Ga direct naar de content

Jrg. 31, editie 1508

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 3 1946

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Economisch~

Statistische

Bericht
*
en

ALGEMEEN
WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN
EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

31E
JAARGANG

WOENSDAG 3 APRIL 1946

No. 1508

COMMISSIE VAN REDACTIE:

J. F. ten Doesschate; N. J. Polak;

J. Tinbergen; H. M. H. A. van der Valk;’ F. de Vries;

H. W. Lambers (Redacteur-Secretaris).

Adjunct-Secretaris: J. H. Lubbers.

Assistent-Redacteur: A. de wit:

Abonnenzenis prijs van het blad, waarin tijdelijk is op ge-
nomen het Economisch- Statistisch Maandbericht, frcznco
p.p. in Nederland / 26* per jaar. Overzeesche gebiedsdeelen
en buitenland / 28 per jaar. Abonnementen kunnen ingaan
met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo
van het kalenderjaar. Losse nummers 75 cent.

Adntinistratie: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (14′.).
Telefoon: Redactie 38040, Administratie 38340. Giro 8408.

Aangeteekende stukken aan het Bijkantoor Westzeedijk,
Rotterdam (14′.).

Alle correspondentie betreffende advertenties te richten
aan de Firma H. A. M., Roelants, Lange Haven 141, Schie-dam (Tel. 69300, toestel 6).

iNHOUD:
Blz.

be havens van Rotterdam en Amsterdam (1)

door
C.

Vermey

………………………………
211

Het geld-, bank- en credietwezen in Nederlandsch-
Indië

in

de

bezettingsjaren

1942/1945

(‘II)

door
H.

J.

Man,chot

…………………………
213

De effectenhandel in dienst der monetaire politiek door
F.

de

Roos

……………………………..
216

Economische en sociale problemen in de Tsjecho-
Slowaaksche Republiek dooi’
C. A. Surie ……..
216

De taak der onderneming door
Jhr. Mr. R. A. Th.
Gevers

Deynoot
.

………………………….
218

Ingezonden

stukken:

Het suikervraagstuk in Nederland door
J. M. van
Bommel van Violen,
met naschrift van
Dr. A.de

Graaft

……………………….
220

Geld- en kapitaalmarkt

……………………..
223

S t a t is t ie ken:

Bankstaten

…………………………….
223

DEZER DAGEN

heeft men een gevoel van ,,fausse reconnaissance” niet ge-fundeerde herinnering. Het lijkt, of men tegenover situaties
staat, waarvan men al’ eerder heeft vernomen. Een, wets-
ontwerp is ingediend tot instellen van een Planbureau.
We meenden weleens iets van, een reeds werkend Plan-bureau te hebben gehoord.
Dr. van Mook is weer op weg naar Nederland om den
stand xan zaken, in Indië met de Regeering te bespreken.
Maar zijn “eis heeft een meer belovenden achtergrond
dan de vorige. Dat laatste is twijfelachtig voor de Bi’it-
sche kabinetsmfssie, die pas, zooals Stafford Cripps al
eenmaal, zijn besprekingen met den Vice-Koning en zijn
gouverneurs heeft afgesloten, en nu voor het zwaarste
onderhandelin,gsdeel stadt. De stemming in de Engelsche
pers is eenigszins: nu zullen de Indiërs zelfstandig: re-
geeren, of ze kun,nen of niet.

Weer zijn er verkiezingen gehouden in een land, waar
men zich afvroeg, of ze zin hadden als volksuiting; dit-
maal in Griekenland. Er zijn, nog meer reminiscenties aan de naliontaal-socialistische periode. In Argentinië
heeft Péron de meerderheid bij de presidentsverkiezingen

behaald. Op het felle Ame,’ikaan,sche blauwboek, dat
tegen hem was gericht en tInt thans als één van de bases
van zijn overwmn,n,in,g wordt beschouwd, door de anti-
inmen,gingspropa,ganda, die hij er in Argentinië uit heeft
weten, te
slaan,,
is bovendien geantwoord door Argentinië:
,,Argentinië keert juist terug naar een democratisch be-
wind, zooals bewezen door de jongste verkiezin,gen,,welke
tot model kunnen dienen, voor het meest democratische
land ter wereld”. Hebben, we zulke klanken niet eerder
gehoord?

In België is er. weer een, kabinet Van Acker. Maar
degene, die meent, dat alles dus bij hét oude is, leze de
bittere klacht van Minister Van Acker over den terug-
val, welke het regeeringslooze tijdperk België heeft ge-
kost.

In de Vereen,igde Staten wordt weer gestaakt. Dit-
maal voorloopig door
400.000
man. Misschien komen er
deze week nog
500.000
bij. Datis het voordeel, als men
over een ruime werkgelegenheid beschikt. Maar elke
volgende staking met eventueel volgende loon- en prijs-
verhooginig, maakt het de rest van de wereld weei’ wat
zwaarder om er boven op te komen. Het is niet waarschijn-
lijk, dat dit de betrokken stakei’s bijzonder interesseert.
Dat dit de eigen werkgelegenheid in de toekomst kan
verkleinen, zien zij zeker niet in.

In den Veiligheidsraad der Verbonden Volkere
n
,
is de
Russische Vertegenwoordiger het niet met de overigen
eens. Dank zij een, training op enerveerende persberich
t

ten zijn we reeds zo’over gehard, dat we slechts kalm
wachten, op het bericht van zijn terugkomst in den Raad. Men kan n,iet eIken, dag overstuur raken.

Dat kan ten hoogste nog gelden voor de atoombom.
Maar het vooi’stel van de Amerikaansche staatscommissie
om de atoomkracht te internationaliseeren, schept zelfs
hier kansen. Jammer, dat bij het Engelsche parlemen-
taire debat over de industrjeele toepassing van de atoom-kracht bleek, dat.zelfsde Engelschen, die er zoo aan heb-
ben meegedacht, door de Amerikanen tot nog toe buiten
de verdere ontwikkeling zijn gehouden.

En dan zien we weer een Jaarbeurs, maar die sluit
goed aan ‘op werkelijke herinneringen. –

ALLROUND INDUSTRIEEL,
met ruime en veelzijdige ervaring op economisch-, organisatorisch-.
administratief-, commercieel-, technisch en chemisch gebied, vele
relaties bij overheid en bedrijfsleven, wenscht zijn belangen te
veranderen.
(Jeambieerd wordt dirigeerende en opbouwende functie in bin-
nen- of buitenland.
Brieven Onder no. 425 bureau van dit blad, postbus 42, Sehiedam.

Wegens r4gionaIe voorkeur werkkring gezocht in het Oosten
van ons land, door le ass. accountant als

boekhouder,

chef personeelszaken, of i.d.
Ruime ervaring in bedrijfsadministraties, statistiek, moderne
doorschrijf- en rekeningsystemen. Goed bekend met sociale wetten,
loonbelasting e.d. Kan uitstekend met personeel omgaan. Leeftijd
31 jaar. t’.G., geh. Examen afgelegd Spd., Praktijk- en M. 0.
Boelhouden.L’rima reL kunnen worden overgelegd. Brieven no.
423 bureau vh dit blad. Postbus 42, Schiedam.

Economisch Doctorandus
zoekt leidende en/of vertroiiwenspositie als Secretaris of

adj.-
secretaris. Reeds drie jaren als zoodanig werkzaam. Uitstekende
reterenties. l3rieveti onder no. 422 bureau van dit blad, postbus 42,
Schiedam.

Jong accountant, Lid N. 1.
Y.
A. zoekt

accountantsprcictijk

ter overname of opname in accountantsfirma met uitzicht op
associatie. Brieven onder no. 2339, K. A. aan Adv.-Bureau
J. H. de Bussy, Rokin 62, Amsterdam-C.

DELFTSCH INGENIEUR

thans werkzaam in grootbedrijf met buiten-
landsche vertakkkingen. beschikkend over

zeer ruime industrieele ervaring (ook com-

mercieel) zoowel in binnen- als buitenland

ZOEKT OPNAME ALS DIRECTEUR

in groot resp. middengroot bedrijf van eerste
standing in Nederland. Hij zoekt bij voorkeur
textielindustrie of zoodanige onderneming,
welke sterke expansie, resp. reorganisatie vereischt en wier fabrikaat gebaseerdis of
moet worden op wetenschappelijke grond-
slag (research).

Uitstekende refer. van Banken en Industrie.
Br. lett. R.A.A. aan Nijgh &vanDitmar Adv.-Bur., R’dcm

GROOT LEVENSMIDDELENBEDRIJF in het Westen
des Lands vraagt jong

Drs. Economie

als assistent van den chef van de centrale administratie.
Zijn werkterrein zal in de eerste plaats liggen op be-
drijtseconornich gebied (kostprijsberekening, budgettee-
ring, planning, Fabrieksadministratic). Vereischt: goed
administratief en organisatorisch vermogen, zoowel als
belangstelling voör wetenschappelijk onderzoek en ge-makkelijke oingang met menschen. Gewenscht: inzicht
in belasting-technische vraagstukken en administratiet
recht. Csididsten, die daarvoor in aanmerking komen,
zullen worden uitgenoodigd voor een psychologischonder-
zoek te Utrecht door dc Nederlandsche Stichting voor
Psychotechniek Eigenhandig geschreven br,evçn met
volledige inlichtingen vergezeld van twee nieuwe pas-
totos (van voren en opzij) te zenden aan Advertentie-
Bureau Alta te Utrecht vtôr 9 April met.vermeldingen
in linkerbovenhoek van brief, op ïoto

s en enveloppe
E.S.B. 1295 met daaronder naam, adres en leeftijd in
druklctters.

R. MEES & ZOON EN

Ao 1 120

Rotterdam, ‘s-Gravenhage Delft, Schiedam

Vlaardingen Amsterdam (alleen assurantien)

BEHANDELING VAN ALLE BANKZAKEN

BEZORGING VAN ALLE ASSURANTIËN

AMSTERDAMSCHE

BANK N.V.

143 BIJKANTOREN EN ZITDAGEN KAPITAAL t 55.010.000. RESERVES t 31 StOOt»

EERSTE NEDERLANDSCHE

Verzekering
Mij. op
het Leven en tegen Invaliditeit N.V.
Gevestigd te’s-Gravenhage

AOMINISTRATIEKANTOOR DORDRECHT

DELLEVUESTRAAT 2, TELEFOON 5346

Personeel s- Pensioenverzekering
verschaft directe fiscale besparing

efschrljving van toe-
komstige lasten – blijvende sociale voldoening

Vraagt U eens welgedocumenteerd advies aan oren
BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN

gispen

culemborg
amsterdam
rotterdam

N.V. KONINKLIJKE

N E D E R
L
A N D S C H E

ZOIJTINDUSTRIE

Boekelo Hengelo
ZOUTZIEDERIJ

Fabriek van:

zoutzuur, (alle kwaliteiten)

vloeibaaf chloor

chloorbleekloog

natronloog, caustic soda.

E

sso

0

STANDARD AMERIKAANSCHE
PETROLEUM
CIE

.

Koninklijke

N ederlandsche

Boekdrükkerij

H. A. M. Roelants

Schiedam

Voor het vervolg van de rubrièk ,,Vacatures” zie pag. 224,

4
f_

r.-‘.:-

,:-•

,. –

‘”
k

.

– – -‘

3 April 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

211

DE HAVENS VAN ROTTERDAM EN

AMSTERDAM.

I.

Nu de Nederlandsch-Erigelsch-Deensche combinatie vn
bedrijven, belast met de opruimings- en herstelwerkzaam-

heden in de Rotterdamsche haven, met haar omvang-rijken arbeid,. die naar schatting enkele jaren zal vor-
deren, een aanvang heeft gemaakt, lijkt het dienstig
enkele oogenblikken stil te staan bij de outillage, waarover

beide havens in Mei 1940 de beschikking hadden en bij
hetgeen met name in het tijdvak September 1944-Mei 1945
door de bezetters in zinlooze vernielzucht verwoest werd.
Wij zullen dan tevens gelegenheid hebben den omvang
van het verkeer,.zooals dit in de jaren, onmiddellijk aan
den oorlog voorafgaand, gegroeid was, te analyseeren,
om vervolgens te wijzen op de huidige capaciteit, de be-
teekenis van elk der beide grootste. Nederlandsche havens,
en de rol, welke zij in het economisch bestel van ons land
vervullen. Tenslotte willen wij trachten ons bij benadering
een beeld te vormen van de ontwikkeling en mogelijkheden,
die de naaste toekomst onder zoo fundamenteel gewijzigde
omstandigheden der wereldhaven Rotterdam biedt.

Bijzonderheden van de in de Rotterdamsche haven aan-
gerichte vernielingen
,
en thans .nog – beschikbare outillage.

Met kranen en loodsen uitgeruste stukgoedkaden.
Vernield 4.700 m.
Nog beschikbaar 9.500 m, waarvan 8.500 m kade-
lengte met een diepgang van 24-33 voet; 1.000 m
met een diepgang van 18-24 voet.

Verlies ± 35 pCt.


Oppervlakte in vierkante meters van loodsen, veemen en
pakhuizen in de onmiddellijke omgeving der haven.
Vernield 200.000 m
2
.
Nog beschikbaar 350.000 m
2
.
Verlies ± 35 pCt.
Portaalkranen.

Vernield of weggevoerd 97.
Nog beschikbaar 157.
Verlies ± 40 pCt.
Met brugkranen, resp. kolentips uitgeruste kaden voor
massale lading.
Vernield 2.300 m.
Nog beschikbaar …………550 m.
Kaden, die voor herstel in aan-

merking komen

……….250 m.

Totaal …………800 m.
Brugkranen.
Naar Duitschland weggevoerd 7.
Vernield 19. Nog beschikbaar 2.

• Verlies ± 90 pCt.


Opslagcapaciteit voor kolen of ertsen ondei
Door vernieling verloren gegaan 580.000
Nog beschikbaar 70.000 ton.
Verlies ± 90 pCt.
Drijvende kranen.
Naar Duitschiand weggevoerd 20. Nog beschikbaar 60.
Verlies ± 25 pCt.
Aantal nog beschikbare ligplaatsen aan
boeien:
97.
Huidige laad- en loscapaciteit voor massale
middel van drijvende kranen.
Met
grijpers
ca. 40.000-50.000 ton per
15 millioen ton per jaar.
Graan: Opslagcapaciteit.
Evenals vôÔr den oorlog 100:000 ton.
Zoo noodig beperkte hoeveelheden in opslaglichtei’s
Graan: Loscapaciteit.
29 drijvende elevatoren beschikbaar. –

Loscapaciteit per dag 30/40.000.
Petroleumhavens.

Havens, aanlegplaatsen en pompinstallaties onbe-
schadigd.

Opslagcapaciteit vöÔr den oorlog: ca. 900.000 ton.
Huidige opslagcapaciteit: ca. 500.000 ton.
Eetbare oliën.

Opslagcapaciteit véér den oorlog: ca. 270.000 ton.
Huidige opslagcapaciteit: ca. 100.000 ton.
Nieuwe Waterweg.

Evenals vÔÔr den oorlog kunnen thans wederom schepen
met een diepgang tot 86 voet bij laag on tot 41 voet bij
hoog water binnenkomen.
Huidige laad- en loscapaciteit der haven.

± 24 millioen ton per jaar.
Huidig gebruik der haven (per maand).

Aantal schepen: 800 met een totaleri inhoud van 360.000
netto registertonnen.
Hoeveelheid goederen: 450.000-550.000 ton gelijk
aan ± 25 pCt. der huidige capaciteit.
Hoeveelheid massale lading: ±10 pCt. v. h. in 1938
verwerkte kwantum.

Hoeveelheid stukgoed: ± 25 pCt. v. h. in 1938 ver-
werkte kwantum.

Vergelijkende tabel der in
1938
in de Rotterdamsche haven
.verwerkte hoeveelheid goederen en der huidige capaciteit in
duizenden tonnen:
Aard der
Invoer

Uitvoer

Totaal

Geschatte huidige
lading:
capaciteit
Granen

……….
3.650

240

3.890

4.000
.3.000-
Minerale ollOn
. . . .
2.800

520

3.320

t

2
Eetbare

67

90

157
Kolen

(met. inbe-
grip

van

hun-
kerkolen)
……
785

12.000

12.785

12.000-15.000 Ertsen

……….
11.000

50

11.050
Hout

…………
1.082

16

1.098
Andere goederen,
vnl. stukgoederen.
5.200

5.000

10.200

4.000- 6.000

42.500

20.500-27.000
Scheepsbouw en rëparatie.

De scheepswerven, met name op het stuk van reparatie-
werkzaamheden, hebben ernstig van oorlogsmolest en
vernielingen door de Duitschers te lijden gehad.
Van de
zestien
drijvende dokken zijn
twee
zwaar door
bomaanvallen beschadigd,
elf
door de Duitschei’s tot zinken
gebracht, maar inmiddels weder gelicht, terwijl
negen dezer
elf
dokken thans wejerom in bruikbaren staat ver-
keeren, t. w.:
1 van 18.000 ton
2

14.000

1

10.500
1

8.000
1 ,,

5.500
1

4.500
1

4.000
1

2.000

Wij meenen met bovenstaand overzicht, dat een dui-
delijk beeld geeft van de in Rotterdam’s haven aangerichte
vernielingen en van de thans beschikbare outillage, te
kunnen volstaan. –

De beteekenis van de Rotterdamsche haven véôr den orlog

Domineerde, vÔÔr den oorlog, sterker dan in eenige
andere West-Europeesche haven, in Rotterdam de directe
overlading uit zee- in Rijn- dan wel binnenschip, ôôk
de beschikbre, uitgestrekte kadeterreinen., met een totale
lengte van 85 kilometer, voorzien van de meest modern
uitgeruste loodsen, kranen, over spooraansluiting beschik-
kend en ruimschoots gelegenheid biedend desgewertscht
ook ,,in de open lucht” op te slaan, konden in ieder op-
zicht den toets der vergelijking met de outillage in andere
havens doorstaan. Het ware dan ook onjuist de betee-
kenis van Rotterdam als ,,stukgoedhaven” te onder-
schatten. Met een totale hoeveelheid van rond 7.750.000

brugkranen.
;
.
on.

meer palen en

lading door

dag = 12 h

212

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

3 April 1946

ton, verwerkte Rotterdam in de jaren onmiddellijk aan
den oorlog voorafgaand:
21 maal de hoeveelheid stukgoed in de haven van

Amsterdam;
maal de hoeveelheid stukgoed in de haven van Ant-

werpen;

3/5
maal de hoeveelheid stukgoed in de haven van

Hamburg.
Anders gezegd: normaliter verwerkte Rotterdam
meer

dan de helft van
Aîederland’s
totalen in-en, uitvoer ter zee,

vat in cijfers uitgedrukt in het jaar 1936 een hoeveelheid
van ± 8,5 millioen ton beteekende. Van het totale eigen, d.w.z. Nederlandsch, verkeer via Nederlandsche havens
werd in .1938 niet minder dan 63 pCt. via den Nieuwen
Waterweg gedirigeerd. Het aandeel van het Noordzee-
kanaal, met inbegrip van Amsterdam, bedroeg 27 pCt.,
dat van de overige Nederlandsche havens tezamen 10 pCt.
Dank zij de aanwezige koel- en vrieshuizen, alsmede de
speciaal voor de behandeling van fruit ingerichte loodsen,

trok Rotterdam o.a. een staag groeiend vervoer van snel
aan bederf onderhevige goederen tot zich. Zoo werden
jaarlijks niet minder dan 70 millioen kilo bananen en
3J millioen kisten appelen, peren en sinaasappelen in
Rotterdam’s haven aangevoerd.
Het is voor den buitenstaander niet gemakkelijk zich een duidelijk beeld te vormen van de bedrijvigheid, die
véér den oorlog in de Rotterdamsche havens heerschte.
Enkele cijfers
1)
mogn dan ook deze rustelooze bedrijvig-
heid illustreeren. Nemen wij het jaar 1937 als voorbeeld,
dan zien wij, dat gemiddeld dagelijks veertig
schepen de
haven binnenloopen en eenzelfde aantal haar verlaten.
Van de meer dan 100 millioen ton goederen, die vÔér
den oorlog jaarlijks in de acht groote havenc.entra tusschen,
Denemarken en het Kanaal, t.w. 1

mamburg, Bremen
Emden, Amsterdm
1
Rotterdam, Antwerpen, Gent en
Duinkerken., werden verwerkt, behandelde Rotterdam,
met de aan den Nieuwen Waterweg ge’legen havens, niet
minder dan een derde gedeelte. Een netwerk van 150
vaste lijnen verbond de Rotterdamsche haven met vrijwel
alle overzeesche landen; 200.000 Rijn- en binnensciepen
bezochten .jaarlijks Rotterdam. Duidelijker nog wordt
het beeld, indien men bedenkt, dat zes treinen, elk be-
staande uit 40 wagons, met een draagvermogen van tien
ton elk, dag en nacht ieder uur in beide richtingen zouden
moeten vertrekken, teneinde den goederenstroom, die
jaarlijks via de haven van Rotterdam naar het nationale
en internationale achterland werd vervoerd, te verwerken!
Wij la,ten thans nog een enkele vergelijkende tabel
van de ontwikkeling vôÔr den dorlog van het scheepvaart-
verkeer in de havens Rotterdam, Amsterdam, Antwerpen
en Hamburg volgen
2).

In millioenen netto registertonnen.

Jaar

Rotterdam Amsterdam Antwerpen’) Hamburg
1885

2.120

1.008

3.394

3.704
1890

2.918

991

4.518

5.203
1900

6.327

1.813

6.692

8.041 1906

9.126

1.886

9.218

10.824
1913

13.047

2.627

12.025

44.185
1919

5.224

1.286

4.458

1.544
1929

21.545

5.686

19.948

21.695
1935

17.381

4.178

18.069

18.215
1939

19.392

3.991

15.899

3
1)
De cijfers voor Antwerpen zijn omgerekend van Moorsom- in
netto registertonnen door vermenigvuldiging met den factor 0,85
voor de jaren vÖÖr 1934 en 0,32 voor de jaren 1934 e.v.

,Niet ten onrechte gold Rotterdam véér den oorlog
als één der best geëquipeerde en meest bedrijvige havens
ter wereld. Het lied van den arbeid verstomde er nimmer!

De Rotterdamsche haven tijdens en na den oorlog.
Evenals gedurende den eersten wereldoorlog kwam
deze bedrijvigheid gedurende het tijdvak Mei 1940-

1
) Zie Dc toekomst der wereidhaven Rotterdam” in ,,ltconomi-
sehe Voorlichting”, No. S van 3 Augustus 1945.
‘) Zie ,,De toekomst der wereldbaven Rotterdam” in ,,Econo-
sche voorlichting”, No. 8 van 3 Augustus 1945.

Mei 1945 geheel tot stilstand. Hoe ernstig ook op zichzelf,
de gevolgen van dezen terugslag zouden ongetwijfeld,
evenals in het verleden, wel weder op betrekkelijk korten
termijn zijn overwonnen, indien ditmaal de situatie niet een geheel andere ware dn na het einde van den eersten
wereldoorlog. Allereerst is daar ditmaal de omvangrijke
schade door den bezetter aan een deel der havenuitrusting
toegebracht, schade, die hersteld kan en zal worden,
maar die in verschillend opzicht – men denke in dit
verband bijv. aan de zoozeer gestegen vervangingswaarde
– niettemin een ernstig nadeel voor de getroffen be-
drijven beteekent. Wij mogen overigens deze gelegenheid
nog eens benutten, om er met nadruk op te wijzen, dat
de verwerkingscapaciteit ook thans nog een zoodanige is,
dat zonder bezwaar het
viervoudige
der, huidige hoeveel-
heid goederen kan worden verwei’kt! Deels onvolledige,
deels gebrekkigo berichtgeving heeft ten onrechte hier
en daar in het buitenland – ook in Den Haag? – den
indruk gevestigd, dat Rotterdam’s haven niet in staat
zou zijn het tegenwoordig goederenvolume te verwerken. Niets is minder waar! De hoeveelheid goederen, die thans
maandelijks in Rotterdam verwerkt wordt, legt slechts
beslag op één vierde deel der beschikbare capaciteit.
Er is dus voldoende ruimte voor verdere aanzienlijke uit-
breiding, zonder dat zulks ten koste zou gaan van ,,des-
patch”, waarvoor Rotterdam weleer terecht befaamd
was.

De Rotterda,nsche haven in de toekomst.

hoe zijn nu de vooruitzichten voor de naaste toekomst?
In een lezenswaardige beschouwing in dit weekblad
3)

heeft de heer Joh. Brautigam de positie besproken van
de Nederlandsche havens, in verband met de vernietiging
van het achterland. Terecht concludeert schrijver, dat
de Nederlandsche havens – eigenlijk geheel Nederland
– belang hebben bij het herstel van het mijnwezen en
de industrie in West-Duitschland, in het gebied van Ruhr
en Rijn. Naar de mate, dat dit herstel vordert, zullen ook
de Nederlandsche havens – en wij voegen hieraan toe
met name ook Rotterdam – weer aan belang winnen.
Hoe belangrijk ook op zichzelf het eigen Nederlandsch
vervoer, dat, naarmate het industrialiseeringsproces hier.
te lande voortschrijdt, nog aan beteekenis en omvang za
winnen, ook moge wezen, en wij hebben er reeds op ge-
wezen, dat dit eigen verkeer niet moet worden onder-
schat, het vertegenwoordigde in de jaren, onmiddellijk
aan den oorlog voorafgaand, nochtans slechts één vierde
van den totalen goederenstroom, die zijn weg via de Rot-
terdamsche haven vond. Ruim 10 millioen ton, hoezeer

deze hoeveelheid ook den huidigen
totalen
aanvoer te

Rotterdam aanzienlijk overschrijdt, bieden onvoldoende
aliment’ voor de wereldhaven Rotterdam.
Kolen uit Westfalen en ertsen naar het industrieele
achterland, leverden tezamen – wij zagen het reeds –
in 1938 een totaal van ± 24 millioen ton, waarvan het
erts ruim 11 millioen ton! Of, wanneer en in welken
omvang laatstgenoemd vervoer weder zal terugkeeren,
is een vraag, waarop alleen de toekomst antwoord kan
geven. Wat den uitvoer van Westfaalsche kolen betreft,
liggen de feiten eenigszins anders en zijn de perspectieven,
zien wij wel, ook voor een meer nabije toekomst eenigs-
zins gunstiger. Eenerzijds toch vormt de levering van
kolen een belangrijken factor in de door Duitschland te
prèstees’en herstelbetalingen in natura. Reeds thans vindt een deel dezer zgn. ,,reparation coal” zijn weg over Rot-
terdam en deze
transporten
zullen in omvang toenemen,
naarmate de productie stijgt. Anderzijds vertegenwoor-
digen de Westfaalsche kolen één der meest wardevolle
activa, waarover Duitschland in zijn ruilverkeer met het buitenland in de toekomst zal kunnen beschikken. Aan-
genomen mag worden, dat ook i de toekomst een be-

‘) Zie
,,De positie van de Nederlandsche havens in verband met
de vernietiging van det achterland”, in E.-S.D.” van 23 Januari
1946, no. 1498, blz. 53.

3 April 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

213

langrijk deel van dezen export via Rotterdam zal worden
gedirigeerd.

Bövendien, en het is goed te dezer plaatse nog eens
hierop te wijzen, wordt het geographisch achterland der
Rotterdamsche haven ipso facto niet begrensd door

Ruhr en Rijn. Naarmate de rivieren in het nationale en
internationale achterland verbeterd en het kanalenstelsel
uitgebreid worden, strekken deze grenzen zich voortdurend
verder uit. Herinnerd zij in •dit verband aan de verbete-
ringen van de Maas, de uitbreiding van iiet Belgisch
kanalenstelsel, de bevaarbaarmaking van grnote deelen
van Main en Neckar en van den Rijn tot Bazel, de ont-
suiting van belangrijke deelen van West- en Midden-
Duitschknd door een breed opgezet kanalenstelsel,
waardoor het Rijnland in verbinding is gekomen met het
gebied van Elbe en Oder, aan de geprojecteerde ver-
binding van Rijn en Donau en tenslotte aan de mogelijk-
heden, die uitvoering der plannen tot verbetering en
vergrooting van het stelsel van binnenwateren in Zwit-
serland, alsmede in Zuid- en MiddenFrankrijk, bieden.
Toekomstmuziek, zoo -zal men, denkend aan den hui-
digen toestand van Duitschiand, Frankrijk en Centraal-
Europa, zeggen. Inderdaad! De uitvoering van een aan-
zienlijk deel dezer geprojecteerde werken is voorshands
onmogelijk en indien men den huidigen baaierd in ons
werelddeel als blijvenden factor beschouwt, zal deze uit-
voering ook nimmer worden verwezenlijkt. Dan is echter
ook de ,,wereldhaven Rotterdam” een museumstuk en heeft het geen zin zich in toekomstmogelijkheden, die
er dan immers niet zijn, te verdiepen, noch met inspanning
van alle krachten te streven naar herovering der plaats, die Nederland’s groote haven vÔôr den oorlog in de rij
der wereidhavens met eere innam.
1-leeft men echter vertrouwen in uiteindelijk herstel
der thans zoozeer verstoorde economische betrekkingen
der Europeesche samenleving, een herstel op langen ter-
mijn wellicht, het zij den critici toegegeven, dan zullen
bovengenoemde factoren tot gelding komen en daarmede
de Rotterdamsche haven nieuwe mogelijkheden worden
geboden. Nieuwe mogelijkheden naast die van weleer,
want wij zijn met den heer Brautigam van oordeel, dat
geen welvarend Rotterdam denkbaar is, zoolang mijn-
wezen en industrie in West-Duitschland zich niet hebben
hersteld.

In een volgend nummer zullén wij de positie der Am-
sterdamsche haven in het bijzonder èn de functie dier haven en van Rotterdam in het nationaal economisch bestel nader onder het oog zien.

C. VERMEY.

HET GELD-, BANK- EN CREDIETWEZEN IN

NEDERLANDSCH-INDIË IN DE BEZETTINGS-

JAREN 1942/1945

11
1
L

Het geld- en bankeezen na de capitdatie.


De zeer vertraagde aankomst van de geallieerde bezet-
tingstroepen op Java en Sumatra en de ten deele als gevolg
daarvan ontstane ernstige verwikkelingen op politiek
gebied hebben ertoe geleid, dat ook op het gebied van het
geld- en bankwezen het verloop van zaken na de capitulatie
van Japan geheel anders is geweest, dan men zich had
voogesteld. Aan hen, – zoowel de ex-geïnterneerden en
krijgsgevangenen, die de bezettingsjaren goed waren dooi-
gekomen, als de vol enthousiasme uit Holland uitgekomen
krachten -, die gereed stonden om het reconstructiewerk
van het Indische geld- en bankwezen meteen op te vatten,
is terzake wel geen teleurstelling bespaard gebleven

‘)
Het eerste gedeelte van dit artikel werd geplaatst in ,,E.-S.B.’
v
an 27 Maart 1946.

Gelda-vzen.

De opzet was, dat, zoodra eenig gebiedsdeel van Neder
landsch-Indië als ,,heroverd” kon worden aangemerkt,

aldaar onmiddellijk weder Nederlandsch-Indisch geld in circulatie zou worden gebracht, bestaande eenerzijds uit
de ook vôér de bezetting gebruikte teeken- en pasmunt,.
anderzijds – krachtens Koninklijk Besluit van 2 Mei
1943 – uit Gouvernementspapiergeld – verder te noemen
Nica-geld – in de coupures van 50 cent, 1, 2, 5, 10, 25,
50 en 100 gulden. Dit Nicageld zou voorloopig de plaats

innemen van het Javasche Bankpapier, totdat De Java-
sche Bank weder in staat zou zijn haar taak als circulatie-
bank op de normale wijze te vervullen.
Het Nicageld zou in eersten aanleg in het vetkeer komen
via betaling van soldijen en koelieloonen, het aankoopen
van voortbrenigselen van het land, enz. Door onmiddellijk
ook zorg te dragen voor aanvoeren van importgoederen
en deze tegen in Nicageld uitgedrukte prijzen beschikbaar
te stellen, hoopte men, dat dit geld onmiddellijk het ver-
trouwen zou hebben en waarde zou ku’nnen houden.
1-let invasiegeld zou zonder meer waardeloos worden ver-
klaard, het oude I’iidische papiergeld – Javasche Bank-papier en muntbiljetten – zou daarentegen op pan-basis
kunnen worden ingewisseld tegen het Nica.geld.
In de eerste gebieden, waar werd geland, bleek de ge-
projecteerde opzet nog doorvoerbaar, t.w. in Nieuw-
Guinea, Morotni, Tarakan en Balikpapan, daarna echter
begonnen de moeilijkheden. Een eerste offer aan de poli-
tieke onrust was, dat moest worden gebroken met het
waardeloos verklaren van het invasiegeld. Op Celebes,
op Ambon en elders in de Groote Oost, alsook vervolgens
in de Wester- en Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo
en op de Kleine Soenda-eilanden werd de inwisselings
koers voor het invasiegeld vastgesteld op 3 cent Nicageld.
Deze koers werd echter vooralsnog door de bevolking te’ laag geacht, met het gevolg, dat de muntzuivering in den
beginne een volslagen fiasco was. De zwartemarktkoers voor den Japanschen gulden bleef zich in deze gebieden nog geruimen tijd boven den officieelen koers bewegen, waarbij de voornaamste dezen koers beïnvloedende fac-

toren waren: de ontwikkeling van de politieke situatie,
zoowel op Celebes en Borneo zelf als op Java, en de aanvoer
van voor de inheemsche markt belangrijke importgoederen.
Terreinwinst – letterlijk en figuurlijk – voor de
– nationalisten op Java en elders dreef den ,,black market”

koers van het Nicageld omlaag, elke eenigszins belangrijke
aanvoer van importgoederen werkte in omgekeerde rich-

ting. De zeer gunstig bij Java afstekende ontwikkeling
der politieke verhoudingen op Celeb’es en Borneo gaf al
spoedig een belangrijken steun aan het Nicageld, omdat
met het aanvaarden van het Nederlandsche gezag ook het
vertrouwen in het van dit gezag emaneerende geld snel
groeide. Geleidelijk begint er dan ook meer schot te
komen in de muntzuivering .in deze gebieden, zoiider dat
hierover nochtans het laatste wooM reeds is gezegd. Door-
dat op Java en Sumatra cie muntzuivering nog niet is be-
goitnen en het een geleidelijk algemeen bekend geheim is,
dat de inwisselingskoers in deze gebieden welniet lager dan
3 cent zal worden gesteld, heeft de bevolking geen haast, omdat zij altijd nog het invasiegeld naar Java kan spuien.
Het aanvankelijk ten aanzien van het oude’ Indische
papiergeld ingenomen standpunt – t.w. inwisseling pan
tegen Nicageld – werd na eenigen tijd prijsgegeven, met
name toen kwam vast te staan, dat de circulatie van dit’
geld belangrijk grooter was dan verondersteld en dat
bovendien met dit geld zwaar was gemanipuleerdi. In
afwachting van een definitieve uitspraak, werd voorloopig.
besloten het oude Indische geld tot nader order niet in-
wisselbaar te verklaren en het evenmin den status van
wettig betaalmiddel te geven. Deze laatste beslissing,
hoewel op zichzelf verklaarbaar,. was in zooverre merk-
waardig, dat zelfs door de Japanners aan het oude Indische
geld den status van wettig betaalmiddel nimmer was ont-

214

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

3 April 1946

nomen. Een niet oninteressante strijd ontbrandde ver-
volgens over do vraag, of het oude Indisohe papieîgeld
uiteindelijk â pari of tegen een lageren koers moest worden
ingewisseld. De voorstanders van een gedeeltelijk waarde-
loos verklaren van dit geld motiveerden hun standpunt
eenerzijds met een verwijzing naar de rol, welke het Neder-
landsch-Indische geld in de bezettingsjaren had gespeeld,
waardoor het moeilijk meer als volwaardig kon worden
aangemerkt, teiwijl zij anderzijds sterk den nadruk legden
op de financieele consequenties van een inwisseling â
pan. Ook de ,,blackmarket”-koers van het oude Neder-
landsch-Indische papiergeld, welke in October per gulden
niet hooger was dan vier vijf gulden invasiegeld, werd
wel in het geding gebracht. De tegenstanders achtten de aangevoerde argumenten in meerder opzicht aanvecht-
baar, afgezien hiervan verklaarden zij elke waardever-
mindering op juridische en moreele gronden onaanvaard-
baar. Inwisseling â pari diende uitgangspunt te zijn,
hetgeen evenwel niet uitsloot het nemen van maatregelen
in die gevallen, dat ter inwisseling aangeboden bedragen
hepaaldelijk als ,,besmet” konden worden aangemerkt.
Meteen kwam echter wel vast te staan, dat een dergelijk onderzoek in de practijk uiterst moeilijk zou zijn.
De beslissing om het oude Indische papiergeld voor-

loopig als ,,bevroren” aan te merken en zich ten aanzien
van de toekomstige inwisseling vooralsnog alle rechten
voor te behouden, bleek in de practijk niet houdbaar.
Er ontstond in de Buitengewesten een dergelijke oppositie,
dat de Regeering, mede om politieke redenen, bakzeil heeft
moeten halen en stap voor stap op haar beslissing heeft
moeten terugkomen. Als eei’ste concessie moest op Celebes,
enz., aan de oude muntbiljetten en het Javasche Bank-
papier van f 5 en, f 10 toch den status van wettig
betaalmiddel worden gegeven, terwijl dit papier desge-
wenscht ook tegen nieuw geld kon worden ‘ingewisseld,
terwijl spoedig nadien ook met betrekking tot de Javasche Bankbiljetten van. f 25 en hooger de formeele toezegging
moest worden, gedaan, dat t.z.t. inwisseling A pari zou
volgen. Vervolgens werd voor Celebes afgekondigd, dat
tegen groote coupures Javasche Bankpapier in bepaalde
gevallen door de ,,paymasters” rentelooze voorschotten
mochten worden gegeven, terwijl eenigen tijd later in, de
Westerafdeeling van Borneo nog een stapje verder werd
gegaan, door te bepalen, dat bedoelde groote coupures
konden worden ingewisseld op basis van 50 pCt. contant
en 50 pCt. in den vorm van een niet overdraagbaar reçu
met korten looptijd.

Dit zijn enkele – zij het de belangrijkste – fragmenten
uit de monetaire geschiedenis van het ,,bevrijde” deel van
Nederlandsch-Indië in de maanden September 1945-
Januari 1946. Veel belangrijke details zijn door moeilijke
verbindingen en het nog niet functionneeren van archieven,
alsook doordat te veel instanties momenteel zeggenschap
hebben in monetaire aangelegenheden, nôg niet bekend
of nog niet duidelijk. Coördinatie en centralisatie zijn op dit terrein zeer urgent: hebben deze zich voltrokken, dan-
zal het mogelijk zijn deze materie geheel te overzien en
voor later vast te leggen.

Op Java
,
en Sumatra meten thans, vijf maanden na de
capitulatie van Japan, de eerste schreden op het pad der
muntzuivering nog steeds ‘nirden gezet. De politieke ont-wikkelingen hebben het tot dusverre onmogelijk gemaakt
een aanvang te maken met eenigen vorm van, munt-
zuivering. Elke po’ging in deze richting zou op een vol-
komen fiasco zijn uitgeloopen, als gevolg van het feit,
dat van, een hernieuwde vestiging van het Nederlandsch
gezag op Java en Sumatra nog moeilijk kan worden ge-
sproken, – buiten de enkèle groote steden, is geen Neder-
landei’ zijn leven zeker, terwijl in de steden het Neder-landsche karakter van het gezag nog vaak zeer moeilijk
is te onderkennen, waardoor ook vertrouwen in het door
het Nederland’sche gezag uit te geven geld niet is te ver-
wachten. Een tweede ernstige belemmering voor het

slagen, van een muntzuivering op Java en Sumatra is het
tot dusverre achterwege blijven van een regelmatigen
omvangrijken aanvoer van speciaal voor de inheemsche
markt bestemde importgoederen, ter verbetering van de

verhouding geld : goederen, waardoor, ondanks politieke
bezwaren, het Nicageld ongetwijfeld in aanzien zou stijgen.
Het Nicageld is reeds in September 1945 door de natio-
nalisten in de ban gedaan, terwijl nadien een stelselmatige
propaganda tegen dit geld is gevoerd, waardoor het op
Java en Sumatra bij de massa â priori in een kwaden reuk
staat.

De onmogelijkheid om het Nicageld te introduceeren
heeft het Nederlaudsch-Indische Gouvernement genood-
zaakt op Java en Sumatra voor eigen uitgaven, alsmede
die van de geallieerde bezettingstroepen, gebruik te blijven
maken van het invasiegeld, een uit politieke overwegingen
en uit een oogpunt van prestige wel zeer te betreuren
procedure. Uitgaande van het onvermijdelijke van deze
politiek, dient het als een gelukkige omstandigheid te
worden aangemei’kt, dat van, dit invasiegeld nog zeer
belangrijke bedragen beschikbaar waren. Op 31 Augustus
bedroegen de voorraden aan ,,unissued notes” van de
Nanpo Bank op Java circa f 2,5.milliard, welke hoeveel-
heid evenwel per eind December tot circa f 1.800 millioen
was teruggeloopen als gevolg van het toenemen der
circulatie tot 1 2.260 millioen. Deze restantvoorraad
bestond bovendien voor een belangrijk deel nog uit de
niet meer te benutten coupures van 1 cent tot 50 cent.
Over eenige maanden zal deze voorraad uitgeput zijn en
zal alsdan onvermijdelijk tot een in circulatie brengen van

nieuw geld moeten, worden overgegaan. De sn,elle dalihg van den voorraad ,,un,issued notes” in de laatste maanden
houdt verband eensdeels met de steeds grootere uitgaven
van ‘het Nederlandsch-Indische Gouvernement, als gevolg
van een geleidelijken uitbouw van het overheidsapparaat,
doch meer nog van uitkeering van onderstand en andere
,,relief” aan een steeds grooter aantal personen, ander-
deels met de steeds meer voortschrijdende waardedaling
van het invasiegeld. Deze waardedaling, welke zich vooral
in, de groote steden manifesteert, eenerzijds door de toe-
genomen vraag naar goederen,, als gevolg van een sterke
stijging van het zielental, anderzijds door stagnatie van,
aanvoeren uit binnen- en buitenland – boycot-acties
van extremisten en Australische vakvereënigingen -,
heeft thans te Batavia een zoodanigen omvang bereikt,
dat aan den invasiegulden geen hoogere waarde dan 1 â 1i
cent kan worden toegekend.
Het ,,invasiegeld” is nog ,,het” ruilmiddel in de groote
steden, daarnaast ziet men echter ook het oude Neder-
landsch-Indische papiergeld, uit de Buitengewesten geïm-
porteerd Nicageld, Straits Dollars, Rupees, Egelsch
Pondefi en U.S.-Dollars in het verkeer, een monetaire
chaos derhalve, die t.z.t. moeilijk te saneeren zal zijn en
waarbij momenteel alleen de ,,geldwisselaars” zijde spinnen.
De ,,Republiek” heeft eigen bankpapier klaarliggen,
zoo luiden de berichten, hetwelk bedoeld zou zijn de plaats
in te nemen van het invasiegeld. Inwisseling van invasie-
geld tegen Republiekgeld zou dus op het programma
staan. Mocht onverhoopt ook dit geld nog in het verkeer
komen, dan zou de chaos pas volledig zijn.

Banlovezen.

Ook met betrekking tot het bankwezen is het verloop
van zaken na de capitulatie
van Japan heel anders geweest dan aanvankelijk beoogd. De opzet was, dat in de bevrijde
gebieden in eersten aanleg de ,,Nica-paymasters” ook als
bankier zouden optreden, hoewel hun taak als zoodanig begrijpelijk tot het allernoodzakelijkste gelimiteerd zou
zijn, terwijl dan in tweede instantie zou volgen de op-
richting in deze gebieden van een net van kantoren van de
Bank voor Nederlan,dsch-Indië. Deze instelling werd in
Februari 1944 opgericht, met zetel te Paramaribo, door
de Indische Regeering in samenwerking met de Indische,

-r4

3 April 1946

‘ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

215

banken, in de veronderstelling, dat men hier te lande op
het gebied van het bankwezen na d,e bevrijding een soort
vacuum zou aantreffen, d.w.z. een toestand, dat men niets
zou vinden, waarop men zou kunnen voortbouwen door

het ontbreken van stafpersoneel, archieven, administraties,
etc. 1-liervan uitgaande was de oprichting van de Bank
voor Nederlandsch-Indië met als Mndeelhoudsters de
Nederlandsche Handel Mij., de Nederlandsch-Indische
Handelsbank en de Nederlandsch-Indische Escompto Mij.,
alsmede het Gouvernement van Nederlandsch-lndië
– welks aandeel echter door De Javasche Bank zou
kunnen worden overgenomen – een goede en construc-
tieve gedachte. De bedoeling was, dat de Bank voor
Nederlandsch-Indië hier te lande een tijdelijk monopolie
op het gebied van het uitoefenen van het bankbedrijf
zou krijgen, totdat de Indische banken zelf weder in staat
zouden zijn haar bedrijf te hervatten. De Bank voor
Nederlandsch-Indië zou derhalve tijdelijk zoowel de taak
vn de circuJatiebank als van de particuliere banken
overnemen. Op 3 Mei 1944 zag een Koninklijk Besluit
het licht, waarbij aan de Bank voor Nederlandsch-Indië
vergunning werd verleend tot het verrichten van bank-
zaken in, ‘Nederla.ndsch-Indië, terwijl aan andere instellin-
gen een dergelijke vergunning niet zou kunnen worden,
verleend dan met medewerking van de Bank voor Neder-
landsch-Indië. Wat betreft de Japansche banken, welke
hier te lande tijdens de bezetting kantoren hadden geopend,
was uiteraard verondersteld, dat deze na de capitulatie
van Japan, of althans na de herbezetting van deze ge-
bieden, onmiddellijk het bedrijf zouden staken.
Ook dit plan de campagne” voor het bankwezen heeft
ingrijpende wijzigingen ondergaan, eensdeels door de
politieke verwikkelingen, welke ook ten opzichte van een
snelle reconstructie van het bankwezen sterk helemmerend
hebben gewerkt, anderdeels doordat gelukkig het ge-
vreesde vacuum niet, of althans ,niet in de verwachte mate,
bleek te bestaan.

De eerste phase: ,,Nica-paymasters” belast met het
weder op gang brengen van het gèld- en betalingsverkeer
en voorts met enkele zeer urgente werkzaamheden,, be-
hoorende tot het arbeidsveld der banken, heeft zich in
het algemeen wel verwezenlijkt, althans op Celebes,
Borneo en in de Groote Oost; op Java en Sumatra
daarentegen kon de Nica haar organisaties, wat betreft het
geldwezen, enz., slechts zeer geleidelijk uitbouwen, in
verband met de politieke situatie. Momenteel – einde
Januari 1946—zijn op Java nog slechts ,,Nica

paymasters”,
gevestigd te Batavia, Semarang, Soerabaia, Bandoeng
en Buitenzoi’g, terwijl op Sumatra alleen in Padang,
Medan en, Palembang , ,Paymasters “- kantoren bestaan.
Het gevreesde vacuum, wat betreft het bankapparaat
hier te lande, bleek veel minder ernstig dan verwacht.
Hoewel het aantal slachtoffers niet onbelangrijk is en voorts
velen voor herstel van gezondheid een direct ingaand ver-
lof naar Australië of Nederland moest worden verleeid,
bleven de banken nochtans over een redelijke kern van
stafpersoneel beschikken. De hoofdadministraties van de
banken bleken voorts ‘volkomen intact, terwijl ook de
archievenoor een belangrijk deel bewaard waren gebleven.

Het is begrijpelijk, dat onder deze omstandigheden al
spoedig de vraag naar voren kwam, of de geprojecteerde
tusschenphase ,,Ban.k voor Nederlandsch-Indië” nog wel
noodig was, m.a.w. of het niet juister was de, Indische
banken zelf zoo spoedig mogelijk veer haar bedrijf te
doen hervatten. De banken zelve waren hiervoor uiteraard
geporteerd en vonden gelukkig l5ij de Nederlandsch-In-
dische Regeering geredelijk gehoor. Op 2 Januari 1946
zag een Besluit van den Luitenant Gouverneur-Generaal
het licht, waarbij aan De Javasche Bank, de Nederland-
sche Handel Mij., de Nederlandsch-Indische Handels-bank en de Nederlandsch-Indische Escompto Mij., als-
mede aan de Algemeene Volkscredietbank, vergunning
werd verleend bankzaken te verrichten in Nederlandsch-

Indië op nader door den Directeur van Financiën vast
te stellen plaatsen. Op het tijdstip van het schrijven van
deze regelen is de hervatting van het’ bankbedrijf op
Celebes reeds in een vergevorderd stadium van voor-
bereiding, terwijl andere gebiedsdeelen hopelijk spoedig
zullen volgen.
1

let vorenstaande beteekent niet,’ dat voor de Bank
voor Nederlandsch-Indië hier te lande in het geheel geen
taak zal zijn weggelegd. De gedachten gaan in de richting
van een ombouwen van deze instelling tot een.,,reconstruc-
tiebank”, met als speciale taak het bedrijfsleven te voor-
zien van lang vermogen – hetzij door participaties dan
wel door credi’eten met langen looptijd -, aangezien de
,gewone credietbanken in deze behoeften niet zullen
kunnen voorzien. Toen in September 1945 te Batavig de Afdeeling Finan-
ciën van de Nica haar werkzaamheden aanving, kwam
onmiddellijk de vraag aan de orde,watdiende te geschieden
met de op dat tijdstip op Java nog steeds in bedrijf zijnde
Japansche banken. Besloten werd toen, teneinde Java
niet plotseling van een bankenapparaat te ontbloten
en daardoor mogelijk de verstoringen op economisch gebied nog te vergrooten, de Japansche banken toe te
staan haar bedrijf voort te zettten, echter onder contrôle
van daartoe door den Directeur van Financiën aan te
stellen ,,upervisors”, gerequireerd uit de staven van
de Indische banken. Deze contrôle, welke door omstandig-
heden eerst op 10 October 1945 kon ingaan, is uiteindelijk
beperkt gebleven tot de hoofdkantoren in Batavia van de Japansche banken. Van hier uit ‘kon wel eenigen invloed
worden uitgeoefend op de ,,provincie”, niet voldoende
echter. om
elke ongewenschte transactie te voorkomen. Kon op het evengenoemde tijdstip de beslissing om de
Japansche banken te laten doorwerken nog juist worden genoemd, nadien heeft deze beslissing tot veel moeilijk-
heden aanleiding gegeven. Een belangrijk deel van de.
filialen op Java van de Japansche banken kwam namelijk
al spoedig in ,,onbezet gebied” te liggen en daarmede
bloot te staan aan risico’s van in beslagname, plundering,
enz. In Soerabaja kwam begin October de zakenwijk en daarmede de banken – in handen van de extremisten;
toen dit gebied na eenige weken weder heroverd was,
bleek, dat uit de Nanpo Bank een bedrag van ruim f420 mii-
lioen aan. invasiegeld .was verdwenen. Gevreesd moet
worden, dat de Japansche banken in Solo, Djokja, Kediri
en Djember dienovereenkodstig wel zullen zijn geconfis-
keerd en leeggehaald..
Tenslotte waren op Java nog slechts de hoofdkantoren
der Japansche banken te Batavia geopend. Aan deze
anomalie is echter inmiddels ook een einde gemaakt;
op 15 Januari 1946 sloten de Japansche banken te Batavia
haar deuren op last van ,,Head Qua.rters Allied Forces”,
waarna onmiddellijk werd aangevangen met . een inven-tarisatie van aanwezige waarden en een overdracht hier-
van aan de Nederlandsch-Indische autoriteiten, in af-
wachting van een uiteindelijke liquidatie der Japansohe
banken. Deze liquidatie zal meer formaliteit dan realiteit
zijn, omdat de voor realisatie in aanmerking komende
waarden zoowel absoluut als in verhouding tot de ver-
plichtingen p’actisch te verwaarloozen zijn.
Met de sluiting en overneming van de Japansche banken
op Java en elders is een donkere bladzijde in de geschiede-
nis van het Indische bankwezen afgesloten; moge de, vol-
gende bladzijde dezer geschiedenis ,,een algemeene her-
vatting van het, bankbedrijf in Nederlandsch-Indië door
de Nederlandsch-Indische,. Engelsche en Chineesche
instellingen, welke hierin ook’ vÔÔr den oorlog een aandeel
hadden”, zeer spoedig geschreven kunnen worden.

Batavia,
31
Januari
1946.

Drs. H.
J.
MANSCHO,T.

216

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

3 April 1946

DE EFFECTENHANDEL IN DIENST DER

MONETAIRE POLITIEK.

Nadat in het begin van dit jaar de effectenbeurs was
opengesteld voor den handel in, binnenlandsche obligaties
en pandbrieven, zal thans ook de aandeelenhandel waar-
schijnlijk
binnenkort
worden toegelaten. Voor de effecten-
handelaren, welke reeds geruimen tijd op hervatting
van hun normale werkzaamheden wachtten, is dit on-
getwijfeld een belangrijke vooruitgang, evenals voor het
beleggend publiek.
Op een bepaald aspect van de regeling inzake den
effectenhandel willen wij hier wijzen.
Aanvankelijk mocht de handel in obligaties uitsluitend
plaatsvinden met geblokkeerd geld; de kooper betaalde met een geblokkeerd ba.nktegoed en de verkooper ont-
ving het proven.0 op geblokkeerde rekening. Reeds spoedig
werd het ook toegestaan om vaste rentedmagende stukken

met
vrij geld
aan te koopen, maar de verkooper werd
desondanks op geblokkeerde rekening gecrediteerd. 1-let
algemeene beginsel van de geldsaneering, zooals men dat
aanvankelijk meende te kunnen vaststellen, ,,vrij geld blijft vrij geld”, werd hiermede doorbroken.
Ook
Qp’
ander gebied vond de doorbreking van boven-
genoemd beginsel plaats. Wij noemen slechts de verleening
van hypothecaire geldieeningen door particulieren, welke
met vrij geld moet geschieden, terwijl de credietnemer op
geblokkeerde rekening wordt gecrediteerd. Afgezien van
het zuiver monetaire aspect ligt hierin wellicht ook op-
gesloten het verlangen der overheidsinstanties om de
besteding van deze gelden onder toezicht te houden.
Thans komt het bericht, dat ook de handel in aan-
deelen binnenkort geoorloofd zal zijn, waarbij o.a; deze
voorwaarde zal gelden, dat de aankoop met
vrij
geld zal
plaats dienen te vinden, terwijl de verkooper slechts de
helft van het provenu in vrij geld zal ontvangen en voor
de overblijvende helft met geblokkeerd
,
geld genoegen
moet nemen. 1-let staat nog niet vast, of dit laatste alleen
voor verkoop uit oud bezit geldt, dan wel, dat ook voor
verkoop van aandeelen, welke met vrij geld zullen zijn aangekocht, de helft van deft verkoopsprijs op geblok-

keerde rekening . moet worden geboekt.
Deze omzetting van vrij geld in geblokkeerd geld door
middel van den handel in effecten beteekent in feite, dat
ook het beursapparaat dienstbaar wordt gemaakt aan de
monetaire politiek der Overh’eid.

Nadat door de geldsaneeringsmaatregelen het totale geldvolume in overeenstemming was gebracht met de
normale behoeften van het maatschappelijk verkeer in
verband met het gewenschte prijsniveau, is sindsdien
de vrije geldcirèulatie zeer sterk toegenomen. Hoewel
exacte cijfers hieromtrent ontbreken, wijst de voortdurende
stijging der bank.biljetten-circulatie ongetwijfeld in deze
richting. De oorzaken van deze niet bepaald geruststel-
lende ontwikkeling zijn vooral gelegen in de zeer hooge
staatsuitgaven, voorzoover niet door belastingen of bij
het publiek- ondergebrachte leeningen gedekt, waarnaast
de verleening van bankcredieten en de toeneming van
den buitenlandschen wisselvoorraacl van De Nederland-sche Bank slechts een ondergeschikte rol spelen.
Wanneer. men let op de ontwikkeling van den stand
van ‘s Rijks Kas, zou men van de ontwikkeling der staats-
financiën geen infiationistischen invloed verwachten.
Sedert einde October 1945 is de kaspositie van het Rijk
nl. rond f 1 milliard gunstiger geworden. Men dient hier-
bij evenwel te bedenken, dat de Schatkist jn deze periode
zeer groote bedragen aan
geblokkeerd geld
heeft ontvangen:
Wij wijzen hier uitsluitend op de ontvangen zekerheids-
stellingen ten bedrage van. f 816 millioen t/m Februari
1946 en de storting op de 3 pCt. Grootboekschuld 1946,
welke voor rond f 300 millioen in geblokkeerd geld plaats-
vond. Over de Vrij grooté stortingen in de Schatkist van
geblokkeerde gelden door institutioneele beleggers en den

‘verkoop van met buitenlandsch crediet ingevoerde regee-

ringsgoederen, welke ten deele tegen geblokkeerd geld zijn
verkocht, staan geen gegevens ten dienste.
De uitgaven van de Schatkist daarentegen vonden
grootendeels in
vrij geld plaats. De overheidshuishouding
heeft dus door haar rulme uitgavenpolitiek op groote
schaal geblokkeerd geld in vrij geld omgezet. Zij gaat
nog steeds voort met nieuw geld in het verkeer te brengen.

De minister van Financiën heeft deze ontwikkeling
wel voorzien, en reeds einde vorig jaar medegedeeld, dat
op de vrije gelden een beroep zou worden gedaan voor

nieuwe ka.pitaalvormin,g ten behoeve van den weder-
opbouw. De Regeering zou dus de besparingen bevorderen,

waartoe reeds de 2j pCt. spaarcertificaten zijn uitgegeven.
De uitgifte hiervan is geen succes geworden. Toch zal.
aan den, steeds toenemenden geldovervloed, welke eeh

gevaar vormt voor het geheele systeem van prijs- en loon-
contrôle, iets moeten worden gedaan.
Hoewel niet met zekerheid valt uit te maken, of de
huidige regelingen op het gebied van den effectenhandel

ook bedoeld zijn om op bovengenoemd terrein te werken,
doen zij het in feite zeer zeker. Door den aankoop’ van
‘obligatie en aandeelen met vrij geld toe te laten, terwijl
de verkooper bij obligaties het volle bedrag en bij aandee-
len de helft in geblokkeerd geld krijgt uitbetaald, wordt
dus een bepaalde hoeveelheid van de blijkbaar overtollig

geachte koopfcracht gebonden. Van het verlangen van
het publiek naar effectenbezit wordt dus gebruik gemaakt
om den invloed van het ,,lek” in de overheidshuishouding
te helpen neutraliseeren. In welke mate van deze regeling
gebruik zal worden gemaakt, moet natuurlijk worden
afgewacht, maar waarschijnlijk, zullen . toch aanzienlijke
geidbedragen van de vrije naar de geblokkeerde sfeer
overgaan.
F. DE ROOS.

ECONOMISCHE EN SOCIALE PROBLEMEN

IN DE TSJECHO-SLOWAAKSCHE

REPUBLIEK.

Indien men den huidigen economischen toestand in de
Tsjech o-Slowaaksche Republiek aan een ‘onderzoek wil
onderwerpen, ondervindt men weldra, dat het hiertoe
gebruikelijke statistische materiaal nog vrijwel geheel
ontbreekt en, voorzoover aanwezig, nog niet betrouwbaar
genoeg is om hieraan conclusies te ontleenen.
Aangezien het echter alleszins van belang is, op dit
moment iets meer van den toestand van dit land te ver-nemen, meent schrijver dezes goed te doen in deze ko-
lommen de belangrijkste problemen, aan een analyse te
onderwerpen.

De belangrijkste vraagstukken, die ook voor de toe-
komstige ontwikkeling van het land van doorslaggevende
beteekenis zullen zijn., zou men kunnen samenvatten onder
de volgende begrippen:
a.,, Zuivering”;
Na,tionalisa,tie;

Omkeering der machtsverhoudingen in het bedrijfs-
leven; Grondstoffenpositie;
Prijsbewegingen.

a.
,,Zuivaring”.

Onder ,,zuivering” verstaai men in Tsjecho-Slowakije niet alleen het elimineeren van collaborateurs e.d., doch
ook het vervangen van Duitschers door Tsjechen.
Indien in het onderstaande het woörd ,,Duitschers”
gebruikt wordt, moet men hierondeP verstaan, personen,
die reeds sedert generaties in, het land wonen, doch door
hun moedertaal en cultuur gescheiden waren van de
echte Tsjechen.

Een indruk van de beteekenis van dit probleem kan

3 April 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

217

men het beste krijgen door de grootte van de heide be-
volkingsgroepen tegenover elkaar te stellen. V66r den
oorlog waren deze cijfers ongeveer als volgt: 3.000.000
Duitschers tegenover 9.000.000 Tsjechen en Slowaken.
Het probleem zou misschien nog op te lossen zijn,
indien deze 3 millioen Duitschers over het geheele land
verspreid woonden en zij gelijk vertegenwoordigd waren
in alle categorieën der samenleving. Helaas is niets minder
waar dan dat. Niet alleen wonen van deze 3 millioen ca..
21 millioen in de randgebieden, maar bovend4en waren
reeds vÔÔr den oorlog in geheel Bohemen juist de leidende
posities van het bedrijfsleven voor een betrekkelijk groot
gedeelte door Duitschers bezet. Na de bezetting van dit
land is dit verschijnsel uiteraard nog verergerd.
Uit politieke overwegingen heeft men direct na de be-
vrijding besloten deze Puitschers uit het land te zetten,
doch hiermede was nog niet het probleem opgelost, hoe

de hieidoor vrijkomende plaatsen in het bedrijfsleven
zouden moeten worden vervuld. Op papier werd de leiding
van ieder bedrijf, dat in Duitsche handen was, overge-
dragen aan een beheerder, die in opdracht van de Overheid
de taak had het bedrijf verder te voeren. Doch dat dit in
de praktijk niet zoo vlot verliep als men dit op papier
.verordineerde, behoeft geen nadere toelichting. Helaas zijn het juist niet altijd de beste krachten, die zich voor
dergelijke functies disponibel stellen, terwijl de taak, die
zulke menschen op zich moeten nemen moeilijker is dan
die van de oude ingewerkte krachten. Bovendien, hoe
vervangt men de geschoolde arbeiders, die in deze bedrijven
reeds sedert eeuwen van vader op zoon hun vakbekwaam-
heid hebben overgedragen? Aanvankelijk heeft men zich
niet ten volle gerealiseerd, wat de consequenties van deze
maatregelen zouden kunnen zijn. Thans echter, nu de
gevolgen voor een ieder duidelijk zichtbaar zijn, is men in
regeeringskringen niet meer zoo vast overtuigd van de
wenschelijkheid de voorgenomen maatregelen â outrance
door te voeren. De discrimineerende bepalingen t.a.v. de
Duitschers zijn reeds voldoende om iederen arbeidslust van
deze categorie menschen tot het minimum te doen dalen.
Nog een enkele opmerking moge in dit verband gemaakt worden. Zooals reeds hierboven vermeld,liggen in de rand-

gebieden zeer belangrijke exportindustrieën (glas, porse-
lein en textiel), die vôôr den oorlog exportgoederen pro-
duceerden, waarmede de noodzakelijke importen van grond-
stoffen moesten worden betaald. Het opofferen voor
politieke doeleinden van deze bedrijfstakken zou derhalve
tot resultaat hebben, dat de middelen, die voor die im-
porten ter beschikking staan, aanzienlijk zouden ver-minderen; een toestand,, die niet zal nalaten ernstige
gevolgen voor het geheele Tsjechische bedrijfsleven te

hebben.

b. Nationalisatie.

Naast de bedrijven, die in handen van Duitschers
waren en die in Mei 1945 als vijandelijk eigendom aan den
Staat overgingen, werden in October van dat jaar, door
een decreet van den President, de grootindustrie, de
banken en de verzekeringmaatschappijen genationaliseerd.
Hiermede werden 60-90% vn de industrieële bedrijven
onder toezicht van den Staat gesteld.
De voortvarendheid, waarmede in. Tsjecho-Slowakije het
iiationalisatieprobleem werd aangepakt, heeft zelfs Presi-
dent Benesj, bij de onderteekening van de betreffende
decreten,, aanleiding gegeven tot het maken van de op-
merking, dat hij gaarne gezien zou hebben, dat de natio-
nalisatie wat geleidelijker was ingevoerd. Hieraan voegde
hij nog toe, dat hij niet verbaasd zou zijn, indien er moei-
lijkheden zoudet optreden. De meer gematigde kringen
in het land waren het met deze daden der Regeering in
het geheel niet eens. Zij achtten het niet verantwo?rd
dergelijke maatregelen door te zetten, vôôrdat het volk in’de gelegeiheid was gesteld zich via de stembus hier-
over uit te spreken.

Afgezien van politieke overwegingen is het be’grijpelijk,
dat het weder op gang brengen van, het bedrijfsleven in een tijd, waarin de leiding overal wordt vervangen, met
extra moeilijkheden gepaard zal gaan. Juist in, een tijd
als deze is de taak van den bedrijfsleider uiterst moeilijk,
zoodat het overnemen hiervan door nieuwelingen niet
bevorderlijk is voor een vlotte overschakeling van oorlogs-
op vredesproductie.
Indien men hierbij nog de vërstoringen neemt, die ten-
gevolge van de ,,zuivering” zijn, opgetréden, kan men niet
beweren, dat het moment voor een dergelijk gevaarlijk
experiment zeer gelukkig gekozen was. Uit een politiek
oogpunt bezien was het duidelijk, dat de bestaande toe-
stand niet kon voortduren, doch het moment en tempo’
der actie
waren
zeer gevaarlijk. Het grondstoffèngebrek,
de transportmoeilijkheden en de arbeidsschuwheid lever-
den reeds moeilijkheden op, die groot genoeg waren om
een vlotte overschakeling in den weg te ‘staan (vgl. de
moeilijkheden in Engeland). Door al deze omstandigheden
heeft de Tsjechische nijverheid zich de betrekkelijk
gunstige positie, waarin zij zich bij het beëindigen der
vijandelijkheden bevond, niet ten nutte kunnen maken.
Aan den anderen kant zijn er verschillende redenen aan
te geven, die de invoering van de getroffen maatregelen
verklaren, doch deze zijn ook voornamelijk van politieken
aard. –
VÔôr den oorlog was de industrie voor een groot gedeelte
in handen der banken, die hierdoor in het bedrijfsleven
een machtspositie innamen, die voor Nederlandsche be-grippen niet als ,,gezond” kon worden gekenmerkt. Van
deze machtspositie der banken hebben de Duitschers een
dankbaar gebruik gemaakt, toen het er om ging de Bo-
heemsche industrie voor hun oorlogsproductie in te §chake-
len. Slechts weinige plaatsen behoefden onder druk gezet
te worden om het gewenschte resultaat te bereiken, terwijl
de bekende Duitsche machtsmiddelen ervoor zorgden,
dat ook in de lagere regionen de kans op sabotage gering
was. Een tweede factor, die de invoëring der ntionalisatie
ongetwijfeld zal hebben bespoedigd, is het verschijnsel,
dat men zou kunnen noemen: de omkeering der machts-
verhoudingen in het bedrijfsleven.

c. De omkeering der machtsverhoudingen in hetbed rijfsieQen.

Door de Duitsche overheersching van het bedrijfsleven
was gedurende den oorlog onder de arbeiders een stemming
ontstaan, welke ertoe leidde, dat, toen de Duitschers hèt
land moesten verlaten, de arbeiders zelf de leiding der
bedrijven in handen namen. In vrijwel alle fabrieken
werden fabrieksraden en arbeiderscomité’s opgericht.
Hoewel in de wetsbepalingen, waarbij deze fabrieksraden
werden ges’anctionneerd, hun taak beperkt werd tot ,,het
behartigen der arbeidei’sbelangen”, was de scheiding der
bevoegdheden van de bedrijfsleiding en. die van de fabrieks-
raden in de praktijk iiet zoo schèrp. Door het verdwijnen
van de Duitsche kopstukken kwamen, de fabrieksraden in
een positie, die hun veelal in staat stelden zich met de
bedrijfsleiding te gaan bemoeien. Dat ook dit niet bevorder-
lijk was voor een snelle en soepele overschakeling van oor-logs- naar vredesproductie behoeft geen betoog.

In dit st.dium was het noodzakelijk, dat deze fabi’ieks-
raden een autoriteit tegenover zich vonden, die niet alleen
bevoegd was tegen deze m achts overschrij ding op te tredeh,
maar bôven,dien, door hen geaccepteerd werd. Aangezien
het onder deze omstandigheden zeer betwijfeld moest
worden, of een particuliere fabriekseigenaar door den
fabrieksraad zou worden geaccepteerd, bleef er niet veel
anders over, dan de macht van den Staat in een of anderen
vorm hier tegenover te stellen. Dat deze omstandigheden de nationalisatie der bedrijven noodzakelijk maakten kan
men niet beweren, dat het echter een middel (misschien
een paardenmiddel) was, om de machtsverschuivingen
weer eenigszins op te vangen,.is wel zeker. Dat ht boven-
beschreven verschijnsel nog steeds niet verdwenen is,

‘rp

218

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

3 April 1946

blijkt wel uit de uitlating van Minister Lausman, die,
toen hij van zijn reis uit Rusland terugkeerde, nog eens
den nadruk legde op het feit, dat in Rusland de fabrieks-

directie de ,,baas” was.

Grondstoj/enpositie.
Merkwaardig genoeg waren de grondstoffenvoorraden,
waarover het land in Mei 1945 béschikte, betrekkelijk

groot. De Duitschers hadden de laatste jaren dit gebied
meer en meer tot hun binnenste vesting gemaakt en er uit dien hoofde voor gezorgd, dat de grondstoffenpositie zoo
veel mogelijk op peil bleef. Weliswaar heeft de Russische
bezetting deze positie niet intact gelaten, doch men kan
zeggen, dat het grondstoffenprobleem, althans direct na
de bevrijding, hier niet zoo’n rol heeft gespeeld als dit

elders het geval was. Aan den anderen kant moet echter
worden opgemerkt, dat de grondstoffenaanvoer n Mei
door transportmoeilijkheden maandenlang uiterst gering
bleef en eerst thans langzamerhand, o.a. mt hulp van de
UNRRA, op gang begint te komen.

Prjsbewegingen.

1

Jet is begrijpelijk, dat de drie eerstgenoemde problemen
niet hebben nagelaten hun invloed op den economischen
toestand van het land uit te oefenen. Een daling van de

arbeidsproductiviteit is onder zulke omstandigheden
onvermijdelijk..
Niettegensta.an.de
de bonen, tijdens den oorlog met 60
-70% waren gestegen en de verzorgingstoesta.n.d der
arbeiders aan het eind van den oorlog betrekkelijk gunstig
was, werden na de bevrijding de bonen nogmaals belang-
rijk verhoogd. Dat de prijzen echter in nog grootere mate
stegen behoeft geen verdere verklaring. 1

let merkwaardige
is echter, dat de Overheid de prijsstijging om zoo te zeggen
vôôr is geweest. In plaats van het onder contrôle laten
doorwerken van de kostenstijgingen, heeft de. Regeering
zelf de maximumprijzen van de eindproducten ineens
verhoogd. Men zou dit kunnen beschouwen, als een op-

zettelijke neutralisatie van de plaats gehad hebbende
loon.sverhoogingen, doch officieel heette het, dat deze
prijsverhoogingen ingevoerd waren om, den: zwarten handel
te verminderen. Weliswaar daalden de zwarte prijzen van
levensmiddelen, doch tegelijkertijd werden andere cate-
gorieën der bevolking uitgesloten van den aankoop van
het volledige distributiepakket.
Deze prijsstijgingen waren zeer aanzienlijk, zooals uit
onderstaande officieele cijfers blijkt.

TABEL 1.

Indexcij/ers aan kosten
aan leaensonder]soud aan

arbeiders gezinnen,
1939
=
100.

levens-
licht en
huur
kleeding diversen
totaal
middelen
verwarming
1939
106,3
99,3 100,0 107,6
101,6
104,0
1940
123,3
120,9 106,9 141,6 136,9
128,1
1941
1111,1
133,3
118,0
166,4
181,9
149,1
1942 145,0 134,0
148,9
182,7
2223
161,8
1943
143,8
137,1
118,9
194,9
209,7
160,0
1944
145,2
138,6 118,9
198,2
209,2
160,9
1945
149,8
147,5
118,9
212,1
229,3
169,7
1945 1.
144,6
138,6
118,9
200,2
214,7
162,1

143,5
151,5
118,9
210,1
261,2
174,0

144,3
151,5 118,9
224
2
1
261,2
176,0
xii
186,7
221,3
118,9
271,8 273,6
208,2
1946 1.
326,7 228,6
118,9
319,9
410,4
306,7

Bijzonder ernstig is de stijging van de prijzen der levens-
middelen, doch hieraan lag een welbewuste politiek ten
grondslag.
Vôôr den oorlog was Tsjecho-Slowakije een industrie-
land, dat omringt was door landen, die ruime overschotten
aan levensmiddelen hadden n,an te bieden in ruil voor
industrieproducten. In die jaren was dan.00k de binnen-
landsche economische politiek gericht op. bescherming
der industrie ten koste van den landbouw. Men achtte het
voordeeliger de voedingsmiddelen uit het omringende
buitenland te betrekken .in ruil voor. industrieproducten. Nunadenvrede de omringende landen niet in staat bleken

te .zijn voedingsmiddelen uit te voeren, was het land t.a.v.

de levensmiddelenvoorziening op zichzelf aangewezen
en meende de Regeering door een sterke prijsverhooging

de productie en bovenal de regelmatige aflevering van
levensmiddelen te kunnen, stimuleeren.

Ter illustratie volgen hieronder eenige prijzen van ge-

distribueerde levensmiddelen, omgerekend in guldens.

TA1IEL H.
– Prijzen, oingerekend in guldens.

Jaargemiddelcie 1945

Januari 1946
Brood per kg
………….

t 0,16

t 0,264-
Rundvieesch per kg

,, 1,11

.,, 2,12
Varkensvieesch per kg

,, 0,88

,, 2,81
Varkensvct per kg.

……

,, 1,14

,, 3,93
Boter per kg. …………

,, 2,12

,, 4.98
Suiker per kg.

……….

,, 0,42

,, 0,86

Niettegenstaande de vleeschran.tsoenen daar te lande
ongeveer het dubbele zijn van die in Nederland, is de

boter- en vetvoorziening aanzienlijk slechter (ongeveer
de helft van de Nederla.ndsche rantsoenen). Wel is de
levensmiddelenpositie van Tsjecho-Sbowakije aanzienlijk

beter dan die van de omringende landen, doch men kan
nog niet zeggen, dat deze thans geheel bevredigend is.
Men hoopt echter met hulp van de UNRRA de voedsel-situatie binnenkort belangrijk te verbeteren.

Resumeerende kan men zeggen, dat ten opzichte vn
de omringende landen de algemeen-economische toestand
van het land betrekkelijk gunstig is, doch, zooals hierboven
uiteengezet is, zijn het bovenal politieke factoren, die roet

in het eten gooien.

Allengs begint dit inzicht door te dringen, doch de
algemeene verkiezingen, die op 26 Mei e.k. zullen plaats-
vinden, zullen moeten uitmaken, of dit volk de politiek
op zij zal kunnen zetten en de handen uit de mouwen zal
willen steken, om door hard werken de geleden schade
zoo spoedig mogelijk te herstellen en het land tot her-
nieuwden bloei te brengen.
G. A. SURIE.

DE TAAK DER ONDERNEMING.

Een goed half jan” geleden schreef Prof. ten Doesschate
in dit weekblad een artikel, getiteld . ,,Sociale bedrijfs-
economie?”
1).
Daarin werd de vraag behandeld, of men
het opperste doel der onderneming moest zien in het
maken van een zoo groot mogelijke winst, dan wel in de
zoo goedkoop mogelijke voorziening der samenleving an

de pi’oducten en diensten, die deze behoeft.

Prof. ten Docsschate neemt positief stelling voor het
laatste. Hij betoogt nl. het volgende: door de hooge belas-
tingen zijn hooge winsten oneconomisch geworden; een
aantal bedrijfseconomisch uiterst belangrijke beslissingen
worden tegenwoordig door overheidsinstellingen genomen,
reden waarom de winstleer een archaïsme is; als de be-
bedrijfseconorn,ie in een tijd, waarin het overh’èerschen
van bedrijfs- en groepsbelangen, waar mogelijk, wordt
tegengewerkt, hij haar beperkte doelstelling stil blijft
staan, dan zal zij achterop geraken; men moet niet trachten
tegen den stroom op te roeien; indien immers het inkomen
te groot is, dan ontstaat er zoowel bij de Overheid als bij
de arbeiders een gevoel van wrevel tegên het gevoerde

bedrijfsbeleid.
De redeneering
iS
duidelijk: de kaarten liggen nu eenmaal
zoo, daar zal men rekening mee moeten houden. Dit
betoog is vermoedelijk meer in vol besef der realiteit
geschreven met het oog op de practische werking ervan,
dan met het doel een zuiveren grondslag aan te geven
voor de wetenschap der bedrijfseconomie: het lijkt inder-
daad niet onwaarschijnlijk, dat men in de practijk verder
komt met er op te wijzen, dat er in feite geen keus is –

‘) Zie: ,.E.-S.B.” van 29 Augustus 1945, hlz. 82..

3 April 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

219,

dat er maar één weg open staat -, dan met een betoog,
dat cle gesuggereerde keue de eenig juiste is.
Toch is het van wezenlijk belang,
ccaaro,n
deze oniker
– van de winstieer naar de leer van het nut voor de
samenleving – wordt gemaakt. Indien deze omkeer
het uitsluitend gevolg is van de overweging,dat in feite
de ondernemer zijn ,,natuurlijke functie” van winstmaken
niet onbelemmerd meer kan vervullen, daar zijn beleid op
elk terrein wordt gefrustreerd en tegengewerkt, dan be-
teekent deze ommekeer in wezen niets. Indien tevoren
de ondernemer – overeenkomstig de leer der bedrijfs-
economie -. slechts te zorgen had voor inkornensvorming,
onafhankelijk van de vraag, of in casu vergrooting van
het inkomen der aandeelhouders ook een evenredige
vergrooting van de behoeftebevrediging der consumenten
met zich bracht, dan zal hij deze uitsluitend realis-
tische mentaliteit den ondernemer ook ingeval van offi-
cieele afschaffing van de winstieer als doel uitsluitend het belang van de aandeelhouders en van zichzelf voor
oogen hebben – zij het ook, dat hij door machten rondom

hem gedwongen wordt daarbij rekening te houden met
belangen van anderen

1-loudt e op gang zijnde evolutie op sociaal-economisch
terrein inderdaad niets anders in, dan een verschuiving
in de machtsfactoren? Wanneer men de huidige discussie
over bedrijfsorganisat.iè in het licht van deze vraag beziet,
clan springt de zeer betrekkelijke waarde van deze dis-
cussie wel sterk in het oog. Zonder twijfel is dit schrijven
en praten noodig: de mobilisatie gaat aan den oorlog
vooraf. In de afgeloopen jaren konden wij ons veroorloven,
in een vorm van redelijk overleg, te zoeken naar de beste
vormen van organisator-ischen opbouw; thans geldt -voor
velen slechts het: ,,aux armes”. In de komende maanden zal inderdaad een strijd ge-
streden moeten worden en beslecht. T

let lijkt zekei’ niet
onmogelijk, dat deze strijd fel zal zijn, dat genadelooze
strijdmiddelen zullen worden toegepast, gedragen door
een latenten haat en door het diepste wantrouwen. Wij
moeten daar doorheen: er is te vaak op gewezen, dat wij
leven aan het begin van een nieuw tijdperk, dan dat wij
niet zouden kunnen begrijpen,- dat de geboorte daaran
ook in den eigen kring van ons volk moeizaam zal zijn,
gelijk dit aan elke geboorte eigen is. –
Wij worden niet .beangstigd dooi’ den Strijd, die vooraf
zal gaan aan de beslissingen, die genomen moeten wor-
den over den organ i satorischen bovenbouw van het sociaal-economische-leven. 1-Toe echtei- zal het zijn als deze heslis-

sing zal zijn genomen?

Aan het tot stand brengen der beslissingen zullen allen in den lande medewerken, voorzoover het democratische
stelsel daar gelegenheid toe biedt. Voor- en tegenstanders
zullen in gescheiden kampen tegenover elkaar staan, –

maar is het besluit eenmaal gevallen, dan rnoeten allen
dit – als een gezamenlijke beslissing beschouwen, waarop
een ieder metterdaad heeft voort te bouwen. Zijn een-
maal de regels van het spel gestéld, dan is de eisch
:,,fai,’
play”.

Ik kom terug op de vraag: sociale bedrijfseconomie?
Indien de winstleer slechts terzijde wordt gesteld uit
realistisch begrip voor de machtsverschuivingen, die plaats
hebben -gevonden — indien daaraan geen dieper liggend
motief ten gi’ondslag ligt -, dan is de eisch . ,,fair play”
een dwaasheid. Maar, wanfieer die eisch niet steeds met
volle kracht tot gelding kan worden gebracht, is het ijdele
hoop, dat een democratische vorm van samenleving
stand zal -houden Het gaat dan om de macht, hetzij van
dei Staat, hetzij van de groote machthebbers in het be-
d.rijfslevèn.,

Het is daarom zeer nood.ig, dat de bedrijfseconomie beter
gegrondvest wordt.

Wij

stellen daarom wederom de vraag: wat is -het op-
perste doel der productie? Nimmer heeft men hierop als

antwoord mogen geven: zoo groot mogelijke rentabiliteit
van het in de productie geïnvesteerde kapitaal, zelfs niet
in den tijd, dat ieder zonder voorbehoud geloofde in de
wetten der klassieke economie. Zelfs toen kon de winst
niet als iets anders beschouwd worden, dan als een waar-
devolle meter van de mate,- waarin het opperste doel
bereikt werd, iii. in hoeverre het werk voorzag in de be-
hoeften van de menschen.
Het opperste doel- van de productie mag slechts worden.
gezien in de beteekenis, die deze voor de samenleving
heeft. Dit heeft steeds gegolden; de verblinding, die de
beweerde zelfgenoegzaamheid der economische wétten
gaf, verandert daaraan niets. 1

let is waar, dat eeuwen
lang de economen een diep geloof hadden, dat het econo-
misch bestel slechts door hun wetten werd bestierd; het
is -waar, dat in de practijk het

beleid der ondernemingen-
welhaast gedwongen was, zich uitsluitend te richten naai’
deze wetten, maar niettemin.: al konden hoogere nonnen
zich nauwelijks doen gelden, zij
a’aren
er. Het besef hier-
-van is thans’eerst groeiende: van de snelheid, waarmede
d-it besef allerwegen bij de leiders der- ondernemingen
veld zal winnen, is afhankelijk, hoezeei’ het Vrije onder-
nemerdom zal zijn te redden.
De ondernemer zal zich niet slechts moeten afvragen,
wat het doel is der productie? Hij zal zich evenzeer moeten
afvragen: wat is de ratio van al mijn werk en van heel
dit gebeuren in de onderneming? –
Zooals gezegd: het ontleènt zijn zin aan het nut, dat het
brengt door de bevrediging van stoffelijke behoeftén der
consumenten. ‘ –
Doch evenzeer is de ziii van het gebeuren in de onder-
neming te zoeken, in haar functie in de samenleving als
werlcgemeenschap. In vroeger tijd leefde het begrip hier

van zeer sterk, in de verhouding der meesters en hun
gezellen. Doch later heeft dat begrip volkomen ontbroken,
totdat het thans in de laatste jaren met nieuwe kracht
weer terugkeert. –
T-let is merkwaardig, da-t vele generaties als taak en ‘doel
van het ondernemen slechts zagen: het voorzien in stoffe-lijke behoeften, het produceeren, terwijl men toch nimmer
heeft getracht derneening ingang te doen vinden, dat taak
en doel van het gezin uitsluitend zou zijn: productie van
‘nakomelingen, of die van een club: de consumptie van
alcoholica. De gemeen.schapsfunctie is hier nooit betwijfeld,
doch in het da’gelijksche werk tezamen met anderen wilde
men niet anders zien dan verkoop van arbeid.
Nu kan men erover twijfelen, of de wetenschap der
bedrijfseconomie deze functie der onderneming in haar
beschouwing moet opnemen. Dit is echter slechts dan ver-
antwoord, indien men dè economie beschöuwt’ als een
technische wetenschap, die een onderdeel vormt van het
geheel dei’ sociale wetenschappen, of, zoo men wil: van de
sociologie. – –

Aan dit abstraheeren van een bepaald facet van, de
gansche – maatschappelijke functie der onderneming is
voor hèt overige een groot gevaar vei’bonden. Te licht wordt
dan verwaarloosd het onderling verband tusschen de
functie van het produceeren en de functie van gemeen-
schapsvorming. Verwacht mag worden, dat in de komende
jaren

een ondernemin’g haar productieve functie slechts
dan naar behoor-en zal kunnen vervullen, wanneer tij
niet tekort schiet in het vervullen van haar gemeenschaps-
functie. De overschatting van de matei’ieele behoeften det’ menschheid aan goederen schijnt plaats- te maken
voor een hoogere waardeering van de vervulling van de
goeddeels geestelijke verlangens naar een gelukkigei’
samenleving, die bereikt wordt dooi’ een betere vervulling
van de gemeenshapsfunctie van alle maatschappelijke
organismen. –

Wel zeer terecht wordt sociologisch inzicht verlangd
van de bedrijfseconomisten.

Jhr. Mr. R. A. Th. GEVERS DEYT’OOT.

– 71

220

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

3 April 1946

INGEZONDEN STUKKEN.

lIET SUIKERV1IAAGSTUK IN NEDERLAND.

De heer J. M. van Bommel van Vloten te Goes schrijft

ons:

Dr, de Graaff heeft in No. 1494 van 27 December 1945
van uw blad een artikel aan bovenstaand onderwerp ge-
wijd, waarin hij het suikervraagstuk belichtte op een wijze,
die niet onbelangrijk van mijn zienswijze afwijkt en waarin
hij tevens eenige critiek uitoefent op hetgeen ik over
hetzelfde onderwerp in ,,de Nieuwe Veldbode” heb ge-
schreven. Het zij mij vergund ook mijn inzichten aan de
lezers van Uw blad kenbaar te maken, hetgeen wellicht
bevorderlijk kan zijn voor het verkrijgen van een minder
eenzijdig oordeel dan van de voorlichting van Dr. de Graaff

het gevolg zou kunnen zijn.

Voor de toekomstige organisatie van de suikerindustrie
zal als eisch moeten worden gesteld, dat zij de beste waar-
borgen biedt voor een zoo doelmatig mogelijke suiker-productie in ons land. De organisatie, zooals deze zich
vÔôr den oorlog heeft ontwikkeld, heeft onder den invloed
van het compenseerend invoerrecht en de andere over-
heidsmaatregelen, die voor de suikerindutrie werden
getroffen, reeds geleiçl lot een nauwer contact en een
grootere samenwerking ,tusschen de verschillende suiker-
producenten. Maar noch de suikercontingenteering, die
een zoo eenzijdige bevoorrechting van het raffinage-
bedrijf der C.S.M. ten koste van den consument heeft
gebracht, noch de bietencontingenteering bleken een op-
lossing te brengen voor de geschilpunten, die in den loop
der jaren gerezen zijn. Wil men tot een verbetering
der verhoudingen geraken, dan zullen verderstrekkende
maatregelen gènomen dienen te worden.

Het wil mij voorkomen, dat Dr. de Graaff zoowel wat
betreft de situatie vôÔr 1940, als wat betreft de oplossing,
die voor de toekomst behoort te worden nagestreefd, in
zijn artikel te weinig aandacht besteedt aan de beteekenis der coöperatieve suikerproductie in ons land. Hij doet het
nl. voorkomen, alsof de C.S.M. met, haar Wester Suiker
Raffinaderij de eenige suikerproducent is geweest, die het
raffinagebedrijf beoefende. Dat was niet het geval; ook de
coöperatieve suikerfabriek Dinteloord heeft dit bedrijf in
de periode 1920/1930 op dezelfde wijze – zij het ook op
kleinere schaal – beoefend. Toen Dinteloord —om redenen,
‘waarop ik thans maar niet verder zal ingaan .- bij het
tot stand komen van het compenseerend invoerrecht geen
raffinagecontingent toegewezen kreeg, moest zij het in-
en uitvoergedeelte van haar raffinagebedrijf staken.
Dit beteekende evenwel niet, dat daarmede het raffinage-
bedrijf geheel werd stopgezet, daar zij de ruwe suiker van
de met Dinteloord samenwerkende coöperatieve suiker-
fabriek Zevenbergen bleef raffineeren en de bijproducten
op de binnenlandsche markt bleef verkoopen. Zoo ont-
wikkelden zich in den loop der jaren na 1930 drie groepen
van suikerproducenten: de C.S.M. mét de W.S.R., met
een raffinagebedrijf voor binnen- en buitenland, de com-binatie Dinteloord-Zevenbergen met een raffinagebedrijf
uitsluitend aangewezen op de binnenlandsche markt en
de overige coöperatieve suikerfabrieken, zonder raffinage-

bedrijf.

In den loop dezer jaren bleek, dat de belangen van deze
drie groepen telkens met elkander i n botsing kwamen.
De voordeelen, die de CSM. en ten deele ook de combinatie
Dinteloord-Zevenbergen door de beoefening van het
raffinagebedrijf behaalden, gaven hen, vooral in de laatste
jaren, een voorsprong, waarin ook de overige coöperatieve
suikerproducenten wenschten te deelen, Hoe langer hoe
‘meer bleek, dat de belangen van het raffinagebedrijf de
belangen van het beetwortelsuikerbedrijf op een zoo in-
grijpende wijze doorkruisten, dat een andere groepéering tot stand behoorde te worden gebracht, waarmede aan de
bestaande tegenstellingen een einde zou kunnen worden

gemaakt.

Maar indien men naar een oplossing voor de moeilijk-
heden rond het raffinagebedrijf gaat zoeken, dan komt men
juist omdat de belangen van dt be1rijf zoo nauw ver-
bonden zijn met die van het beetwortelsuikerbedrijf—van-
zelfsprekend tot de vraag,, of niet aan de Organisatie van
het beetwortelsuikerbedrijf eveneens een nieuwen vorm
behoort te worden gegeven, teneinde de doelmatigheid
der suikerproductie in haar geheel op te voeren.
‘Zoo is het raffinagevraagstuk de aanleiding geworden
om het geheele suikervraagstuk in studie te nemen; de voorzitter van het Bedrijfschap voor Suiker stelde een
ambtelijke commissie in tot bestudeering v,an het suiker-
vraagstuk in Nederland, die haar moeilijken arbeid op
dit oogenbjik nog niet heeft voltooid. Uit de kringen der
belanghebbenden zijn drie denkbeelden naar voren ge-
bracht, waarvan Dr. de Graaff vooral datgene, dat van
de zijde der CSM. wordt gepropageerd, als het meest
gewenschte aanbeveelt, namelijk het brengen van de ge-
heele industrie in én verband.

Alvorens deze dei’ikbeelden nader te bezien, moge ik een
onderwerp, dat van beteekenis kan zijn bij de beoordeeling
daarvan, onder de loupe nemen. Ik zou er op willen wijzen,
dat de vergelijking, die Dr. de Graaff maakt tusschen de
W.S.R. en Dinteloord, en waarbij hij Dinteloord ,wegenshaar
ongunstige ligging ten opzichte van de verscheephavens
en de bepefktheid en de onbekendheid harer merken,
niet in staat acht spoedig een exportbedrijf van beteekenis
op te bouwen, niet juist is. De W.S.R. is gelegen midden in
Amsterdam en kan slechts bereikt worden met schepen
van omstreeks 400 ton; daarnaast beschikt de W.S.R.
over een slechts beperkte eigen’ opslagruimte. Ruwê
suiker per zeeschip in Amsterdam aankomend moet dus
eerst naar de veemen worden vervoerd en aldaar worden
opgeslagen; als het tijdstip der verwerking is aangebroken,
gaat de ruwe suiker in betrekkelijk kleine schepen naar het raffinagebèdrijf. Dinteloord kan door schepen van 800 ton
worden bereikt en beshikt over zeer ruime eigen maga-
zijnen. De per zeeschip aankomende ruwe suiker kan dus
in schepen van dubbele grootte dan die van de W.S.R.
naar Dinteloord worden vervoerd en daar worden opge-
slagen in de eigen magazijnruimte, van waaruit zij direct
tot verwerking kan komen. Ik acht het dan ook waarschijn-
lijk, dat de kosten op ruwe suiker van zeeschip tot het
oogenblik, waarop de ruwe suiker in verwerking wordt
genomen, bij Dinteloord lager zijn dan bij de W.S.R.
Wat betreft het sortiment suiker, dat door Dinteloord
kan worden geleverd, kan worden toegegeven, dat dit
eenigermate achterstaat bij dat van de W.S.R., een
achterstand intusschen, die in de jaren, gedurende welke
Dinteloord haar raffinagebedrijf op normale wijze heeft
kunnen uitoefenen, allerminst een belemmering gebleken is
voor een regelmatigen en doelmatigen afzet harer producten
naar het buitenland. Bovendien is het aannemelijk, dat
indien Dinteloord in de laatste vijftien jai’en dezelfde be-
voorrechting genoten zou hebben als de W.S.R. het verschil
in outillage wat het sortiment betreft nog geringer zou zijn
geweest dan het thans is.

Bij de vergelijking, die Dr. de Graaff tusschen de W.S.R.
en Dinteloord maakt, verzuimt hij een zeer belangrijken
factor te belichten. Er is tusschen deze beide raffinaderijen
dit zeer markante verschil; dat de W.S.R. alleen raffinage-
bedrijf is, terwijl het bedrijf te Dinteloord gevormd wordt
door de combinatie beetwortelsuikerfabriek-raffinaderij.

Deze combinatie biedt zoowel technisch als economisch
belangrijke voordeelen’en het is dan ook zeker niet uit-
gesloten, dat de eigenlijke raffinagekosten van Dinteloord
lager zijn dan die van de W.S.R.

Het is natuurlijk heel gemakkelijk om het vraagstuk
in dezen zin op te lossen, dat aan de W.S.R. door het ver-
strekken van bepaalde voordeelen op de binnenlandsçhe
markt (compenseerend invoerrecht en winsten op bijsoor-
ten) een bepaalde bestaansmogelijkheid wordt verzekerd.
Het staat echter te bezien, of met deze eenvoudige op-

.’

3 April 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

221

lossing het algemeen belang wordt gediend. Uit een
oogpunt van algemeen belang gaat het om de vraag, op
welke wijze het raffinagebedrijf op de meest doelmatige
wijze kan worden beoefend, d.w.z. met de geringste kosten
en met toch voldoende zekerheid voor eengoedenafzetvan

het product in het buitenland. Het staat allerminst vast,
dat, in dit licht bezien, de productiemethode van de W.S.R.
de meest doelmatige is.

Ik kom thans terug op de drie denkbeelden, die uit de kringen der suikerindustrie werden naar voren gebracht
om tot betere en rationeelere verhoudingen te geraken.
Twee daarvan werden door Dr. de Graaff besproken:
le. het exploiteeren van de W.S.R. voor gemeenschappe-
lijke rekening van alle beetwortelsuikerproducenten; 2e. het brengen van de suikerindustrie in één verband. Ten aanzien van het eerstgenoemde denkbeeld zal.het,
na de bovenstaande uiteenzetting, duidelijk zijn, dat deze
oplossing, ook uit een oogpunt van algemeen belang,
alleen aanvaardbaar is, wanneer onomstootelijk vast staat,
dat de raffinagemethode van de W.S.R. de meest doel-matige is. Maar afgezien van deze vraag en van andere
bezwaren, die tegen deze oplossing bestaan, waarop ik
kortheidshalve thans niet verder zal ingaan, ben ik het
met Dr. de Graaff eens, dat zij slechts een halve oplossing
brengt; de eigenlijke problemen der beetwortelsuiker-
industrie worden er niet door opgelost. En die problemen
zijn tenslotte belangrijker dan het raffinagevraagstuk.
Het tweede denkbeeld wordt door de C.S.M. gepropa-geerd. Het is naar mijn meening een leemte in het artikel
van Dr. de Graaff, dat hij daarin geen recht doet weder-
varen aan de bezwaren,, die van coöperatieve zijde tegen
dit conoentratieplan geopperd worden. Voorzoover deze
bezwaren een individueele strekking hebben, behoeft
daaraan uit een oogpunt van algemeen belang geen al te
groote waarde te worden toegekend; maar zoodra het
geheele niveau, dat de suikerproductie hier te lande bereikt
heeft, er door dreigt te worden aangetast, krijgen zij ee’n
algemeene beteekenis.

De leemte in het betoog van Dr. de Graaff spruit in
hoofdzaak hieruit voort, dat hij geen aandacht besteedt aan de beteekenis der coöperatieve suikeiproductie. Ik
doel hierbij niet op de materieele voordeelen, die de
bietenteler zich door coöperatieve verwerking van zijn
product heeft weten te verwerven, al mag men die voor-
deelen zeker niet wegcijferen. Maar ik doel hier in het bij-
zonder op het voordeel, dat de coöperatieve
product iewijze
heeft gebracht door de tWee onderdeelenvan het suiker-productieproces in één hand te brengen. Het landbouw-
bedrijf en de fabriek zijn twee gdeeten in dit proces, die
scherp gescheiden zijn en die tegenstrijdige belangen
hebben. Hoe langer hoe meer is sinds de oprichting der
coöperatieve suikerfabrieken gebleken, dat de aanpassing
van het landbouwbedrijf aan de eischen der fabriek, en
omgekeerd het aanpassen der bietenverwerking aan de
eischen van het landbouwbedrijf, in hooge mate vrucht-dragend hebben gewerkt op het met het totale productie-proces te behalen bedrijfsresultaat. De oorzaken daarvan moge ik met eenige voorbeelden toelichten. Een bron van, conflicten is vroeger steeds geweest het
soortenvraagstuk. De fabrikant verlangde een suikerrijke biet, waaruit per gewichtseenheid een zo groot mogelijke
hoeveelheid suiker kan worden verkregen. Deze bieten-
rassen geven echter slechts een lage opbrengst per opper-
vlakte-eenheid. De bietenteler verlangde een bietenras
met groote opbrengst per hectare en interesseerde zich wei-
nig voor het suikergehalte. Beide standpunten zijn onjuist.
De beoordeeling van de bietenrassen kan slechts geschie-
den door beide gedeelten van het productieproces als één

geheel te beschouwen. De coöperatieve productiewijze
biedt daartoe de gelegenheid en het behoeft dan ook geen
verwondering te wekken,
dat
de stoot om tot een juiste
beoordeeling en een juiste keuze der bietenrassen te ge-
raken van de zijde dercoöperatieveproducentenisgekomen.

Zonder de ontwikkeling der coöpern,tieve s,uikerproductie,
zou de soortenkeuze in ons land nimmer het peil bereikt
hebben, dat thans is bereikt.

Een tweede voorbeeld betreft de levering der bieten.
Voor een goed verloop der bietencampagneishetgewenscht,
de bietenlevering over den geheelen duur der campagne
zoo regelmatig mogelijk te verdeelen. De coöperatieve
producenten zijn veel eerder genegen dan de niet-coöpe-

ratief gebonden teler om aan de eischen, die te dezen
opzichte voor de verwerking in de fabriek behooren te
worden gesteld, te voldoen. Het verloop der campagnes
is, als gevolg van een meer gelijkmatige levering, bij de
coöperaties als regel regelmatiger.
Een derde voorbeeld betreft de voorziening der industrie
met de vereischte grondstof. De coöperatieve producent,
door leveringsverplichting en eigen belang aan zijn fabriek
gebonden, gaat niet zoo gauw en in mindere mate over
tot verandering van zijn teeltplan door keuze van, andere
gewassen. De coöperatieve productiewijze verleent dus
aan het geheel der suikerproductie in ons land een grootere

stabiliteit ten aanzien van de grondstofvoorziening der
industrie.

Uit deze yoorbeelden blijkt, dat de coöperatieve produc-
tiewijze een nieuw ‘element in de suikerproductie van ons
land heeft gebracht; dat element heeft in hooge mate er
toe bijgedragen, dat de suikerproductie op een hooger peil
is komen te staan dan in het buitenland. Wanneer men nu
de geheele industrie in één verband gaat brengen en dus
de productie van suiker niet meer op coöperatieven grond-slag wordt beoefend, gaan de voordeelen daarvan grooten-
deels verloren; de mogelijkheid om deze voordeelen door
verdere perfectionneering nog hooger op te voeren en nog

beter te benutten dan tot dusverre is geschied, verdwijnt;
de scheidsmuur tusschen landbouwbedrijf en industrie
wordt weer opnieuw opgetrokken.

Het is dan ook duidelijk, dat de beoogde concentratie
der suikerindustrie in één verband zou beteekenen het terug-
zetten van de klok. Want het tot stand brengen daarvan
impliceert, dat de directe band tusschen bietenteler en
fabriek verdwijnt; dat hij de offers, die hij door het voldoen
aan de coöperatieve voorschriften brengt, niet meer be-
loond zal zien in den vorm van betaling van een hoogeren
bietenprijs en dat de drang tot een verdere perfectionnee-
ring der coöperatieve productiewijze zal komen te ver-
vallen.

Ik wil hiermede allerminst zeggen, dat de geheele
Nederlandsche suikerproductie op coöperatieve leest
geschoeid behoort te worden. Het is in den loop der jaren
voldoende gebleken, dat een belangrijk deel der bieten-
telers de gebondenheid der coöperatie niet wenschen te
aanvaarden. Er zal altijd een belangrijke groep ,,vrije”.
bietentelers overblijven. Naar mijn meening zal men de
voordeelen der coöperatieve productiewijze slechts tot
volle benutting kunnen brengen, indien men haar beperkt tot telers, die bereid en in staat zijn’ aan hun coöperatieve
verplichtingen te voldoen, door levering van bieten uit
eigen bedrijf. Elementen, die niet daartoe in staat zijn,
hooren in een coöperatie niet thuis. Zuivering der coöpe-
raties in dezen zin acht ik gewenscht. FIet doorvoeren
daarvan binnen de perken der hoeveelheden suikerbieten,
die de coöperaties krachtens de bietencontingenteering
ontvangen, geeft nog, een zoodanige marge, dat niet voor
een bevriezing der coöperatieve productie behoeft te wor-
den gevreesd. Daarom bestaat er naar mijn meening
allerminst bezwaar tegen, dat voor een reeks van jaren een bepaalde verhouding tusschen de spectilatieve- en
coöperatieve suikerindustrie wordt vastgelegd.
Mijn standpunt, dat de coöperatieve productiewijze een
voor Nederland z66 waardevol gcecl is, dat zij totelkenprijs
behouden behoort te blijven, geeft de verklaring van het
dualisme, waarvan Dr. de Gran,ff mij beticht en dat, na
de toelichting, die ik daarop heb gegeven, wel in een
eenigszins ander licht komt te staan. Ik zie dus de meest

222

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

3 April 1946

gewenschte ontwikkeling der suikerindustrie in deze

richting, dat naast elkander blijven voortbestaan twee
groepen van producenten, de speculatieve en de coöpe-
ratieve, wier terreinen afgebakend worden door een voor
Vrij langen termijn af te sluiten overeenkomst en die

ieder intern tot rationaliseering der productie overgaan.
Daartoe is uiteraard een nauw samengaan van de coöpe-
ratieve producenten noodzakelijk. Teneinde de beide
groepen gelijke ontwikkelingskansen te geven zullen zij

ieder over raffinaderijrechten dienen te beschikken, die
evenredig zijn aan de bietenbelangen. Op deze wijze komt
een groepeering tot stand, waarbij de é.dne groep niet
boven de andere bevoorrecht wordt, en die daarom den
grondslag biedt voor een goede verstandhouding en samen-

werking in de toekomst.
Ik heb het verkeerd gevonden, dat Dr. de Graaff in
zijn artikel de pbsitie van de W.S.R. en die van Dintel-
oord in het geding heeft gebracht op een wijze, die zonder

eenig bezwaar vermeden had kunnen worden; ik was wel

genoodzaakt om daarop in
.
te gaan. Maar tenslotte gaat
het thans niet om de W.S.R. of Dinteloord, maar om de
ontwikkeling van de geheele suikerindustrie. Daarin
neemt de coöperatieve productie een – uit algemeen

belang bezien – zoo belangrijke positie in, dat haar be-
teekenis verre prevaleert boven die van de W.S.R. De
oplossing van het raffinagevraagstuk mag dan ook nimmer
gaan ten koste van de belangen en het voortbestaan der

coöperatieve suikerproductie.

Naschrift.

Wat is de positie van het oogenblik? De beetwortel-
suikercultuur is in wezen een bedrijf, det op staatskosten
wordt beoefend. Sinds 1930 heeft de cultuur steun noodig
gehad, een steun, welke in sommige jaren zeer ver is ge-
gaan. Er is een periode geweest, hierover heb ik in oudere
jaargangen van de ,,E..S.B.” wel eens geschreven
1),
dat

de bieten zelfs een negatieve waarde hadden, d.w.z. de
verwerkingskosten tot suiker hooger varen dart de suiker-
prijs. 1-let ziet er helaas naar uit, dat ook in de toekomst
steun noodig zal blijven en de vraag is dus, op welke wijze
dit geregeld kan worden, opdat deze steun dc geringste

lasten op de gemeenschap legt.
De bestaande steunregeling, nI. een conipenseerend
invoerrecht en een garantieprijs, was historisch gegroeid.
Het eerste was ontstaan op het oogenblik, dat men meen-
de, dat een dergelijke regeling voldoende zou zijn om de
bietencultuur rendabel te doen zijn. Toen later de suiker-
prijzen verder daalden, is de tweede steunmaatregel
daaroverheen genomen. Nu wil ik hier geen oude kocien
uit de sloot halen, maar het gaat niet aan het compen-
seerend invoerrecht als een eenzijdige bevoorrechting van
een bepaald bedrijf ten koste van den consument te sien.

De heetwortelsuikerfabiieken hebben daarvan in den aan-
vang evengoed geprofiteerd. Toen dit invoerrecht tot stand
kwam, was de situatie zoo, dat de W.S.R. met succes
huitenlandsche ruwe suiker kon iniporteeren en hier als
geraffinèerd verkoopen. Zij had dus als raffinagebedrijf,
als ik de situatie even scherp mag formule-eren, geen belang
bij de instandhouding van de binnenlandsche suiker-
cultuur. Zij is toen bereid geweest desondanks aan een

steunre
g
eling voor de bietencultuur mede te werken,
indien voor haar een bepaald gedeelte van de binnen-
landsche markt werd gereserveerd. Men kan dit een
weinig fraaie regeling noemen, maar de critiek moet dan
niet neerkomen op de partijen, maar op de Regeening, een dergelijke regeling nimn of meer als voorwaarde stelt.
Ook het feit, dat deze regeJing naderhand door een tweede steunregeling werd overlapt, kan daaraan niets veranderen,
al is het begrijpelijk, dat, toen door de nieuwe steunregeling de kaarten anders op tafel kwamen te liggen, de beetwortel-
suikerfabrieken wel een andere regeling zouden hebben

gewenscht.

‘) Zie:„Suikerbietensteun” in ,,E.-S.B.” van 6 December 1933.
blz. 943.
Nu is het voornaamste argument vart mijn geachten opponent, dat ik de positie der coöperatieve fabrieken
zou hebben veronachtzaamd. Dat de coöperaties een zeker
nut hebben gehad, wil ik gaarne bevestigen. Maar over-
drijft mijn geachte opponent in zijn oratio pro dorno dit
nut niet wat al te sterk? De uitkeeringen van de coöpera-
tieve fabrieken zijn wel iets hooger dan die van de CSM.,
maar over een reeks jaren genomen is het vetsehil toch
zeer klein, zoo klein, dat nog altoos vele hoeren er de
voorkeur aan geven niet coöperatif gebonden te zijn.
De coöperaties hebben één groote taak vervuld: de boei’
is niet meer afhankelijk van de verwerkende fabriek.
Maar daarna zijn zij ‘eerder gegaan en zijn de coöperaties
zich hoe langer hoe meer als particuliere ondernemers
gaan gedragen. Zij beperkten zich niet tot de verwerking
der bieten van de boereri-leden-coöperatoren, maar koch-
ten zelf bieten bij. De winst op de verwerking hiervan
geniaakt, kwam de coöperatoren ten goede, hetgeen ook
de iets hoogere uitkeening kan verklaren.
.Zooals de lezers gezien hebben, wil de heer van Bommel
van Vloten hierin eenige verandering brengen, in zoo Verre,
dat hij die leden-coöperatoren, die aandeelen hebben,
maar zelf geen bieten verbouwen, en dus de te leveren
bieten koopen, uitschakelen. Logisch zou hierbij aansluiten,

dat ook de fabrieken zelf geen bieten meer koopen, zoodat
de coöperatie dan weer in haar zuiveren vorm – de ver-
werking van het product van eigen leden – zou terugkee-

ren.

Ik moet nog waarschuven –, al zou het hierbij kunnen

gaan lijken, alsof ik stelling w
i
l nemen in de kwestie coöpe-

natie of particuliere productie – tegen overdnijving vn
de beteekenis van de coöperatieve productiewijze. Ik mag
in herinnering roepen, dat de C.S.M. ook een belangrijk
deel van de kosten van het wetenschappelijk onderzoek
draagt en het waarlijk niet zoo is, dat de C.S.M. zich aen
de belangen der samenwerking niet de boeren niets gelegen
laat liggen. De kwestie’ van de gelijkniatige afleering
wordt door de C.S.M. ook geregeld, zij het op andere wijze.
De stabiliteit in de productie is theoretisch bij de coöpe
naties wel grooter, maar mijn geachte opponent heet’t zelf
doen doorschemeren, dat het leveren van gekochte bieten
op een coöperatieve verbintenis meermalen voorkomt,
zoodat ook dit voordeel meer fictief is, dan dat het eCn
realiteit is. Het wil mij dan ook voorkomen, dat de ge-
achte opponent hier een wel wat eenzijdige voorstelling
geeft, dooraat hij de verwante maatregelen der C.S.M.
niet vermeldt.

De steen des aanstoots is nu het raffinagehedrijf geweest. Alleszins begrijpelijk, sant nu op het oogenhlik de.. binnen-
landsche suikerproductie zoo laag is en huitenlandsch ruw
wordt ingevoerd, willen de coöperaties ook hun aandeel
in de verwerking daarvan hebben, hetgeen kan via Dintel-oord, liet raffinad,erijprobleem is dus een acuut financieel
belang. Intusschen gebiedt de eerlijkheid te erkennen,
dat de coöperaties er al eerder op uit zijn geweest zich een
raffinagebecirijf te verschaffen uit een idee van zelfstandig
en gelijkwaardig te willen zijn. Twee andere vragen d,nin-gen zich hierbij op: ligt het op den weg van de coöperaties
om buitenlandsche ruwe suiker te raffineei’en en als tweede,
hebben de coöperaties voor hun eigen bedrijf een raffina-

derij nood.ig. De regelen van mijn geachten opponent geven
op heide vragen mi. een negatief antwoord. 1-Jet is dan
ook merkwaardig, dat de geachte inzender eenerzijds
meent, dat raffinagebednijf en beetwortelsuikerfabniek
tegengestelde belangen hebben, terwijl hij tegelijkertijd
de coöperaties in hun eigen terrein wil plaatsen, anderzijds
nu echter gelooft, dat de coöperatieve fabrieken als groep
over een rat’finagebedrijf moeten beschikken. Hier is het.
leggen van een logisch verband onmogelijk geworden.
Ik erken gaarne, dat een belangentegenstelling bestaat
tussehen raffinaderij eenerzijds en heetwortelsuikerfabi’iek anderzijds, maar dan ook vooi’ alle beetwortelsuikerfabnie-ken, zoowel particulier als coöperatief. Maar het is dan ook

-S
v

3 April 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

223

niet juist om te zeggen, dat de oplossing van het raffinage-
vraagstuk ten koste van de coöperatievé fabrieken zou
gaan. Deze tegenstelling, verklaarba.r uit de oude strijd-geest, is niet meer reëel. Indien in deze raffinaderij door
alle partijen wordt geparticipeerd, zijn de tegengeltelde
belangen opgeheven. Het is niet noodig daarvoor een
tweede raffinaderij tot een gelijkwaardige uit te breiden, ndien ons land daaraan geen behoefte heeft.

De vereeniging van alle beetwortelsuikerfabrieken in
één geheel, biedt zulke materieele voordeelen, dat ons

land zich deze niet mag laten ontgaan. Dit behoeft geens-
zins gepaard te gaan met een opgeven van wat mijn
geachte opponent de voordeelen der coöperatiQve produc-
tiewijze noemt. Het lijkt mij alleszins mogelijk, al zou

het mij te ver voeren om deze gedachte hier uit te werken,
één groote onderneming te vestigen, waarin de verschil-
lende fabrieken participeeren en waarbij de verrekening van
opbrengst en verwerkingskosten op zoodanige wijze ge-
schiedt, dat de door den inzender genoemde voordeeien
behouden blijven voor de coöperatoren. Ik ben er van
oveituigd, dat dezen vorm de eenige is, welke het behoud
van dergelijke voordeelen paart aan de voor ons land als
geheel goedkoopste werkwijze. De positie, zooals zij thans
ligt, is in wezen zoo, dat een aantal boeren voor staats-rekening bieten verbouwt, terwijl een deel van hen nog
enscht te partic.ipeeren in een fabriek, welke de bieten
verwerkt. Men kan met deze wenschen rekening houden,
indien zij passen in een groot geheel, hhtgeen inderdaad
het geval is. 1

Jet zou echter niet juist zijn om daartoe
twee op staatskosten coitcurreerende ondernemingen te
gaan creëeren. Ik ben geneigd aan te nemen, dat het
standpunt van mijn geachten opponent niet als het coöpe
ratiee standpunt bij uitstek moet worden beschouwd,
maar dat een deel der coöperaties ook in andere richting
zou willen gaan.
Dr. A. de &RAAFF

GELD- EN KAPITAALMARKT.

Blijkens den jongsten weekstaat van De Nederlandsche Bank zijn de saldi der banken met f 30 millioen toegeno-
‘men tot f 155 millioen. In, overeenstemming met de in
vorige overzichten uitgesproken verwachting, blijft de
geidmarkt nog steeds ruim. De ontwikkeling der prijzen
was hiermede volkomen in overeenstemming, daar zij
over het algemeen nog
1/
pCt. lagen beneden het toch
al niet hooge peil van de vorige week. Juni-papier werd
gezocht tegen
I
pCt., September-papier tegen, 1 pCt., ter-
wijl negenmaands promessen voor kleine bedragen tegen
1
hL
1
1
/
16
pCt. werden, verhandeld.
Voor onderhandsche kasgeldleeningen werden de rente-
minima van.
3/
pCt. boven de agentstarieven afgeschaft;
de rentedaling kan zich dus nu ook tot dit terrein. uit-
strekken.

FIet resultaat van, de reis van Minister Lief tinck naar
de Vereenigdë Staten, waarbij een leening van $ 200
millioen werd verkregen, heeft tot gevolg, dat de gedwon-
gen liquidatie van Amerikaansch effectenbezit voor-
loopig van de baan is. Men schijnt het wel op een vrij-
willige liquidatie van althans een deel dezer effectenpor-tefeuilles te willen aansturen.
Het ligt
in
de bedoeling om binnenkort den, handel
in aandeelen toe te staan, waarbij gekocht zal moeten
worden met vrij geld, terwijl de verkooper slechts de
helft van het provenu in, Vrij geld ter beschikking krijgt eet de rest op geblokkeerde rekening wordt geboekt. De

monetaire aspecten van deze regeling vinden elders in
dit nummer een bespreking. Hoewel bovengenoemde
regeling zeer zeker technische bezwaren heeft, beteekent
een en ander voor het beleggend publiek en den effecten-
hn.ndel ongetwijfeld een stap in de goede richting.

De obligatiemarkt was over het geheel genomen goed
prijshoudend, zooals blijkt uit de koersen van
4
2 pCt.
spaarcertificaten en van de 31 pCt. oorlogsleeningen,
welke aan het einde der verslagweek l’esp 101
1
/
en
102/
4

bedroegen. Opmerkelijk is de koersstijging er 21 pCt.
N.W.S. waarvan de noteering geleidelijk tot 89 steeg. De ren,tepolitiek der Overheid vindt hierin dus ook haar uit-
drukking.

STATISTIEKEN.

DE NEDERLANDSCHE DANK.
(Voornaamste posten in duizenden guldens)

Munt,
1
1
Vissels, prom. enz.

Data
muntmate-
open marktpapier,
beteeningeri,

voor-
Totaat
Totaat
opeischb.
1
1
riaat en

1
deviezen
schotten a/h Rijk en
activa schulden
diverse

rekeningen

25 Mrt. ’46
5.348.076
209.759
5.630.970
4.993.212
18

’46
5.345.079
225.905
5.644.120 4.992.491
11

’46
5.339.312
240.848 5.653.297 4.993.006
4

’46
5.324.032
246.603
5.643.777
4.960.831
25 Febr’46
5.363.395 207.132 5.643.669 4.960.193
18

,,

’46
5.377.386
203.771
5.654.300 4.975.382
11,,

’46
5.383.257
231.423
5.687.720 5.009.423
4

’46
5.390.718
233.755
5.697.513 5.025.108
6 Mei

’40
1.173.319
248.256
1.474.306
1.424.016
Data
ten in om-
loop

Satdi

RIC

jet-!
ee
Satdo Rijk
R/C (DIC)

Gebtok-
krde
sa tds
van
banken

13 anhassi
1
natiën en
diverse
reheiiingeii

25 Met. ’46 2.389.867
1
)
2.603.233

C1.806.063
154.743
305.514
18

’46

2.366.028
1
)
2.626.375

C1.845.572 124.677 319.360
Ii

’46

2.348.17Q

2.644.706

C1.888.395
106.534
328.058
4

,,

’46

2.330.316

2.630.486

C1.902.540
350.618
25 Febr.’46

2.250.450

2.709.478

C1.806.459,
351.408
18

,,

’46

2.194.786

2.780.463

C1.800.828 346.716
11

,,

’46

2.148.409

2.860.962

C1.914.895 346.018
4

,,

’46

2.119.729

2.905.251

c1.940.242
340.202
6 Mei

’40

1.158.613-

255.174

C

22.962
10.230

‘) waarvan nieuwe uitgifte

f2.090.247.
f2.006.382.

NAIONÂLE BANK VAN BELGIË.
(Voornaamste posten
In
inlllioenen fraues)

,Q
)
C
,Q
,.
0)

.
.
,

u
!,
Data
400

P.
n

28 Maart1946
33.095
4.657
1.999
218
626
49.41(
21

1946
33.095
3.791
1.603
225 595
50.751
14

;,

1946
33.095
3.873 1.736
259 556
50.65(
7

1946
33.096
4.059
1.664
257
520
50.991
28 Febr, 1946
32.728
4.575
1!736
392
515
49.891
21

1946
32.738
4.509 1.277
392
500
49.79(
14

,,

1946
32.754 4.139 1.540
509 473
50.27


Rekening-
1
S
courant saldi
0)

Data
.’n
4′-
0
‘o

6

C
Id

28 Maart 1946
653
155.729
72.838
4
3.29
846
31

,,

1946
653
155.784
72.854
4
3.155

1
846
14

1946
653
155.885 73.242
3
2.843
851
7

,,

1946
653
156.309 73.570
5
2.914
856
28 Febr. 1946
653
155.649
73.143
3
2.672
861
21

,,

1946
653
455.019
72.634
2

1
2.945
864
14

,,

1946
653
155.497
72.915
5
3.132
872

‘) Waarvan 10.493 millioen frcs. onbescilikbaar goudsaldo na
hervaardeering van den goudvoorraad. (Besluitwet no. 5 van
1-5-1944).
‘) Waaronder begrepen de post ,,Emissiebank te Brussel”, ten
bedrage van 64.597 millioen frcs.
‘) Deze post omvat: oude biljetten over te boeken op tijdelijk
onbeschikbare of geblokkeerde rekeningen en niet aangegeven
oude biljetten.

VAN DIJK & Co.

EENDRACHTSWEG
11 – ROTTERDAM

Makelaars en Commissionnairs in Effecten

Effecten – Coupons – Vermogensbeheer

Telefoon 20845 – 21889 – 40631

Beurs Nis 6

Telefoon 24178

24378

‘LIII’

GAAY VUL

.AN6ER MEE

VA NJ
KFE L
L E

ROTTE ROA

HAV BANK. SCHIEDAM

Levensverzekep ing en Lij/
rern
i
e


‘t
ow
4sce4 îi4terfisa.a”
ok
eo& 2ae1,e dode4.&,

PATRUSPOOETCLAZEI’J . TELECRAAFPLATEN
?
MAfMOMEÎERCLAZEN•
PIILCLAIIOV•OLIE(LAZEN
ISEFLEXCLAZLr(
S
WATIIRMETERGLAZEN ENL

_Qh

Pie1ernian.
WESTVEST
17 . SCHIEDAM . TELEFOON 69269

Nederlandsch Indische Handelsbank, NV.

Amsterdam

Rotterdam

‘s.Cravenhags

Alle Bank- en Effectenzaken

Uw
toekomst’
is veilig

met een polis van de

Algem. Friesche Levensverzekéring-Mij

of de

Groot-Noordhottandsche

LEEUWARDEN
van 1845
AMSTERDM
Burmaniahuis

v. Brienenhuis

N.V. A.T.O. – VAN GEND & LOOS

Geregelde vrachtauto-dienst

Nederland – Tsjecho-Slowakije

Vraagt inlichtingen bij onze 80 kantoren of bij van

Uden’s Transport Bureau • Veerhaven 15 – . Rotterdam

N.V. .Koninkijke NeerIandsche Zoutindustrie

te Hengelo (Overijssel) vraagt
voor spoedige lndlensttreding

DRS. ECONOMIE

die Leiding kan geven op net ge-
bied van de moderne bedrijfs-
organisatie en administratie, en wat
daarmee samenhangt (bijvoorbeeld
budgettering, ioonsystemen, archief,
documentatie). Vereist: initiatief,
tact en organisatorisch inzicht. Can-
didaten, dle daarvoor In aanmerking
komen, zullen worden uitgenodigd
voor een psychologisch Onder-
zoek

te

Utrecht

door

de

NEDERLANDSCHE STICHTING
VOOR PSYCHOTECHNIEK

Eigenhandig geschreven brieven met volIedig
inlichtingen, vergezeld van twee nieuwe pas-
foto’s (van voren en opzij), te zenden aan
Advertentiebureau ALTA te Utrecht vôôr 18
April met vermelding in linkerbovenhoek van
brief, op foto’s en enveloppe: E.S.B. 136 met daar-
onder naam, adres en leeftijd in drukletters.

Verschenen:

Full Employment

in de Nieuwste Engelsche Literatuur.

(o.a. de inzichten van BIVERIDGE

en KEYNES). Openbare les van

H. W. Lambers, ec. drs.

Prijs f 0.95. Levering via den Boekhandel.

Uitgever: H. A. M. Roelants te Schiedam.

Alle correspondentie betreffende advertenties, gelieve
U
te richten aan Koninklijke Neder!andsche Boekdrukkefij H. A. M. Roelants,

Lange Haven 141, Schiedam (Te!. 69300, toestel 6)

Druk
Roelants, Schiedam,

Auteur