuur kan zich voordoen, doordat, als
fabrikant mede wordt aangemerkt hij die door een ander
doet vervaardigen enz. Over de vraag, wanneer dit het
geval is, heeft zich een uitgebreide en niet altijd even duide-
lijke jurisprudentie ontwikkeld. De Minister van Finan-ciën heeft goedgekeurd, dat heffing ter zake van de be-
doelde levering achterwege blijft. In het ontwerp wordt dit
stelsel gewijzigd. Het tarief voor het geval van oplevering
van een werk in roerende staat door de fabrikant aan de fabrikant van dat weik (het ontwerp neemt in tegenstel-ling tot het geldende besluit aan, dat van één goed meer
dan één ondernemer de fabrikant kan zijn) zal in het alge-
meen pCt bedragen.
Tot zover dit uiteraard zeer summiere overzicht. Hoe-
wel de Minister kennelijk met name de vrijstelling van de
Ideinhandel urgent achtte, is het niet te verwachten, dat
dit omvangrijke ontwerp over een zo ingewikkelde materie
spoedig wet wordt.

Voorburg.

Mr J. VAN SOEST.

ERRATUM

particuliere bedrijfsleven. De functie van de Overheid be-
perkt zich dus in ditverband tot het – overigens zeer be-
langrijke – scheppen van een gunstig exportklimaat.
Eveneens moet voorop’ gesteld worden, dat het Neder-landse bedrijfsleven geen bevoorrechting vraagt: het gaat
er slechts om op gelijke voet met het buitenland te kunnen
concurreren.

Beziet men in dit licht de thans ten behoeve van de ex-
portbevordering gedane voorstellen, dan kan jammer ge-
noeg de conclusie niet anders zijn, dan dat deze voorstel-
len ontoereikend zijn. De faciliteiten, die exporteurs in
verschillende ons omringende landen genieten, zijn immers
beduidend groter. De achterstand blijft dus bestaan.
Ook wanneer men de voorstellen beziet tegen de achter-
grond van de omvang van de exporttaak is het duidelijk, dat twijfel moet rijzen met betrekking tot de effectiviteit
van deze voorstellen. De tegemoetkomingen zijn van een
zo geringe draagwijdte, dat er nauwelijks een stimulerende
werking van uit kan gaan. Dit brengt een groot gevaar
met zich, ni. het gevaar van instabiliteit in de faciliteiten
voor de export. Dit is in het bijzonder van belang, omdat
het opbouwen van een exportmarkt geen zaak is van van-
daag op morgen. Het scheppen van nieuwe afzetgebieden
is een werk van lange adem en wanneer onzekerheid be-

staat met betrekking tot de concurrentiepositie die men op
de niedw te bewerken gebieden inneemt, zal dit zeker de
export niet ten goede komen.

Het zelfde gevaar dreigt, doordat de export naar de
O.E.E.C.-landen niet in de faciliteiten wordt betrokken.
Momenteel moge de positie in de Europese Betalings Unie
zodanig zijn, dat het bevorderen vhn de uitvoer naar
O.E.E.C.-landen niet in dit kader zou passen: er moet

toch rekening mee worden gehouden, dat op betrekkelijk
korte termijn deze positie een wijziging kan ondergaan.
Zullen dan de voorstellen ook van toepassing worden
verklaard op de export naar de O.E.E.C.-landen? Ook
hier bestaat dus onzekerheid.
Een bezwaar is verder, dat de voorstellen gecompliceerd
zijn. Eenvoudige, duidelijk tot de exporteurs en de adspi-
rant-exporteurs sprekende maatregelen waren beter op
hun plaats geweest. Resumerend kan men slechts constateren, dat, hetgeen
thans wordt voorgesteld, nog veel te wensen overlaat.
Wij moeten dit dan ook zien als een eerste begin, dat ver-
der uitgebouwd zal moeten worden. Dit proces van uit-
bouw mag echter, gezien de belangen die op het spel staan,
niet te veel
tijd
vergen.

In het artikel van Prof. Dr T. P. van der Kooy over
,,Principiële economische politiek” in ,,E.-S.B.” van 2
Juli ji. staat op blz.
507,
rechterkolom, regel 19 v.o. het
Na ‘zeven jaren
woord ,,wijsheid”. Dit moet ,,vrjheid” zijn.

Men schrijft ons:

EEN STEM UIT

HET BEDRIJFSLEVEN

Bevordering van de export

Men
schrijft
ons:

Op 25 Juni 1952 is ingediend het wetsontwerp inzake
de fiscale faciliteiten voor de export, dat op zich zelf geen
aanleiding geeft tot opmerkingen.
Daardoor is echter het vraagstuk van de exportbevor-
dering weer in een actueel stadium gekomen en het is hier-
aan, dat wij een korte bschouwing willen wijden.
Hierbij’ moet ons inziens voorop gesteld worden, dat
het tot voldoening stemt, dat de Regering de bevordering
van de export in de Exportnota als belangrijkste onderdeel
van het te volgen economisch beleid stelt en dat de ver-
groting van de uitvoer gezien wordt als de taak van het

Uw speciale nummer van 11 Juni ji.: ,,Na zeven jaren”
is in kringen van handel en industrie met zeer gemengde gevoelens ontvangen.. Het lijkt mij nuttig, om tegenover
Uw theoretische beschouwingen met een voorbeeld
uit de prakt
(ik
aan te tonen, hoe de werkelijkheid er thans voor-staat.
Het geval betreft een gerenommeerde bescheiden fa-
briekszaak, die als familie N.V. wordt gedreven met een
kapitaal van f 150.000 en ca 25 man personeel. Na stil-stand in de laatste oorlogsjaren, ging zij de na-oorlogse
periode in met een vrijwel afgeschreven fabriek en een bank-
saldo van f 40.000. Na 1946 heeft zij, zoals de meeste be-
drijven, zeer gunstig gewerkt, in 6 jaar een winst makende
van f563.000. Met recht en reden kon dus worden verwacht,
dat deze N.V. in staat zou zijn om uit eigen kracht de fa-
briek te moderniseren en uit te breiden, en tevens het hoofd
te bieden aan de zware eisen, ontstaan uit het hoge prijs-peil der grondstoffen.
Hoe is echter de werkelijkheid? De fabriek kon slechts
op zeer beperkte schaal enkele nieuwe machines en auto’s

9 Juli 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

529

kopen tot een totaal bedrag van fl17.000 in 6 jaar
tijds
en
kon alleen met behulp van een groot bankcrediet in het leven worden gehouden, zodat zij thans voor
f
110.000
debet staat bij de bank. Ondanks de gemaakte grote win-
sten is zij dus f 150.000 achteruitgelopen en buiten staat
uitbreiding te geven aan haar binnen- en buitenlandse
zaken. De oorzaak ligt voor de hand: de belastingen (ge-
heven van de gemaakte en niet van de uitgekeerde winst
zoals vroeger) nemen een te groot deel der middelen weg, in dit geval f 213.000 = 38 pCt vân de winst. Bij de eerste
de beste crisis beschikt deze zaak over onvoldoende reser-
ves en zal zij na een bestaan van
eeuwen
moeten worden
geliquideerd. Ztilks niettegenstaande voor een conserva-
tief geldelijk beheer is gezorgd met vasthouding in het be-
drijf van het maximaal mogelijke, zowel door reserve-
ringen (ca 174 pCt) als door afschrijvingen (13 pCt van de
totale winst). Voor pensioenen van het personeel werd
104 pCt besteed, terwijl de aandeelhouders 114 pCt van
de winst toucheerden.
Beheerders zouden nu gaarne weten hoe verder te han-
delen om de zaak in het leven en expansief te houden. Van
de aandeelhouders, die de laatste 10 jaar gem.
43/4
pCt
dividend ontvingen, is geen nieuw geld te verwachten,
want evenals de meesten hunner klasse zijn zij geheel uit-
gekleed, mede door de veel te hoge waardering hunner.
aandelen vanwege het ,,aann’ierkelijke belang” en de zware

asten bij overlijden.
Dit is slechts één voorbeeld uit de vele famiievennoot-
schappen in ons land, die door het huidige financiële rege-
ringsbeleid tot verdwijning of omzetting gedoemd zijn,
waarmede de voornaamste toevoer voor onze toekomstige
grootbedrijven wordt verstopt. Alles ter ere van het op
één cent af handhaven van de inkomsten van een bepaalde
groep, ten koste van de koopkracht van andere, minder
talrijke, groepen van ons volk, die de volle last van de
oorlogsjaren te dragen hebben gekregen.
Het is dit aspect, dat in Uw beschouwingen in genoemd
nummer node wordt gemist, evenals de verdere gevolgen
van het regeringsbeleid in de na-oorlogse jaren, die zih
eerst later en dan in sterke mate voelbaar zullen maken, als
daar zijn:
de ontkrachting van de Amsterdamse effectenbeurs en het ontbloten van de geldmarkt;
de uitholling van ons bedrijfsleven, als boven met een
praktijkvoorbeeld aangetQond;
de gedwongen liquidatie van onze landgoederen, mede
door de uiterst onbilhijke handhaving van pachten en
huren op een veel te laag peil;
de ontwaarding van de gulden;
de achteruitgang van de waarde van ons effectenbezit,
alleen enigszins goedgemaakt door de waardestijging
der Amerikaanse stukken, die minder dan de Neder-
landse onderhevig zijn aan dirigistische
bij/vende nood-
maatregelen;
de vermindering van dê spaarzin en van het spaarkapitaal;
de vermindering van de ondernemingsgeest;
de cumulatie van belastingaanslagen, ondanks een per

soneelsterkte van 24.000 ambtenaren
bij
het Ministerie
van Financiën; het is strijdig met elk rechtsgevoel en
met gezonde economie, dat thans nog aapslagen te wach-
ten zijn voor de V.A.B. van 1946;
het verlies van Nederlands-Indië met het daarmee samen-
hangende onopgeloste dollarprobleem;
de massificering van ons volk, ook door de egalisatie van
de lonen;
het handhaven van een veel te hoog peil onzer staatsuit-
gaven;
enz. enz.
Met alle waardering voor de goede dingen, die in de
uiterst moeilijke zeven na-oorlogse jaren zeker zijn ver-
richt, 1jkt het mij voor een wetenschappelijk blad toch
onjuist om alleen daarop het licht te laten vallen en de

keerzijden vrijwel onbelicht te laten, tenzij het een bepaalde
politieke richting propageert, doch daarmee haar weten-schappelijk aspect schaadt. Het feit, dat deze publicatie,
al dan niet opzettelijk, geschiedt in een nummer, dat
twee weken véôr de Tweede Kamerverkiezingen uitkomt,
hetgeen weerlegging onmogelijk maakt, zou het laatste
doen vermoeden…

Zéér zou ik het op prijs stellen indien U een uitweg wist aan
te geven, hoe men in de praktijk kan geraken uit de hier-
boven gescletste financiële moeilijkheden voor een be-

paalde klasse bedrijven. Opdat voorkomen worde, dat in
10 jaar wordt vernietigd hetgeen in eeuwen is opgebouwd,
zoals thans met de familievennootschappen, in navolging van de landgoederen, dreigt te geschieden.
Ik hoop, dat deze hartekreet er toe zal meehelpen om Uw
optimistische beschou’ingen over het financiële beleid
onzer Regering sedert 1945 in een ander en zuiverder licht
te plaatsen, daar de praktijk nog altijd boven de theorie
gaat!

Naschrift.

Gaarne grijpt de redactie de gelegenheid aan om de door
haar gevoerde redactionele politiek nader toe te lichten.
Niet blind zijnde voor de door inzender aangevoerde
bezwaren tegen de regeringspolitiek, hoopte de redactie
in het gewraakte nummer van 11 Juni jl. ook andere arti-
kelen te kunnen opnemen, o.a. één betreffende ,,zeven
jaren belastingpolitiek”. Aangezien voor dit artikel –
waarin ongetwijfeld vele van de door inzender genoemde
punten naar voren zouden zijn gekomen – geen schrijver
kon worden gevonden, kon de opzet van het ,,zeven jaren”-
nummer niet geheel worden verwezenlijkt. De redactie
achtte het echter verantwoord tot publicatie over te gaan;
dit in het bewustzijn dat zij steeds haar kolommen voor de
vraagstukken van het bedrijfsleven heeft opengesteld.
De redactie zou juist gaarne zien, dat ,,het bedrijfs-
leven” in ,,E.-S.B.” meer aan het woord kwam. Indertijd
heeft
zij
hiertoe bijv. een speciale rubriek ,,Een stem uit het
bedrijfsleven” geopend, in de hoop, dat vertegenwoordi-
gers van het bedrijfsleven, althans in kort bestek, hun visie
op de actuele vraagstukken zouden willen geven. In hoe-verre de redactie in haar pogen is geslaagd, kan men zelf
beoordelen.

Dat het ,,zeven jaren”-nummer twee weken voor de
verkiezingen uitkwam is dan ook enkel en alleen een kwestie
van redactionele ,,timing”; dit mede in verband met het
speciale nummer van 2 Juli ji. De verzekering, dat ,,E.-S.B.”
geen bepaalde politieke richting propageert, maar een
,,vrije tribune” is, met als criteria voor haar artikelen,
het peil van de argumentatie en de belangwekkendheid voor
de lezers, moge het ernstige vermoeden van inzender weg-
nemen.
Op de concrete vraag vermag de redactie geen antwoord
te geven. Alleen al omdat de gegevens te summier zijn.
Maar ook omdat naar haar mening hier het woord moet
worden gelaten aan andere specialisten. Uit de wetenschap
èn de practijk.

RED.

INTERNATIONALE NOTITIES

Schaarste aan minerale delfstoffen

In een artikel in ,,The Banker” van 7 Mei 1951 geeft
Ernest Stem een analyse van het productiepeil van ruwe
grondstoffen in de laatste decennia. Hij komt tot de con-
clusie, dat zowel in de periode van 1870 tot 1914 als in
die van 1914 tot 1938 het peil van de industriële productie
door. dat der grondstoffen nauwkeurig is gevolgd, ondanks
het feit dat in de laatste periode twee belangrijke storingen
in .het economisch leven optreden. Een zelfde analyse

530

ECONOMISCH-STA
TI$TISCHE
BERICHTEN

9 Juli 1952

voor de jaren na de tweede wereldoorlog geeft te zien,
dat de grondstoffen in steeds sterkere mate bij de indus-
triële productie ten achter blijven. In de groep. grond-
stoffen vertonen de metalen deze tendentie weer het sterk-
ste. Sommige metalen, buy, aluminium, volgen de vraag
nog soepel, van andere zoals koper en lood, is de bevoor-
radingspositie ernstig.
In de bevoorrading met minerale delfstoffen is na de

oorlog een nieuw element een rol gaan spelen, nl. de
vraag, of er nog winbare ertslichamen in voldoende mate
aanwezig zijn om de steeds stijgende industriële vraag
het hoofd te bieden. Van de kant van de geoloog luidt
het antwoord op deze vraag neen. Waarschuwingen van
deze kant zullen echter weinig indruk maken als er geen
scherpe voorraadberekeningen aan tén grondslag liggen. Voor lood en zink zijn deze gedaan op het Jnternationaal
Geologisçh Congres in Londen; de resultaten waren,
dat aanwezig werd geacht een loodreserve van 23 en een
zinkreserve van 36 jaar, beide op basis van het verbruik
van 1947.
In de Verenigde Staten werd in opdracht van de Rege-ring een uitgebreid onderzoek gedaan naar de mineralen-
positie van het land. De conclusies waren verre van ge-
ruststellend. In termen van productie is lood in Amerika
nog voor 15 jaar beschikbaar, in termen van consumptie
nog voor tien jaar, daar Amerika momenteel een gedeelte
van het verbruik door importen dekt. Voor enkele andere
mineralen zijn deze cijfers respectievelijk: vanadium 13-8,
antimoon 18-3, chroom 10-1. Ook voor ruwe olie liggen
de schattingen in de orde van een aantal decennia. In de
mijnbouwsector is men zich de beperktheid van de reserves
aan minerale delfstoffen zeer wel bewust. In een rede voor
het ,,Mining Congress” in Denver liet Reno H. Sales de
volgende waarschuwing horen: ,,Finally let no user of
copper, lead or zinc, whether he be manufacturer or ulti-
mate consumer be lulled into a state of coniplacency of those who advise that if and when our copper, lead and
zinc reserves are exhausted, we will import our need from
foreign countries. What foreign country and at what
price?”
De moeilijkheden liggen niet mde eerste plaats in de
afnemende winningsmogelijkheid van ijzer en kolen, de twee quantitatief belangrijkste mineralen; weliswaar zal
Europa in de nabije toekomst merken, dat de gemakkelijk
winbare voorraden verbruikt zijn. Dit manifesteert zich
in Nederland al in een afnemende ton-productie per
ondergrondse werktijd (in 1936 2,67 ton per man per dag,
in 1950 1,75 ton. Van Bemmelen, 1951), maar voor de
wereld als geheel zijn de voorraden niet verontrustend
klein; de Verenigde Staten zouden op basis van de huidige
productie nog voor bijna 4.400 jaar beschikbaar hebben.
Ook de ijzervoorziening baart geen zorgen, maar wel die
van de metalen die de metallurgie nodig heeft om het
ijzer tot staal te maken (Van Bemmelen). De bovengenoem-
de berekeningen zijn alle gedaan op basis van de huidige
productie en consumptie.
Ongunstiger wordt het wanneer we de beschikbare
reserves zetten tegenover de achtergrond van de te ver-
wachten bevolkingstoeneming en een stijging van de levens-
standaard in die gebieden, die tot dusver een zeer laag
gebruik van metalen hadden. Van de ruim twee milliard
ton mineralen die de aarde per jaar oplevert, gebruikt
de Westelijke wereld ongeveer 3 ton per jaar per hoofd;
zou de hele wereldbevolkirig op dit niveau gebracht wor-
den, dan zou dit een jaarlijkse mineralenproductie van
6,5 milliard ton nodig maken. Dit cijfer is, om met de
Amerikaanse mijnbouwer Hoover te spreken, ,,utterly fantastic, there is no such a mineral supply this side of
the Milky Way.”.
Het is de vraag, of in het economisch denken het besef,
dat de productie van delfstoffen een aflopend proces is,
voldoende is doorgedrongen; bij de waardering van de

mij nbouwproductie op het nationaal inkomen blijkt
het in ieder geval niet en wordt slechts met de toegevoegde
waarde, niet met de vervangingswaarde der verdwenen
ertsen rekening gehouden (Van Bemmelen). Als Graham
in ,,World commodities and world currency” opmerkt,

dat bij ruwe grondstoffen het aanbod de neiging heeft
de vraag te overtreffen, dan mag dat misschien momenteel
nog gelden voor grondstoffen van agrarische oorsprong,
voor de metalen behoort dit stadium tot het verleden en
zal in sterkere mate de mijnbouw onder de spanning van
een te grote vraag komen te staan.

Voor enkele grondstoffen is het proces van substitutie
al in volle gang; de Amerikaanse Regerîng heeft in ver-
band met de nog maar voor 12 jaar voldoende zijnde
nationale zwavelvoorraden de export er van tot 70 pCt
ingekrompen. Dit maakt in Nederland de winning van
het anhydriet mogelijk. Het enorm oplopen van de pro-
ductie van aluminium in de laatste jaren doët vermoeden
dat het schaarser wordende koper in een aantal toepas-
singen door dit metaal vervangen wordt.
Merkwaardig is, dat de relatieve prijs van bijv. lood en
zink t.o.v. andere goederen niet abnormaal hoog is en
dus het prijspeil niet voldoende waarschuwt voor de
schaarste, die zich in de komende jaren steeds scherper
zal doen gevoelen.

Unter-Eisenbach.

J. C. VAN wEJNEN.

Literatuur:

Prof. Dr R. W. ron I3ernmelcn:
Geologie en economie”. Nijhof 1951.
T. J. Hoover:
The economics of mining”, Stanford University Press.
Graham:
,,world commodities and world currency”, Mc Grawhill.
E. Stem:
,,The long term outlook for raw materials” in ,,The Banker” van
Mei 1951.
S. Zimnzer,nan,,:
,,World resources and industries”, 1950.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geldmarkt.

In ons land geldt sinds jaren het systeem, dat bij de
afgifte van nieuw schatkistpapier door het Rijk de
prijzen
eenzijdig door het Ministerie van Financiën worden vast-gesteld (sinds 1947 tot nu werden zij slechts éénmaal ge-
wijzigd), doch dat dpbepaling van de af te nemen
hoeveel-
heid
geheel aan de geldgevers wordt overgelaten. Wat dit
laatste betreft is thans tijdens de verslagweek een wijziging
aangekondigd. De dor het Rijk beschikbaar gestelde
hoeveelheid schatkistpapier zal voortaan, wanneer de
Staat geen behoefte heeft aan middelen, worden beperkt.
Voor de geldgevers zal deze beperking echter – althans
voorlopig – geen al te grote betekenis hebben. De Neder-landsche Bank zal nl. uit haar schatkistpapierportefeuille
papier verkopen, als de vraag bij de Agent groter is dan
het door deze beschikbaar gestelde bedrag, en wel tegen
dezelfde disconto’s als de Agent.
Bij vorige gelegenheden werd, als het saldo van het Rijk
bij De Nederlandsche Bank zeer groot was, een gedeelte
hiervan aangewend voor
aflossing
van het bij de circulatie-
bank aanwezige schatkistpapier. Toen, nadat dergelijke
aflossingen hadden plaatsgevonden, het vorig jaar genoemd
saldo een aanzienlijke daling onderging en zelfs uitgeput
geraakte, en ht Rijk genoodzaakt was de omgekeerde
weg te bewandelen, nl. onderbrenging van schatkistpapier
bij . de circulatiebank, werd door velen hier te lande de
kreet ,,inflatoire overheidsfinanciering” aangeheven, hoewel
toch van infiatoir gefinancierde staatstekorten geen sprake
was. Wellicht wordt dus thans een andere procedure gevolgd
om voor de toekomst dergelijke verwijten te voorkomen.
Zou – bijv. door het terugkeren van een betalingsbalans-
tekort, voor de binnenlandse betaling waarvan de banken
schatkistpapier zouden laten aflopen – de kaspositie van
het Rijk achteruitgaan, dan kan nl. voortaan op grond van
een getroffen overeenkomst De Nederlandsche Bank even-
veel schatkistpapier van het Rijk terugvrageri, als na 1

9 Juli 1952

ECONOMJSCH-STTISTISCHE BEÈICHTEN

531

Juli 152 door haar in het kader van bovenstaande regeling
werd afgestaan. In wezen zou dit uiteraard niet van een
beroep door de Staat op de circulatiebank verschillen, maar het voordeel is, dat op deze wijze de samenhang
tussen de verschijnselen zo duidelijk blijkt, dat een derge-lijk misbaar als in 1951 werd gemaakt, waarschijnlijk ach-
terwege zou blijven. Gedurende de verslagweek vond de afgifte van schat-
kistpapier -door ‘de Agent inmiddels nog op de oude wijze
onbeperkt plaats. De ruimte op de geldmarkt duurde on-
gewijzigd voort, waarbij marktdisconto’s en calirente- de-
zelfde waren als de vorige week.

De kapitaalmarkt.

Op de aandelenmarkt trok de afgelopen 14 dagen dé koersbeweging van het hoofdfonds, Koninklijke, sterk
de aandacht. Toen na de laatste wereldoorlog de kapi-
taaltransfer in vele valutazwakke landen verboden bleef
kon de effectenarbitrage derhalve geen internationale
koersnivellering meer teweeg brengen bij fondsen, die
op beurzen in verschillende landen worden verhandeld.
Wat Koninklijke betreft, was de Amsterdamse notering
enkele jaren geleden steeds hoger dan de buitenlandse
noteringen, vnl. vanwege het weinige vertrouwen, dat in-
ternationaal in de gulden werd gesteld. De laatste tijd no-
teerden alleen’ de effectenbeurzen in valutasterke landen
(New York en Züi-ich) Koninklijke nog relatief laag;
m.a.w. noteerde de ,,effectengulden” in dollars uitgedrukt
voor internationale fondsen nog beneden de officiële pan-
telt gulden/dollar. Aan deze situatie, kvam de afgelopen

week een einde, na een verdere stijging van de koers van Koninklijke in Wallstreet, waardoor Amsterdam en New
York op pariteit kwamen. Hierdoor wordt thans de moge-
lijkheid geopend van aankopen van internationaal ver-

Jiandelbare Nederlandse fondsen voor buitenlandse reke-
ning in Amsterdam tegen betaling in dollars of Zw. frs
(welke door de Nederlandse deviezenautoriteiten uiteraard
zal worden toegestaan), dus zonder dat – zoals tot voor
kort – tegelijkertijd andere fondsen voor buitenlandse
rekening te Amsterdam moeten worden verkocht. Laatst-
genoemde verkopen hadden vaak een koersdrukkend
effect, waaraan dus thans een einde komt.
Op de obligatiemarkt houdt de stroom van
41/4
pCt
gen’ieenteleningen, die bij de publieke emissie niet vol-
tekend worden, doch later onderhands plaatsing vin-
den, aan. De 3
1
12
pCt emissie Den Haag tegen een koers
van 901
4
(rendement
41/4
pÇt) is niet door een regerings-
veto getroffen en wordt thans aan het publiek aangeboden;
wei zal er naar verluidt een verbod van verdere leningen van
dit type komen.

Aand. indexci.jfers

27 Juni 1952

4 Juli 1952
Algemeen
……………………………..
192,1

134,3
Industrie
………………………. . …….

i.85,8

186,6
Scheepvaart

………………………..
162,4

162,4
Banken
………………………………..
118,2

118,5
Indon. aand . …………………………

40,7

43,5
Aandelen.
A.K.0 .

………………………………..

135

137
Philips

………………………………..146

149’/z
Unilever

……………………………..
165
3
.
1
1

166 exd.
H.A.L.

………………………………..

151

157½
Amsterd. Rubber
………………..
71½

80
H.V.A.

………………………………..

84

99
Kon. Petroleum
…………………..
308

322
1
/>
Staatsfondsen.
2½ pCt N.W.S. …………………..

?
41
/le

741
11c
3-3’/2 pCt 1947
……………………..

89%

89
1
/2
3 pCt Invest. cert . ………………

90%

90%.

pCt 1951

……………………..

95 %
3 pCt Doilariening

………………
92
11
/11

94
Diverse obiigaties.
3½ pCt Gem. R’dam 1937 VI

94

93%
3 pCt Bataafsche Pet..
…………….

96%

964
3½ pCt Philips 1948
………………
93,l

937/
s

3% pCt West!. Hyp. Bank

861/
4

87
7
/s
J. C. BREZET.

N.V. BELEGGING MAATSCHAPPIJ

VOOR SOCIALE FONDSEN

Ingevolge beshïit van de Raad van Com-missarissen staat deelneming open gedu-
rende de eerste 8 werkdagen van elke
maand tegen de per de ultimo van de voor-
afgaande maand vastgestelde af gif teprijs.
De afgifteprijs per 30 Juni j.1. bedroeg
f
1096,99 per aandeel van
f
1000.- nominaal.

De Directie:

N.V Hollandsche Belegging en

Beheer Maatschappij

KEIZERSGRACHT 706, AMSTERDAM-C.

TELEFOON: 35173, 35634, 33454, 36592.

Vacatures

HET VERBOND VAN WERKNEMERS-
VERENIGINGEN IN HET NEDERLANDSE
VERVOERS WEZEN
vraagt èen

DIRECTEUR

VOOR ZIJN WETENSCHAPPELIJK BUREAU

Hiervoor komen in aanmerking personen met
academische opleiding in economische richting, waarbij bekendheid met algemene vervoerspro-
blemen en de loonpolitiek tot aanbeveling strekt.
Volledige. sollicitatiebrieven te richten: Goudse-
singel 100, Rotterdam.

Koninklijke

Nederlandsche

Boekdrukkerij

H. A. M. Roelunts

Schiedam

GEMEENTE ‘S-GRAVENHAGE

Uitgifte

van

f 10.000000.— 3
1/2
%
obligatiën

in
stukken van lom. f. 1.000.— aan toonder.

Öndernernlngen, dle hot
beste 1oldendo personeel – zoeken, speciaal met eco-
nomische scholing, roepen
sollicitanten op door inid-
dol van een annonce in de
rubriek ,,Vacatures”. liet
aantal reacties, dat deze
annoncos tengevolge heb.
ben, is doorgaans uitermate
• bevredigend: begrijpelijk,
omdat er bijna geen grote

instelling is, dio dit blad
niet regelmatig ontvangt
en waar het niet circuleert.
• Opdrachten voor het vol-
gend nummer dienen Dins-
dag a.s. in ons bezitto zijn

De ondergetekenden berichten, dat de inschrijving op bovengenoemde

obligatiën zal zijn opengesteld op

Vrijdag, 11 Juli 1952,

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

tot de koersvan
90I4
pCt.,

bij hare kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Oravenhage,

op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte d.d. 3 Juli 1952.

Exemplaren van het prospectus en inschrijvingsbiljetten zijn bij ge-

noemde kantoren verkrijgbaar.

Amsterdam, 3 Juli 1952.

AMSTERDAMSCHE BANK N.V.

INCASSO-BANK N.V.

Abonneert U op de
E.-S.B.

PESIOE en. SPAA1IFODSEWi[ET

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN lIET NEDERLÂNDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Adres
voor Nederland: Pieter de Hoochstraat S, Rotterdam (W.)
Telefoon Redactie en Administratie 38040. Giro 8408.

Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam
Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomle
14. Unlversiieitsiraat, Geni.

Abonnementen: Pieter de Hoochsiraat 5, Rotterdam (W.).

Abonnementsprjjs, franco per post, voor Nederland en de Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f 26,—. overige landen f28,— per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan mei elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor Westzeedijk,
Rotterdam (W.).

1!!

ADVERTENTIES.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Firma H. A. M.
Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon 69300, toestel 6). Advertentie.
tarief f 0,43 per mm. Contract-tarieven op aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures”
en ,.Beschikbare krachten” f 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie
behoudt zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van redenen te
weigeren.

Bij de aanpassing van

pensioenverplichtin gen aan de

nieuwe wettelijke bepalingen

staan de diensten onzer

specialisten – sedert jaren

met pensioen verzeke ring ver-

trouwd – tot Uw beschikking.

Vi

AMSTERDAMSCHE BANK
INCASSO-BANK

Auteur