AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
Loonvraagstûkken
1
conomisch~Statistische
,’Berïchten’,
ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVRHEID, FINANCIËN EN VERKEER
UITGAVE VAN
HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
29E
JAARGANG
WOENSDAG 19 APRIL 1944
No. 1452
COMMISSIE VAN REDAC7IE:
J. F. ten Doesschate; P. Lieftinck (tijdel. afwezig);
J. Tinbergen; H. M. H. A. Qan der Valk; F. de Vries;
M. F. J. Gooi (Redacteur-Secretaris).
H. W. Lambers – Adjunct-Secretaris.
Abonnernentsprijs van het blad, wqarin tijdelijk is op-
genonen het Economisch-Statistisch Maandbericht, franco
p. p. in Nederland / 20,85* per jaar (,,Prijsaststeliing
No. 052. IM 312″). Buitenland en koloniën f 23,— per
jaar. Abonnementen kunnen met elk nummer’ ingaan en
slechts worden beëindigd per ultimo yan elk kalenderjaar.
Losse nummers 50 cent. Donateurs en leden yan het Ne-
derlandech Economisch Instituut ontQangen het blad gratis
en genieten een reductie op de Qerdere publicaties. Adres-
wijzigingen op te ge’en aan de administratie.
Administratie: Nieuwe Binnenweg 17a, Rotterdam (C.).
Telefoon 38340. Giro 8408.
Aangeteekende stukken aan• het Bijkantoor Museum-
park, Rotterda,n (C.).
Advertenties oorpgina f 0,28 per mm. Andere pagina’s.
/ 0,22 per mm. Plaatsiiig bij abonnement volgens tarief
INHOUD:
.
Blz.
Van collectieve arbeidsovereenkomst tot loonregeling
door
Mr. H. H. Maas ……………………208
De invloed van het loon op de rationalisatie door
Prof. Dr. J. Tinbergen ………………….212
Onzichtbaar loon door
Mr. W. H. Fockerna A ndreae 213
Loonvorming in het buitenland door
.
Mr. Ir. A. W. Quint ……………………215
Iets over de economische en sociale heteekens van
loonstelsels door
Ir. M. G. Ydo …………….218
Het verschil in het loon van arbeiders in industrieele
bedrijven en van arbeiders in den landbouw vôôr —
den oorlog çloor
P.
M. Qan Nieuwenhuijzen
.
……221
Maandcijfers
Gecombineerde maandstaat van de vier Neder-
landsche groote banken en van het Nederlandsche
bedrijf der Nederlandsche Handel-Maatschappij. .
224
S t a ti s t’i e k e n
Bankstaten – Stand van ‘s Rijks kas……….
224
GELD-S EN KAPITAALMARKT.
Oji de geldinarkt
is de situatie natuurlijk nog steeds oh-
veranderd bij gebrek aan factoren, die een wijziging teweeg
zouden kunnen brengen. Het totale ”olume van de geld-
markt is nog steeds in stijgende lijn, hetgeen o.a. weer
duidelijk blijkt uit de wederom vrij krachtig gestegen ere-
diteurencijfers op de bankmaandstaten per ultimo Maart.
De Agent heeft regelmatig papier afgegeven, grootendeels
ter vervanging van vrvallend papier, maar bovendien
ook voor ,,nfeuw géld”. –
De
obligatiemarkt
heeft over het algemeen een prijshou-
dende stegiming te zien gegeven. Vast was de
3 %
Nederland
1941,
die
/8
% boven de beide andere
3 %
staatsleeningen wist te monteeren. Deze marge is uit-
zonderlijk groot en te meer opvallend, omdat nog betrek-
kelik kort geleden deze leening eerdeF een fractie lager
noteerde dan de leeningen
1942
en
1943.
De oorzaak van
die verschuiving in de verhouding is, dat eenigen tijd
geleden van speciale zijde de leening
1941
werd gespuid,
waardôor toen de koers relatief werd gedrukt. Thans is
die aanbodsfactor verdwenen, en daarvoor is in de plaats
gekomen aanbod speciaal in
3
% Nederland
1942,
terwijl
ook in
1943
nog steeds wel – al dan hiet van speciale
zijde – aanbod bestaat. Markttéchniscb is derhalve de
gewijzigde koersverhouding tusschen de leening
1941 en
de beide andere alleszins begrijpelijk, maar toch is de
verschuiving ietwat vreemd. Immers, aangezien de leening
1941
een korteren looptijd heeft dan de beide andere,
behoort zij bij koersen beneden pari weliswaar hooger te
staan dan de beide andere, boven pari echter lager. De
recente ontwikj
.
eling is juist andersom geweest. De ver-
klaring zal wel zijn, dat vele beleggers, rekening houdende
met mogelijke rentestijging na den oorlog, de leening
1941′
prefereeren en daarom daarvoor genoegen nemen
met een wat lager rendement.
Debelahgstellingvoor de nieuwe
3 %
grootboekinschrij-
ving is; in overeenstemming met de verwachting, die wij
dienaangaande enkele weken gelêden uitspraken, uiter-
mate gering gebleken. Bovendien is de beurskoers, sedert
de aankondiging van de beschikhaarstelling, voortdurend
langzaam afgebrokkeld en daarmee ook de afgifteprijs,
die in den regel
118
% onder den beurskoers blijft De rest
van de markt was, zooals gezegd, prijshoudend. De om-
zetten, afgezien van die van de 3%
1942,
waren niet
bijzonder groot. Meer en meer verkeert men in afwachting,
van een nieuwe consolidatie-operatie, zoodat de koopers
de noodige terughoudendheid betrachten. *
_1
208
ECONOMISCH-STATISTISCHE
‘
BERICHTEN
19 April 1944_II
VAN COLLECTIEVE ARBEIDSÔVEREEN-
KÖMST TOT LOONREGELING.
Op’grond van art; 18 van de Verordening van den Rijks-
commissaris voor het bezette Nederlandsche gebied be-
treffen’de de ordening van den arbeid d.d. 13 October 1942
(Vo. 114/1942) is op 1 Novemtr 1942 de Wet op de col-
lectieve arbeidsovereenkomst van 24 December 1927
buiten werking getreden. De Wet op het algemeen ver-bindend en het onverbindend verklaren van bepalingen
van…collectieve ,arbeidsovereenkomsten van 25 Mei 1937
deelde uiteraard in dit lot. Hiermede is de geschiedenis
van de collectieve arbeidsovereenkomst in Nederland
voorloopig afgesloten. Zij strekt zich over ongeveer yijftig
jaren uit: de gergte c.a.o. in ons land dateert van 1894
en had betrekking op het bouwbedrijf
.
in Amsterdam.
In praats van dezen rechtsvorm is nu de ,,regeling van
arbeidsvoorwaarden” getreden, die steunt op art. 10
Vo, 114/1942; in ilen vervolge wordt zij kortweg ,,loon-
regeling” genoemd. –
De bedoeling van diLoji’stel is, na te gaan, in hoeverre de loonregeling de voortzetting van de c.ao. mag worden
genoeml en op welke punten zij daarvan principieel
of practisch verschilt.
• .
J
De geschiedenis der c.a.o.
De c.a.o.’ als rechtsvorm, waarin bonen en arbeids-
voorwaarden voor bepaalde .groepen van boonarbeiders
‘worden bepaald, is in haar ontwikkeling gebonden aan het
moderne en late kapita]isme. Het bestaan van een vak-
beweging is voorwaarde voor haar verbreiding geweest.
– Eerst door dier toedoen konden de arbeiders tot wer-
kelijk gelijkwaardige partners voor de werkgevers wor-
den
1),
•Met den groei der vakorganisaties werd ook het
verzet tegen de ,,uitbuiting” mogelijk en werd de be-
dekte tegenstelling tusschen de werkgevers- en arbeiders-
belangen tot openlijken machtsstrijd, waarin beide
groepen hun belangen zoo goed mogelijk trachtten te
verdedigen. De c.a.o. dankt aan dien machtsstrijd haar
onttaan: zij is de uitdrukking van de machtspositie in
den bëlangenstrijd tusschen ondernemers en arbeidefs
2).
Men heeft de c.a.o. dan ook wel vergeleken met een vredes-,
althans een wapenstilstandsverdrag
8).
Gezien het feit,
‘dat het verdrag steeds van tijdelijken aard is en beide
partijen zich hun standpunt voor de period, welke daarna
volgt, voorbehouden, lijkt- de ‘wapenstilstand het meest
sprekende beeld. Toch is het nièt ,volkomen passend: de partijen bij een c.a.o. hebben niet ten doel, om tijdens de
contracts’periode hun krachten nu e6ns goèd te verzamelen,
om daarna des te hooger eichen te kunnen stellen
;
0
zij
koesteren, vooral als zij de rust van het’ ca.o.-tijdperk
eenmaal hebben gesmaakt, het verlangen de geregelde
toestanden te handhaven. De wil tot continueering voegt.
– zoo aan het karakter van de c.a.o. iets toe: zij is, iaast
uitdrukking van een op een bepaald oogenblik bestaande
machtspositie, ook
,
de belichaming van een stuk onder-
nemings- of, als het om c.a.o.-en met een meer algemeen
karakter gaat, bedrijfsrecht. Naarmate de organisaties
van werkgevers en hechter en meeromvat-
tend worden, neemt de beteekenis van de c.a.o. als re’chts-
instituut toe en worden de in haar belichaamde loon-
en arbeidsvoorwaarden stabieler. De machtsstrijd, hoewel
• nooit volkomen uitgeschakeld, wordt steeds meer beperkt
en in verschillende giallen de zn. beschermde be-.
drijven – levert de c.a.o. op den duur dan ook een wezen
‘)
Heinz Potthoît, ,,Arbeltsrecht”, Leipzig 1931, blz. 90; -vgl.
over de beteekents van de vakbeweging in de geschiedenis der
c.a.o. ook W. ‘. A. ,van Haersolte, ,,De bescherming van de collec-
tieve arbeidsovereenkomst door het recht”, Amsterdam 1931, blz. 6!
‘) Paul Scholten, ,,De beteekenis van de collectieve arbeids-
overeenkomst als rechtsnstituut”, Haarlem 1939, biz. 13 e.v.
‘) L. G. Kortenhorst/ en M. M. J. van Rooy, ,,De collectieve
arbeidsovereenkomst”, 2e druk, Zwolle 1939, blz. 6; zie ook Schol-
Len t.a.p. en blz. 29130. – – – –
lijke bijdiag’e tot materieele bedrijfsorganisat
4)
en daar-
mede tot regelmatige en vreedzame verhoudingen in het
aan tegenstellingen vn belangen zoo rijke bedrijfsleven.
Zoo is inde c,,a.o.-en op den duur, onder, opperheerschappij
van het algemeene recht der wetboeken, nieuw economisch
en sociaal recht ‘gegroeid. Vooral •voor het arbeidsrecht
is dit van groot belang: wie dit volledig wil leeren kennen,
moet zich niet tÖt de wetgeving van overheidswege be-
perken, maar zich ook met den inhoud van de c.a.o.-en
bezig houden. Dit besef is langzamerhand wel tot alle
beoefenaren, van het arbeidsrecht doorgedrongen
5).
De’ inhou’d der c.a.o.
–
–
Door de goede zorgen van het Centraal Bureau’ voor
de Statistiek is het mogelijk zich’althans van eenige bij-
zonderheden vap de ontwikkeling der c.a.o. in Nederland
op de hoogte te stellen. Aan de overzichten naar den
stand van zaken op 1 Juni 1940 en 1941
8)
ontieen ik de
volgen1e gegeveps.
Volgens art. 1 van de Wet 1927 wordt onder collectieve
arbeidsovereenkomst verstaan dë overeenkomst, aan-
gegaan door één of meer werkgevers of één of meer rechts-
persoonlijkheid bezittende vereenigingen van werkgevers,
en één of meer rechtspersoonlijkheid bezittende vereeni-
gingen van arbeiders, waarbij voornamelijk of uitsluitend
worden geregeld arbeidsvoorwaarden, bij arbeidsovereen-
komsten in acht ,te nemen. Uit de statistiek blijkt nu,
t
dat het grootste aantal c.a.o.-en wordt gevormd door
die, waarbij één of meer werkgevers individuel betrokken
zijn. Hun werkingssfeer is echter, vergeleken bij die der
c.a.o.-en, gesloten tuschen organisaties aan beide zijden,
vrij gering: in 1941 omvatten zij slechts 27 % der be-
trokken ondernemingen en slechts 23 % der brokken
arbeiders.. Ongeveer 70 % der arbeiders was betrokken
bij een c.a.o., die meer dan’ plaatselijke beteekenis had’ Beziet men dit gegeven nader, daii blijkt, dat het over-
wegend de industrie-arbeiders zijn, die door landelijke
c.a.o.-en gebonden waren. In den laiidbouw was in .1941
nog geen algemeene landelijke regeling te bekennen;
slechts rUim 20 % der landarbeiders viel onder plaatselijke
c.a.o.-en; het overwegende deel onder overeenkomsten
met een regionale werkingssfeer.
Hoewel volgens de Wet (art. 18) de c.a,o. een, looptijd
kon hebben van 5 jaren, werd deze mèestal op ten hoogste
een jaar gesteld (1940: 79 %,* 1941: 82% van- de ge-
vallen). Alleen
in
den landbouw was een termijn van 2
jaren niet ongebruikelijk (ongeveer 30 %) In een aantal gevallen was ook heelemaal geen duur van de overeen-
komst ‘astgesteld; dan’gold art. 19, lid 2, volgens hetwelk
de c.a.o. werd geacht te zijn aangegaan voor een jaar,
met verlenging telkens voor gelijken tijd, behoudens op-
zegging tenminste een maand voor het einde van het
jaar.
Het is in vele c.a.o.-en de gewoonte geweest een clausule
op te nemen, strekkende tot tusschentijdsche herziening van de boonbepalingen, ingeval’ van stijging der kosten
van levensonderhoud. D.eze clausule vertoonde twee vor-
znen:’ dikwijls werd automatische aanpassing van het
loon op grond van de indexcijfers van de kosten van
levensonderriôud voorgeschreven; veelal ook werd be-paald, dat bij het bereiken of overschrijden van een be-paald indexcijfer nader overleg over de
–
mate van aan-passing zôu worden gepleegd. Dergelijke bepalingen,
die pas gebruikelijk zijn geworden na den eersten wereld-
oorlog en die vooral opdoken, als een wijziging in de eco-
nomische situatie te verwachten viel, kwamen op 1 Juni
4)
De term Is afkomstig van T.
1
. Versçhuur, ,,Bedrijfsorganlsa-
‘tie; enkele hoofdlijnen, gezien van Katholiek standpunt” (z. jj:
‘) Zie J. Valkhoff, ,;Een eeuw rechtsontwikkeling”, Amsterdam’
1938, blz. 119,’en de daargenoemde schrijvers, waaraan nog toe te
voegen W. F. de.Gaay Fortman, ,,De onderneming in het arbeids-
recht”, Alphen a. d.
Rijn
1936, blz. 27.
•) Collectieve arbeidsovereenkomsten in Nederland op 1 Juni
1940 (‘s-Gravenhiage 1941) en opl Juni 1941 (idem 1942).
19 April 1944
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
209
1940 voor in 44 % der c.a.o.-en, omvattende 49 % der
daarbij betrokken arbeiders. /
In zeer vele c.a.o.-en werden, behalve de loonbepalingen
en daarmede samenhangende voorschriften inzake den
arbeidsduur, voorschriften’ ftegeven omtrent verhoogin g
vaii ht loon bij overwerk, bij nacht- en Zondagsarbeid,
vacantie en uitkeering bij ziekte. Deze voorschriften
kan men alle beschouwen als betrekking hebbende op
arbeidsvoorwaarden. Daarnaast kwamen echter ook
bepalingen voor, die tot doel hadden het leerlingwezen – te regelen, bepaalde getaisverhoudingen in de bedrijfs-
bezetting vast te leggen, personeelsvertegenwoordigingen
in het leven te roepen, organen te scheppen voor het toe-
zicht op de naleving van de c.a.o. en een voorziening te i geven, voor geval geschillen omtrent bepalingen van de
c.a.o. zouden rijzen. Wat boven materieele bedrijforgani-
satie werd genoemd, was zoo. op verschillende punten
verwezenlijkt. De mogelijkheid, die de definitie van c.a.o.
• in de Wet bood om ook andere zaken dan arbeidsvoor-
waarden te regelen, was dus niet overbödig. De practijk
had haar afgedwongen: véôr 1927 liet art. 1637 n B.W.
haar niet open, maar partijen waren het er over eens,
dat zij noodzakelijk was (c.a.o. in de typografie) en de
rechter verzette zi’h niet. –
De rec)tsverking der c.a.o.
De rechtswerking van de c.a.o. werd in de Wet om-
schreven in de artikelen 12, 13 en 14. Artikel 12 formu-
leerde het beginsel der zgn. ,,tnabdingbarkeit”: de be-
palingen van een c.a.o. vagen strijdige bedingen tusschen
door haar gebonden werkgevers en arbeiders weg en treden
daaryoor ,in de plaats. Op geen wijze kan de
•
arbeider
afstand doen van de rechten, welke in de c.a.o. voor hem
zijn vastgesteld. Artikel 13 was op deze bepaling het
logisch complement:
als
partijen in de individueele ar-
beidsovereenkomst geen bepalingen opnamen over onder-
werpen, in de hun beiden bindende c.a.o. geregeld, dan vulde de c.a.o. deze leemte aan. Tenslotte bepaalde art.
14, dat de door een c.a.o. gebonden werkgever, tenzij de
c.a.o. zelf anders bepaalde (wat uitzondering was), ver-
plicht was haar bepalingen ook na te komen tegenover
ongeorganiseerde arbeiders.
De naleving van deze verplichtingen werd, volgens le
Wet van 1927, niet van overheidswege gecontroleerd. De sancties bij niet-nakoming van de uit de wet of de
c.a.o. voortvloeiende verplichtingen waren zuiver civiel-
rechtelijke. De individueele rechthebbende kon alleen
rekenen op steun van zijn Organisatie, terwijl anderzijds
‘ook de Organisatie aansprakelijk gesteld kon worden voor
tekortkomingen van haar leden (art. 15 en 9). Blijkens het bovenstaande speelt de c.a.o. zich geheel
in de ‘private sfeer van de. daarbij indivicueel of door
tusschenkomst van hun Organisatie betrokkenen af.
Toch zou men zich vergissen, indien men de rechtswerking
geheel met de maatstaven van het normale verbinte-
nissenrecht ging meten. Het is in ieder geval zoo, dat dé
individueele contractsvrijheid wordt beperkt door den
in de c:a.o. geformuleerden wil van de collectiviteiten,
waartoe’ de contractanten, zij het oorspronkelijk oök vrij-
willig, behooren
7).
En die beperking gaat, volgens art. 14,
zoover, dat de werkgever als regel ook tegenover niet
door de c.a.o. gebonden arbeiders verplicht is volgens de
c.a.o. te handeIen op gevaar af anders door de partijen
bij de c.a.o. te worden ‘aangesproken
8).
Hieruit blijkt wel duidelijk, dat de c.a.o. reeds van nature de neiging heeft
buiten haar eigen grenzen te treden. Het overzicht van
‘)
Zie S. Mok, ,,Het algemeen verbindend en het onverbindend
verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten”,
Haarlem 1939, blz. 37 e.v.
S)
De ongeorganiseerde arbeider zelf kon zich bij afwijkende
Individueele arbeidsovereenkomst niet op de c.a.o., dle zijn werk-
gever verplicht Is te ‘olgen, beroepen; art. 14 Is slechts in de Wet
opgenomen in het belang’van het prestige der c.a.o. en haar par-tijen; vgl. Kortenhorst en Van Rooy, blz. 402.
1940 geeft aan, dat slechts in 84 c.a.o.-en, nog geen 10 % der totaal gebonden arbeiders omvattend, de uitzondering.
van art. 14 was toegepast. Van den r4gel – de gebonden
werkgevers zijn ‘erplicht de c.a.o. ook na te komen jegens
ongeorganiseerde arbeiders, tot de bepaling: ook de niet-
formeel gebonden werkgevers moeten verplicht zijn jegens
lle arbeiders de o.a.o. te
–
volgen, ii n’ya qu’un pas. Deze
stap, hét principe van liet algemeen verbindend zijn, is dan
ook reeds in 14e. oudste Nederlandsche literatuur over
de c.a.o, bepleit
9).
Zij sluit aan bij de oude gewoonte om
in de c.a.o. bepalingen op te nemen, volgens welke het
aan gebonden werkgevers niet geoorloofd is ongeorgani-seerde arbeiders in dienst te nemen, en he’t aan georgani-
seerde arbeiders verboden wordt bij niet-georganiseerde
patroons te gaan werken: het verplichte lidmaatschap.
Al is de discussie over de algemeen-verbindendveridaring
echter reeds geopend in 1903, het heeft tot 1937 ge-
duurd, eer zij afgesloten werd met de uitvaardiging van
een wet. In dien tusschentijd is het zwaartepunt van de
beoordeeling nogal eens verlegd. V66r 1914 wrd de.
algemeen-verbindendverklaring vooral beschouwd als het
middel om de c.a.o. uit te breiden tot allen, die krachtens
hun sociaal-economishë positie tot de invloedsfeer . van de c.a.o behooren, en om haar te beschermen tegen con-
currentie van buitenstaanders. Later, vooral na 19.18, is
men bovendien de algemeen-verbindendverklaring gaan
zien als een middel om tot decentralisatie van arbeids-
wetgeving te kômen. De. bezwaren tegen het instituut wisselden evénzeer: aanvankelijk waren ze meer juri-disch, later vooral meer ecopomisch van aard (gevaar van socialisatietendenzen en van monopolistische uit-
werking op loongebied)
10)
.,
.
Tenslotte heeft de algemeen gevoelde behoefte aan
meer geordende arbeidsverhoudingen, . welke het nood-
zakelijk complement zijn bij geordendeprijsverhoudingen,
den laatsten stoot gegeven om tot de Wet van 1937 te
komen
11).
Tegelijk heeft de Regeering toen ook nog vooral
het motief: decentralisatie van arbeidswetgeving, op den
voorgrond geschoven
12).
De Wet op de, algemeen-verbindendverhiaring van
1937.
De Wet van 1937 maakte het den Minister van So-
ciale Zaken mogelijk, op verzoek van een bedrijfsraad of,
als deze niet bestaat, op verzoek van één der partijen bij
deng p:a.o., gehoord den Hoogen Raad van Arbeid, bepa-
ijen van c.a.o.-en, die in een bepaald territoir voor
een, naar des Ministers oordeel, belangrijke meerderheid
van de in een bedrijf werkzame personen gelden, voor dat
gebied algemeen-verbindend te verklaren (art. 2, lid 1 en
art. 4). Niet alle bepalingen van een. c.a.o. kwamen voor
algemeen-verbindendverklaring in aanmerking; art. 2,
lid 5, zonderde uit bepalingen, die ten doel helben de be-
slissing van den rechter omtrent twistgedingen uit te
sluiten; dwang uit te qefenen op werkgevers of arbeiders
om
1
zich te organiseeren; een ongelijke behandeling van
georganiseerden en ongeorganiseerden teweeg te brengen;
de arbeiders te betrekken in de handhaving van prijs-
en conditie-afspraken. Deze uitzonderingen betreffen
echter, zooals men ziet, niet alle c.a.o.-bepalingen, die
geen arbeidsvoofwaarden regelen: leerlingwezen, getals-
verhoudingen, toezichthoudende organen e. d. konden
wel algemeen-verbindend worden verklaard. De Wet
van 1937 was ‘dus voor, de ordening van verschillende
interne bedrijfsverhoudingen zeer el bruikbaar, ook al
lagen deze niet direct op iociaal terrein. –
De verbindendverklaring kon als regel voor niet langer
dan twe jaren geschieden. Het tijdstip, waarop de werking
der verbindendverklaring eindigt, kon daarbij niet later
worden gesteld dan het vroegste tijdstip, waarop de c.a.o.
‘)Zie het overzicht- bij Mok, hoofdstuk I.
“) Vgl. Môk, blz. 17118 en 40.
“) Zie Mok, blz. 26 e.v.; ook blz. 14011. “) Mok, blz. 40.
1
210
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 April 1944
zou kunnen eindigen (art. 2,lid2): In de prctijk heeft de
termijn vantwee jaren geen beteekenis gehad, omdat de c.a.o. als regel..niet langer gold dan één jaar.
De rechtsgeolgen van de algemeen-vrbindendverkla-
ring zijn dezelfde als die, welke de Wet van 1927 voor de
c.a’o. zelf vaststelde: de ,,Unabdingbarkeit” en de aan-
vullende werking (art. 3, lidl en lid 3). -Het verschil ‘zit
uiteraard in de ruimere werking: de algemeen-verbînder{d
verklaarde bepalingen zijn toepasrlijk op alle arbeids-
overeenkomsten, die naar den aard van den arbeid, waarop
zij betrekking h
e
bb
en,
S
on
d
er
de c.a.o.
,
zouden vallen. Het
verplichte lidmaatschap is in dit systeem uiteraard over-
bodig. . • –
Hoewel de algemeen-verbindendverklaring inhoudt, dat
arbeidsvoorwaarden van overheidswege wlrden vastge-
steld, laat de Wet van 1937 ,het toezicht op de naleving
van de daaruit voortvloeiendè verplichtingen geheel aan
de bedrijfsgenooten en belanghebbenden over. Schoor-
voetend heeft de Regeering tenslotte in art. 10 de moge-
lijkheid geopend, .dat een overheidsorgaan lij het onder-
zoek naar de
.
naleving medewerking verleent; voor een
strafrechtelijke sanctie was zij echter niet te vinden,
omdat de verbindendverklaring louter i civielrechtelijke
gevblgen heeft en wel dezelfde 1s de c.a.o.; welke men
toch ook niet strafrechtelijk wenschte te beschermen.
Vroeger was er echter reeds op gewezen, dat op het terrein
der c.a.o., van een handhavn der gestelde normen met
de middelen van het privaatrecht weinig te verwachten
i
s
13).
Het bezwaar, dat toen ook tegen de strafsanctie werd
aangevoèrd (partijen kunnen bezwaarlijk tot aangifte
overgaan, als zij op vriendschappelijk verhoudingen
prijs stellen), geldt echter niet ‘tegen de algemeen-verbin-
dendverklaring, waar immers geen partijen zijn. Mok
‘verklaarde zich dan ook als -voorstander van een straf-
bedreiging op iiiet-nakoming van loonbepalingen
14).
DeRegeeringhad echter gelijk met erop te wijzen, dat dit
een omvangrijk contrôle-apparaat zou vergen
15).
De aIgemeenverbindendverklaring
zijn bevoegdheden gebruik gemaakt; bij het uitbreken
van den oorlog wachtten nog een aantal verzoeken op af-
doening. Het heeft echtei’ tot 1941 geduurd, eer het zoover
kwam. De
•
bevoegdheden van den Minister, kpachtens
de Wet van 1937, die waren overgegaan opden Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken, werden
door dezen overgedragen op het College van Rijksbemidde-
laars
16).
Dit behoefde den Hoogen Raad van Arbeid niet
meer te hooren, maar wel de betrokken organisaties van
werkgevers en werknemers. De tijd, welke voor een be-
slissing noodig was, bleef niettemin lang. De grootste be
;
lemmering op den weg der algemeen-verbindendverklaring
werd echter gevormd door den eisch van een belangrijke
meerderheid, waarvoor de verbindend te
4
,Terklaren be-
palingen zouden moeten gelden. Ook in bedrijfstakken, waar het. t.a.o.-wezen wel was doorgedrongen, kon om
deze reden véelal toch niet een regeling voor het geheele
bedrijf langs den we der algemeen-verbindendverklaring –
worden’bereikt. Het College moest er dan zelf toe overgaan
bonen en salarissen of andere arbeidsvoorwaarden bindend
vast te’stellen
1). Toen de noodzaak, om ook in bedrijfs-
takken, die nog geen c.a.o.-en in eenigszins beteekenenden
omvang kenden, tot vaststelling van minimumloonen te
geraken, aan den dag trad, werd de bindende vaststelling
13)
Van Haersolte, bie. 113.
‘) Mok, blz. 183.
.
.
13)
Kortenhortt en Van Rooy, bie. 146.
ii)
Art.. 4 van het Eerste Uitvoeringsbesluit ingevolge de Ver-
ordening no. 21711940 betreffende de totstandkoming van rege-lingen inzake bonen en salarissen en andere arbeidsvoorwaarden
(,,Ned. Staatscourant” van 2 December 1940, no. 235).
“)’Kracbtens art. S Vo. 21711940; zie daarover W. F. de Gay
Fortman in ,,E.-S. B.” van 20 Januari 1943 en A. W. Quint in
,,E.-S.B.” van 27 October 1943.
van het Çollege zelf regel. Het optimisme, als zoi de c.a.o.
,,de olie zijn, die het verm i
ogen bezit om het gecompl
ceerde maatschappelijke raderwerk geruischloos en zonder
storing te doen Wentelen”
18),
bleek in tijden van nood
niet gerechtvaardigd te zijne
Met de bindende .vaststelling van arbeidsvoorwaarden van overheidswege sloot Vo. 217/1940 aan bij de enkele
voorbeelden, die vô&r 1940 reeds van overheidsingrijpen
op het gebied van de bonen te vinden waren: de loon-
bepaling ingevolge de Huisarbeidswet 1933 (art. 9 enlO)
en de verplichte arbitrage ‘ie verband met voorwaarden
voor landarbeid ingevolge de Crisisorganisatiebeschikking
1939
19).
Ook in deze beide gevallen.was het ingrijpen
door de Overheid subsidiair gezien; de c.a.o. zou in het
algemeen in de behoefte aan regeling’ der arbeids’i00r-
4
waarden moeten voorzien, zoo was de algemeen gedachte.
Bij den huisarbeid kwam men darmede echter bedrogen
uit en ook in andere takken van handel en nijverheid
was overheidsoptreden de eenige mogelijkheid
20).
De rechtsgevolgen van de zgn. bindende regelingen van
het College van Rijksbemiddelaars warén overigens de-
zelfde als die van een algemeen-verbindendverklaring van
bepalingen eençr bestaande c.a.o.: art. 5 van het zoojuist
genoemde Uitvoeringsbesluit. –
De ,,Verordehing betreffende ordening’ oan den arbeid”
,ç’an
1942.
Toen nu op 1 November 1942 Vo. 114/1942 in werking
trad, werd de, voorheen althans, in beginsel nog als een
noodmaatregel’ beschouwde regeling van arbeidsvoor-
waarden van overheidswege’ tot de normale wijze van•
Ordening van arbeidsverhoudingen in Nederland. Deze
ontwikkeling is zonder twijfel verhaast door de gebeurte
nissen op politiek gebied, welke een grondige wijziging in het vakvereenigingswezen tengevolge hebben gehad,
waardoor aan het instituut der c.a.o. de sociale grond-slagen zijn ontvallen. Eigen’ijk was dit reeds op 1 Mei
1942 het geval, toen, krachtens Decreet van den Rijks:
commissaris, het NederlandscheArbeidsfront zijn werkzaam-
heden aanving. Feitelijk verdwenen de vroegere Organisa-
ties van werkgevers eet werknemers toen al van het tooneel,
terwijl geen daarvan onafhankelijke bedrijfsorganen beschik-
baar warên, die een gedece’ntraliseerde rechtsvorming, zij
het onder supervisie van de Overheid, op zich hadden kun-nen nemen. Het Besluit van 29 April 1942 no. 54/1942 be-
treffende het van kracht blijven van coIletieve arbeidsover-
eenkomsten gaat blijkbaar uit van de veronderstelling, dat
de feitelijke opheffing ook eá einde maakte aan’hetjuri-
dischbestaanvan alle vroegere vakorganisaties. Ditis echter
niet het geval; dientengevalge moet men aannemen, dat
‘tal van c.â.o.-en ook na 1 Mei 1942 als zoodanig zijn blijven
voortbestaan. Het Besluit no. 121/1942
21)
is op deze
c.a.o.-en niet van toepassing, het zijn dus ook geen loon-
regelingen in den zin van art. 10 Vo. 114/1942 geworden
22).
Vooral met een groot aantal c.a.o.-en, die met een mdi-
vid.ieelen werkgever waren afgesloten, is dit ht geval.
De juridische moeilijkheden, welke uit deze situatie voort-
vloeien, kunnen wij hier verder terzijae laten.
Punten oan oe’ereenho,nst tusschen c.a.o.-en en bindende
regelingèn.
– •
–
Wij hopenmet het voorgaande aangetoond te hebbe,
dat, al gaat de hi1dige boonregeling uit.van andere sociale
“)
Aldus Kortenhorst en Van
Rooy,
blz. 33.
‘S)
Deze laatste is een herziening van de Crisisoiganisatiebeschik-
king 193411 (27-6-1936, .,Necl. Staatscourant” no. 122); zie over ên en ander G. F. Ornstein, ,,Ned. Juristenblad” 1941,’blz. 173 e.v.
‘°) Zie de opsomming in het artikel van A. W. Quint; vgl. ook
F. E. 1. van der Valk in ,,Economie”, October/November 1942.
“) Eerite Besluit ter uitvoering van de Verordening no. 11411942
betreffende de ordening van den, arbeid d.d. 31 October 1942.
“) Blijkbaar gaat het C.B.S. in het overzicht ,,Bindende rege-
lingen van arbeidsvoorwaarden in Nederlandop 1 November 1942″
(‘s-Gravenhage 1943) van Qen andere gedachte uit. Evenzoo ten
onrechte Quint tap. .
19 April 1944
ECONOMISCH-STATISTISCIfE BERICHTEN
211
de onderneming moet voor de vroegere organisatiehulp
in de plaats treden
27)
In beginsel is hier een taak voor.
het N.A.F. weggelegd. Daariat kreeg een publieke
sanctie nu natuurlijk wel zin: het bezwaar, dat Van Haer-
solte daartegen inbracht, geldt niet meer. Dat een om-
vangrijk overheidsapparaat noodig is om de contrôle te
bewerkstelligen, blijkt echtér wel zeer in het bijzonder
in dezen tijd te gelden! .
De
löonregeling als infru,hent 000r loonpolitiek.
–
5.
De loonregeling is principieel een ‘instruriient’ voor
loonpolitiek van overheidswege;de c.a.o. en de algemeen-
verbindendverklaring waren dat niet. Voor de algemeen-
verbindendverklaring blijkt dat al uit den eisch van een
belangrijke meerderheid (art. 2, lid 1, Wet 1937): Het is voor den Gemachtigde onverschillig, of wat hij vaststelt
reeds in ruimen kring geldt. Hij laat zich leiden door wat
voor den betreffenden bedrijfstak van overwegende betee-kenis is ). De Minister daarentegen moest zich laten leiden
door wat in de ,,vrije maats’ihappij” groeide; hij kQn
niet eens voorwaarden bij de algemeen-verbindendver-
klaring stellen, zooals zijn ambtsgenoot van Econmischè
Zaken voor de ondernemersovereenkomsten wel kon.
Eii wat in de vrije ontwikkeling der c.a.o. veelal gebeurde,
was, dat, met name- t.a.v. de hoogte van het loon, dikwijls
aan dewenschen van beide partijen ten halve werd tege-
moetgekomen. Deze’onsjeswegerij, die economisch-weten-
schappelijk geen enkel houvast heeft
29),
was juridisch
in zeker opzicht wel te verdedigen.. Levenbach
30)
heeft
betoogd; ‘dat de factoren, die de loonvormiiig moeten
beheerschen, in zeer veel opzichten, nog zoo weiiig algemeen-
erkend zijn viistgesteld, dat, althans in 1937, onder het
stelsel van privaat bedrijf en loondienst in het algemeen
rechtvaardig is, dat de betrokkenen individueel of collec-
tief hun eigen oordeel vormen. Het resultaat van hun
machtsstrijd, die niet objectief beslecht kan worden,
diende z.i. als billijk door de gemeenschap te worden
aanvaard.
Het is de vraag, of men sindsdien met de vaststelling
der verschillende factoren heel veel is gevorderd. Onder de huidige omstandigheden, en in elk stelsel van gelèide
economie, is de door Levenbach daaraan verbonden, con-
clisie, echter moeilijk meer te aanvaarden. Vo. 114/1942
veronderstelt wel de mogelijkheden van’ een doelbewuste
loonpolitiek, waaxin dus aan den wil van de belanghebben’
den of hun organen géen overwegende beteekeni meer zal
worden toegekend. –
Men kan zich natuurlijk afvragen, of men hiermede
niet van den wal in de sloot komt. De practijk der c.a.o.
heeft immers geleerd, dat, al mocht er langs dien weg
ook niet een sluitend systeem van bonen en arbeids-
voorwaarden worden verkregen, zij een zekere loonstabili-
steit teweeg b[acht. En ,dat is juist liet punt, waartegen
sommige schrijvers zich, vooral in verband met de glij-
dende loonschaal, fel keeren
81
). En ook het feit, dat de
bonen krchtens c,a.o. voor een jaar of langer vastlagen,
heeft critiek uitgelokt. De loonregeling kent in beginsel
minimumlooen en geen beperkten werkingsduur. Zal
daarbij het bezwaar aan nog niet grooter worden?
Op deze ,vraag moet echter een ontkennend antwoord
gegeven worden. Loonregeling dooi’ de Overheid is maar
een onderdeel van planmatige leiding van de volkshuis-
IS)
Deze formuleering was ook te vinden in art. 2, lid 1, van de Wet tot het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van
ondernemersovereenkomsten 1935; zie Mok, blz. 6112.
“) ,,Die. weitverbreitete Ansicht, die Walirheit müsse sich
irgendwo in der Mitte finden lassen, entbehrt ieder Begründung.
Warum soli sie gerade in der Mitte zwischen den Auffassungen der
Gewerkschaften und der Arbeltgeberverbânde liegen? So einfach
Ist der Nationalökonomie die Lôsung,ihrer Probleme nicht gernacht”.
(Walter Euckefi, ,,Die Grundlagen der Nationalôkonomie”).
‘°) M. G. Levenbach in ,,Rechtsgeleerd Magazijn” 56 (1937),’
bil. 9 e.v.
1
‘
‘
51)
Bijzonder scherp laatstelijk ir. H. I. Keus, ,,De ondernemer en zijn sociaaleconomlsche problemen”, 2e druk, Haarlem 1943,
hoofdstuk III. en IV, blz. 234 e.v.
• vooronderstellingen, zij toch in menig opzicht uitvloeisel is
van de vroegere c.a.o. en algemeen-verbindendverklaring.
Thans dienen nog de voornaamste punten van overeen-
komst en verschil te worden belicht.
De loonregeling kan tiitsluitend.arbcidsvoorwaarden
inhuden, evenals de c.a.o. vc5ôr 197 verondersteld werd
te doen, en zooals de bindende ,vaststellirtgen van het
College van Rijksbemiddelaars. Volgens de Wet vac
1921 waren de m6gelijkhedn ruimer. De bepalingen, die,
materieele bedrijfsorganisatie in economisch opzicht be!
oogen, zal de Gemachtigde voor den A’rbeid dus niet
in zijn regelingen kunnen opnemen. Men is wellicht ge-
neigd dit als een achteruitgang te beschouwen; het past
echter geheel ig het systeem van de ‘thans bestaande
staatsorganisati Deze gaat ‘ervan uit, dat er organen
zijn voor de soQiale belangen en voor de economische.
Voor de laatste zijn de organisaties van 1iet bedrijfsleven
aangewezen. Dezê moge’n zich niet met sociale aangelegen-
heden bezig houden, de Gçmichtigde voor den Arbeid
zoomin als het Nederlaridsche Arbeidsfront met ecâno-
mische quaesties. Overleg tusschn de verschillende organen
is hier de aangegeven ieg; zie ookart. 4, lid 2, Vo. 11411942.
Intusschen moet worden opgemerkt, dat deze scheiding
nog wel eens moeilijkheden veroorzaakt, omdat de arbeids-
verhoudingen, die sociale afhankelijkheid medebrengen,
nu eenmaal zoowel een economische als çen sociale zijde
vertâonen. Organisatorisch lijkt de scheiding vaak kunst-
matig.
.
De c.a.o. en de algemeen-verbindendverklaring werk-
ten in beginsel voor een bedrijf of een deel daarvan; de
loonregeling heeft in beginsel betrekking op ,,Betriebe”,
dat zijn, ondernemingen in arbeidsrechtelijken zin 23),
ongeacht of daarin 6én dan wel meer bedrijven worden
uitgeo.efend. De geheele Verordening no 114/1942 gaat
van, de ondeelbaarheid der onderneming uit. Bepalingen
als vroeger in de c.a.o voor het grafisch bedrijf en voor
de boiiwbedrijven voorkwamen, volgens welke enkele
arbeiders uit, tot andere bedrijfstakken behoorende, onder-
nemingen, die een grafisch of bouwb’eroep uitoefenden,
tot de arbeide1s, voor wie de c.a.o. van toepassing diende
te zijn, werden gerekend, zijn thans niet goed mee’r mo
gelijk. Niet het beroep mag bij de regeling vai arbeids-
voorwaarden overwegen, maarde horigheid tot een onder-
neming
H).
Intusschen, Wrdt ‘dit beginsel nog niet in
elk opzicht doorgevoerd; dit vloeit uit,practische over-
wegingen voort
25).
De rechtsgevolgen van de loonregeling zijn dezelfde
als die van de c.a.o. en de algemeen-verbindendverklaring:
,,Unabdingbarkeit’ en aanvullende werking, zijn beide, zij
het wel zeer summier, vastgelegd door de laatste zinnen
van art. 10 Vo. 114/1942: ,,Debepalingen van de regeling
van arbeidsvoorwaarden zijn als minimumvoorwaarden
bindend voor de arbeidsverhoudingen, waarop deze be-
trekking heeft. .Hiermede strijdige bepalingen’ in regle-
menten van ,,Beti’iebe” en afzonderlijke arbeidsovereen
komsten zijn nietig”. Evenals’ bij de c.a.o. en de algemeen-
verbindendverklaring. neemt men ook aan, dat een loon-
regeling wel kan afwijken van het aanvullend en semi-
dwingend recht4uit het B. W., maar niet van dwingende
bepalingen van het gemeene’ recht
).
•.
De wettelijke b,epalingen omtrent de loonregeling
voorzien niet, zooals de Wetten van 1927 en 1937, in een
extra-civielrechtelijke bescherming van dn individueélen
arbeider; deze is dus voor het verkrijgen van zijn recht
weêr geheel op zichzelf aangewezen’. Het geborgen zijn in
“)
Zie hierover W. F. de Gaay Fortman, ,,De onderneming in het arbeidsrecht”, hoofdstuk III, i.h.b. blz. 58.
“) Zie voor de vroegere moeilijkheden, die vooral ‘ook verband
hielden met den opbouw van de vakbewegirig,Mok blz. 65 e.v.
“) Zie bijv. de Vacantieregeling in het bouwbedrijf ‘aan 15 De-
cember 1943, ,,Ned. Staatscourant.” no. 244.
“) Zoo ook A. J. Haakman in ,,De Naamlooze Vennootschap”,
September 1943t , –
1)
Zie daarover F. E. J. van der Valk, ,,Duitsch Arbeidsrecht”, Hilversum 1941, blz. 64 e.v.’
-m
0,
212
ECONOMISCH-STATISTISCHE’ BERICHTEN
19 April 1944
houding. Deze zal erop gericht zijn een bepaald raam te.
scheppen, waarbinnen differentiatie op grootere schaal
mogelijk is dan die, waarto, de oude ë,a.o, IQidde. De
verdediging van posities die, in het kader van het geheel
gezien, die verdediging niet waard zijr
t
–
een verschijnsel,
dat vroeger voöral de verstarring teweeg bracht – zal
4n uitgesloten zijn. De minimumvoorwaarden, ‘waar-
van de loonregeling de belichaming is, zullen in een systeem van geordende economie minder gemakkelijk tot maximum-
voorwarden kunnen worden; ‘infejendeel, zij zullen de basis kunnen voi’men van een loonsysteem, waarin het
rechtvaardig arbeidsloon beter benaderd zal zijn dan in
het loonsysteem van de vrije economie onder de c.a.o.
mogelijk was
82)
De vraag,- of het staatsorgaan, dat Vo. 114/1942 heeft
ingesteld, deze taak in haar geheel zal kunnen vol-
brengen, moeten wij hier onbesproken laten. Zij voert
tot de behandeling van de vraag, op welke wijie decentra-
lisatie van arbeidswetgeving, indien zij al noodzakelijk
Is, het beste kan worden bereikt ). Hoe men deze ook wil
beantwoorden, men zal wel moeten erkennen, dat de
gang der ontwikkeling van c.a.o. tot loonregeling de
strijd over het primaat van autonoom of heteronqon
arbeidsrecht heeft ter zijde gesteld
84).
De vraag is alleen
nog mar, welke orgaanvorm de beste is. Dat de Overheid
in de naaste toekomst haar invloed öp de regeling van
bonen en arbeidsvoorwaarden weer zou afstaan, lijkt
onwaarschijnlijk.
Mr. HERMAN H.
MAAS.
“) Zie A. ‘J. Haakman, ,,Loonpolitiek” in ,,De,Naamlooze Ven-
nootschap”, 1942, blz. 231 e.v., alsmede Sitzier in ,,Soziale Praxis”
1941, blz, 3 e Zie over problemen van planmatige loonpolitiek
voorts In het
bijzonder
P. Kuin in ,,Socialisme en Democratie”,
1939,
blz. 770 e.v.
1$)
Vgl. Haakman In zijn artikel, in voorgaande noot vermeld.
“) Zie F. J. H. M. van der Ven in ,,Mensch en Maatschappij”
1943, blz. 31415.
–
DE INVLOED VAN HET LOON OR DE
RATIONLISATIE.
• Een belangrijk punt vocfr de beoordeling van elke vorm
• van loonpolitiek is steeds de vraag, welke repercussies
op de werkgelegenheid zij oproept. Bespreken wij dit aan
de hand van een verhoging der lonen; over verlaging
valt in veel opzichten, m.m. hetzelfde te zeggen. Ter-
wijl de bedoeling van loonsverhoging tqch veelal is
verbetering van de levensomstandigheden der arbeiders,
is het mogelijk, dat hier de—minder duidelijk voor ieder
zichtbare — terugwerking op de werkgelegenheid roet
in het eten gooit. De achteruitgang van de werkgelegen-
heid, die het gevolg
kan
zijh van de loonsverhoging, zal
de levensomstandigheden ongunstig beïnvloeden. En wie
de gevolgen zijner daden geheel wil overzien, moetdaarmee
dus ook rekening houden.
De tegenstanders van loonsverhoging hebben begrijpe-
lijkerwijze steeds gaaine op deze zijde van het looiivraag-
stuk de nadrukgelegd; waarbij soms de nçlruk te zwaar
werd. Daartegenover moet gezegd worden, dat in arbeiders-
kringen ook wel eehs een te gering besef vn de ernst
dezer’ repeicussies bestond. Eén en ander heeft in de
jaren twintig en dertig reeds geleid tot uitgebreide dis-
cussiës, die, ofschoon • misschien soms onverkwikkelijk,
toch hetbekende voordeel gehad hebben, de waarheid
nader te brengen. Een bijzonder geslaagde neerslag der
discussies was het boekje van Jacob Marschak, ,,Die
Lohndiskussion”, ii 1980 te Tübingen uitgegeven; in dit
boekje wordt op zeer heldere wijze het totaal der wer-
kingen Yan een loonsverhoging of loonsverlaging geschil-
derd. Inmiddels is dit werkje ng geheel qualitatief. De
verschillende weerslagen van de loonsverhoging worden
er niet naar hun grootte met elkaar vergeleken. Mn was daartoe in 1930 nog niet gekomen De ontwikkeling van
de statistische analyse heeft sedertdien ook bijdragen
geleverd tot de kennis der cijfers, die voor een uiteindelijke
beslechting van dit soort geschillen onontbeerlijk zijn.
Geoolgen op korte termijn.
De invloeden, die van een loonsverhoging op de werk-
gelegenheid uitgaan; zijn in twee groepen te verdelen.
Er zijn in de eerste plaats een aantal invloeden, die op
betrekkelijk korte termijn we’rkeni, bijv. binnen- enige
maanden. Dit zijn de verhoogde koopkrachtvan de wer-
kende arbeiders en de ve400gde productiekosten, die
optreden, wanneer de methode van produceren niet
wordt gewijzigd. Deze laatste’ zullen tot prijsverhogin’gen
leiden, waardoor zowel de binnenlandse als de
11
iten-
landse afzet wordt belemmerd. De binnenlandse afzet
wordt echter tegelijkertijd gestimuleerd dôor de ver-
hoogde koopkracht der werkende arb’eiders; hij zal worden
verkleind in zoverre als er meer werklozenjkomen. Er zijn
nog enkele andere invloeden op korte termijn, n.l, de
invloed van de stijgende prijzen op de kooplust. Stijgende
prijzen stimuleren deze ‘kooplust tijdelijk, hetgeen een
• werking’ten goede is, die echter na enige tijd zal ophouden
te bestaan. Ook bestaat deze wei-king niet altijd.
Naast de genoemde vr,j snel werkende invloeden’zijn
er, die zich eerst na veel”langere tijd doen gevoelen. Dat
i zijn de invloedel op de
wijze
van produceren. Als de
loonvoet als blijven’d hlger wordt beschouwd, geraken verschillende arbeidsbesparende methoden, ‘dia bij het voordien geldende loonpeil niet rendabel in toepassing
te brengen waren (bij overigens gelijkblijvende omstandig-
heden), binnen de grens van aanwendbaarheid met voordeel.-
Bij het opiichten van nieuwe bedrijven en bij de vernieuwing
va9 voldoend afgeschreven machines zal men zich machines
aanschaffen, die ‘minder arjeid vergen:, het proces der
rationalisatie word(gestimuleerd. Daarbij kan het gaan
om eigenlijke mechanisatie – vervanging van arbeiddoor
machines, irf ‘t algemeen door kapitaal — of om rationali-
satie in de engere zin, d.w.z. betere organisatie van de
arbeid. Dit proces gaat langzaam; het gedeelte der ma-
chines, dat elk jaar vervangen wofdt, is mischien 10 %,
waardoor eerst nati en jaar deze.invloedten volle is uitge-
werkt. Misschien echter iets eerder, als de loonsverhoging de aaischaffing van nieuwe machines aanbokkelijker heeft
gemaakt. –
Het isdan ook niet onmogelijk, dat de gevolgen van
de snelle boonstijging na de vorige oorlog zich ten dele
nog jaren latei hebben donn gevoelen in een verhoogde
-rationalisatie.
Omtrent de grootte der-invloeden op korte termijn is
men reeds betrekkelijk goed geïnfQrmeerd. Men heeft
hier de kennis nZdig van de loonquote, van de elasticiteit
van de vraag in binnen- en buitenland, van de ,,propensity
to consume” en dergelijke meer, waarover allengs nogal
wat cijfers ter beschikking staan. De conclusie, waartoe
dezecijfers leiden, is, dat de invloeden op korte termijn van loonsverhoging veel minder ongunstig zijn voor de
werkgelegenheid dan men veelal gedacht heeft. De ver-
hoogde koopkracht is een gunstige factor en zelfs de
verminderde afzet in het buiteirland is, ofschoon natuurlijk-
ongunstig, toch niet zo groot als men vaak gemeend heeft.
De elasticiteit van de vraag naar arbeid op korte termijn
blijkt met grote waarschijnlijkheid te liggen onder de
‘eenheid. . Hierdoor stijgt bij loonsverhogg althans de
totale geldboonsom.
Gevolgen op lange termijn: stimulernng der rationalisatie.-
Veel minder eenvoudig is het echter om zich’ een beeld
te vormen van de genoemde invloeden op lange termijn. Door d& ten dele grote vertraging, waarmee zij werken,
is het verband tussen oorzaak -en gevolg niet gemakkelijk
vast te stellen. Statistische methoden, die voor de be-
studering van de effecten op korte termijn bruikbaar zijn,
falen hier. Andere methoden dienen
–
te worden aangewend.
Binnen de muren van de afzonderlijke onderneming
is uiteraard reeds meermalen en vrij nauwkeurig vast-
gesteld, welke invloed van een loonsverhoging op de
vraag naar arbeid uitgaat. Instructieve voorbeelden zijn de in de technisch-economische pers wel genoemde ge-
a
l
19 April 1944
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
213
vallen van de vervanging van arbeid door machines bij de
weverij. De verhouding tassen aantal arbeiders en
aantal weefgetouwen kan binnen zeer wijde grenzen worden
gewijzigd en de keuze van de verhouding is afhankelijk
van de hoogte van lonen en prijzen. Zelfs kan hier op korte termijn een vrij belangrijke verandering in deze
verhouding en dus ook in de werkgelegenheid worden
aangebracht.
De cijfers voor de afzonderlijke bedrijfstakken, hoe
belangwekkend ook, zijn echter, zolang niet een groot
aantal takken onderzocht is, van weinig waarde voor
een algemeen oordeel. Naast bedrijven, waarin de ver-
vanging zeer gemakkelijk geschiedt, staan andere, waarin
de verhouding tussen arbeid en kapitaal vrijwel onver-
anderbaar is.
In het ,,Onderzoek naar de blijvende werkloosheid
en haar bestrijding” door de Commissie-Van der Waér-
den uit de Hoge Raad van Arbeid is één der weinige
onderzoekingen geciteerd, die omtrent de invloed van
het loon op de rationalisatie een, zij het gering, quanti-
tatief licht werpen. Het is het rapport van den Zweedsen
hoogleraar G. Akerman, opgesteld voor de Staatscom-
missie voor de Werkloosheid
1).
Eenwerkelijk quantitatief onderzoek is dit nog geens-
zins. Prof. Akerman onderzocht een twintigtal gevallen
van opvallendç rationalisatie in Zweden, als volgt over
verschillende bedrijfstakken verdeeld:
Machinef abrie ken ……4
Suikerfabriek ……1
Walserij
…………..1
Chemische indisstrie . 2
Zagerijen …………..2
Flessenfabriek ……1
Houtopslagpiaats ……… 1
Meubelfabriek ……1
Sulfietfabriek
……..1
Broodfabriek
……1
Sulfaatfabriek ……….1
Brouwerij ……….1
Steenkoolmijn ………1 Tabaksnijverheid 1
Porselein fabriek ……..1
In de meerderheid der gevallen van rationalisatie, die
hier onderzocht werden, stelde de auteur vast, dat loons-
verhoging als de oorzaak of als één der oorzaken werd
opgegeven. Telt men deze laatste gevallen half mede,
dan nog was in ongeveer tweederde der gevallen loons-
verhoging oorzaak. Dit doet reeds de mogelijkheid zien
van een belangrijke quantitatieve invloed op de werk-
gelegenheid.
Het onderzoek yan Douglas
;
Een andere, meer indirecte aanwijzing van de mogelijke
belangrijkheid van de invloedop langere termijn der
loonsveran deringen op de werkgelegenheid, wordt gevormd
door de onderzoekingen van den Amerikaanschen econoom
Paul H. Douglas. Deze meent te kunnen vaststellen, dat
de elasticiteit van de vraag naar arbeid 3 á 4 bedraagt,
d.w.z. dat een loonsverhoging van 1 % een verlaging
van de ‘werkgelegenheid met 3 â 4 % zou meebrengen,
wanneer alle andere factoren onveranderd kleven
2)
De aannemelijkheid van deze uitkomst kan ook op de
volgende wijze worden gedemonstree
y
d. .Wanneer men
met elkaar vergelijkt
landen
met een verschillend reëel
loonpeil, dan bemerkt men, dat in landen met een hoog
loonpeil de ,,kapitaaiintensiteit” van de productie relatief
nog zeer veel hoger is. Dit wijst er op, ‘at de ondernemers
het bijeen hoog loonpeil rendabel vinden om per arbeider
zeer veel meer kapitaal te gebruiken -dan bij een laag
lonnpeil. (Dat dan niettemin in een land met een hoog
loonçil ongeveer alle arbeiçlers (in de jaren vôÔr 1929
althans) werk’ konden vinden, lag aan de grote kapitaal-
rijkdom van datland.)
Het gaat hiei om een reële loonsverhoging. Daar men glo-
baal kan zeggen, dat een geldloonverhoging van 1 % over-
eenkomt met een reëld loonsverhoging van i %, zou de
‘)
Gustav Akerman, ,Om den industriella rationaliseringen och
dess verkningar, strsk it betrSffande arbetarsjselsattningen”.
(Over de industriële ratlonalisatie en haar uitwekingen, in het
bijzonder op de werkgelegenheid), Stockholm 1931 (Statensotfntliga
utredningar 1931 : 42).
‘) P. H. Douglas, ,,The Theory of Wages”, New-York 1934.
elasticiteit van de vraag naar arbeidt.o.v. geldloonveran-
deringen 11 â 2 bedragen. Er komt bij, dat Douglas onder
arbeid verstaat alle arbeid, ook die van den ondernemer;
zouden wij diè uitsluite, dan wordt zijn cijfer voor- de
elasticiteit ongeveer 2 en dat voor de elasti5iteit t. o. v.
geldloonv-eranderingen dus ongeveer 1. Zet men dit cij-
fer naast de hierboven vermelde, dan blijkt dus de mo-
gelijkheid, dat op lange termijn de geldloonsom bij loons-
verhoging niet stijgt; deze minder gunstige mogelijkheid
zou het gevolg zijn van de in de ‘hierboven bedoelde ge-
tallen verwaarloosde invloed der rationalisatie.
• Men begrijpe dit cijfer en •deze formulering echter ook weer niet verkeerd. Het geldt, wanneer geen andere fac-
toren zich hebben veranderd. In de realiteit heeft zich, over lange perioden gezien, de geldloonsom natuurlijk
zeer sterk gewijzigd. Dit is vooral een gevolg van de groei
van het productie-apparaat, van de kapitaalvorming dus,
en daarnaast van andere, ook monetaire, factoren. Wij
spraken hierboven bijna steeds ovei de gevolgn van
loonsverhoging çn merkten reeds op, dat voor loonsver-laging veelal- analoge overwegingen gelden. T.a.v. juist
de rationalisatie is er echter een punt, waarop de symmetrie
soms niet opgaat. Wanneer als gevolg van loonsverhoging
sterker dan nqrmaal gerationalisee’rd wordt, zal, bij een
daarop volgende loonsverlaging deze rationalisatie niet
aanstonds worden ongedaan gemaakt. Ook daarvan geeft
Âkerman belangwekkende voorbeelden.
Veel zeggen deze cijfers ons nog niet. Er is bovendien
op de onderzoekingen van Douglas nog wel het één en
andr af te dingen. Zij zijn echter de enige aanwijzing,
waarover wij tot nu toe beschikken, en zij doen zien, dat
althans enige bedachtzaamheid nodig is. Nader/onderzoek
is natuurlijk zeer gewenst. Dat is in elk geval de concluie
voor den wetenschaksman.
De practische conclusie uit ons betoog – is, dat men
bij het uitstippelen van de loonpolitiek aan de invloeden
op langere termijn niet zal-moeten voorbijgaan. Dit kan
betekenen – doch hierbij begeven wij ons buiten het
terrein van ons artikel -‘ dat aan andere middelen ter
verhoging van de levensstandaard der arbeiders mogelijk de voorkeur dient te worden gegeven. Hierbij denken wij
in de eerste plaats aan handhaving van de voile bezetting
van het productie-apparaat en daarnaast aan de mogelijk-
heden, die belastingpolitiek en overheidsvoorzieningen
in natura bieden. J.
TINBERGEN.
ONZICHTBAAR LOON
Lonpolitiek heeft in bijzondere mate betrekking op
het geldloon, dat aan den werknemer als tegenprestatie vopr den door hem verrichten arbeid wordt toegekend.
Dat ligt voor de hand, omdat het geldloon een grijpbare
en meetbare grootheid vormt, naar welke op deugdelijke
wijze kan worden berekend, of de wrknemer een behoor-
lijke vergoeding verkrijgt voor de – arbeidskracht en de
bekwaamheid, door hem geleverd bij de tptstandkoming
van een product of bij het verrichten van diensten.
De economische theôrie kan inzicht verschaffen omtrent
de hoogte van dit geldloon: zijn begrenzingen naar be-
neden, ook zijn grénzen naar boven. Er gelden wetten
van vraag en aanbod, er zijn een aantal lijnen te trekken,
waarlangs de loonontwikkeling zich beweegt en behoort
te bewegen.
Het geldloon ‘vormt evenwel slechtseen gedeelte van de
booning, welke de werknemer ontvangt. Een belangrijk
stuk voorzeker, doch daarnaast ismeer, dat in het oog
gehouden behoort te worden, zoo men een bepaalde loon-
politiek wensdht te volgen. –
De 20ste eeuw laa.t te dien aanzien reëele verschuivingen
zien en het einde dézer tntwikkeling is nog in geenen deele
bereikt. Juist thans, nu temidden van de abnormaliteiten
van den toestand van oorlog gezocht wordt naar eën –
soliede basis voor de inrichting der samenleving straks,
214
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
•
19 April 1944
schiet het gewicht dezer ontwikkeling scherp naar voren:
Het sociale element der veiligheid, welke den werkenden
mensch geboden moet worden, in verband met de even-
tualiteiten des levens, waartegen hij zich
–
t
alleen gelaten
– niet vermag te verdedigen, vormt allerwege eeii hoofd-onderwerp ‘van denken en van streven.
De gemeenschap zal straks dus haar eischen op dit ge-
bied stellen en deze eischen in maatregelen van algemeene
strekking vastieggen. Zij zal den indiiiduen zekerheid
pogen te verschaften tegen de kwade gevolgen van ziekte,
van dood; van ongeval, van ouderdom, van werkloosheid,
van te sterken .druk – geestelijk en lichamelijk – door
den dagelijkschen arbeid, van slechte behuizing, onvol-
doendé voeding, en
ZQO
meer.
Ons zijn deze verlangens niet nieuw; op het gebied der
inrichting van instituten, welke den werknemer bescher-
men tegen de meest in het oog loopehde risico’s van leven
•en werken, heeft ons .land het zijne gedaan. Het apparaat
der sociale verzekering stond en staat klaar-om, in geval voorzienbare of onvoorzienbare lasten voor het individu
ontstaan, mede te helpen, deze te boven te kbmen. De
ontwikkei,ing der opvattingen dienaanga’ande
hee9t
ons
een stelse.l gebracht, dat uitgaat van eei5 beperkte eigen
verantwoorçlelijkheid van den werknemer voor bepaalde
voorzienbare lasten, doch dat daarnaast den werkgever
belast met uitgaven, welke de sociale veiligheid van zijn
personeel op bepaalde gebieden helpen verzekeren.
Of de sociale politiek zich ook hier te lande verder
langs de oude wegen zal ontplooien, staat te bezien. Naast
de eigen verantwoordelijkheid van den werknemer, de
plichten van den werkgever, zal wellicht ook de gemeen-
schap een bepaald gédeelte_ der te bieden veiligheden
rechtstreeks voor haar rékening hebben te nemén. Niet-
temin mag wel op goede gronden worden aangenomen, dat de verbreeding van het terrein der sociale zorg voor
werknemers, zoowel als voor werkgevers, directe materieele
consequenties zal hebben.
Het voldoen aan gerechtvaardigde sociale, behoeften
verhoogt de algemeene kosten. Dat de werkgever daarvan
een gedeelte zal hebben te dragen, ligt voor de hand:
er, ontstaan niet in geld, uitgedrukte belcioningen, welke
door ‘de’ resultaten van de onderneming goedgemaakt
zullen moeten worden. Uitgaande van de nobdzakelijk-
heid, dat een minimumverzorging der werknemers –
een minimum, dat hooger ligt dan dat van véôr dezen oor-
log – zal moeten wordèn verzekerd, behooren een aantal
consequenties-.van deze politiek te worden voorzien. /
Men zal er goed aan ,doen, zich niet voortijdig bliud,te
staren op de verwachting, dat de tusschen ‘de diverse
landen bestaande verschillen, ten aanzién van de
financieele, economische en socia voorwaarden, waarop
deelgenomen wordt aan de productie en aan den ruil van
goederen en diensten, spoèdig geheel zullen kunnen wor-
den opgeheven. Al mag worden uitgezien naar de moge-
lijkheid, dat door internationale afspraken beter dan
voorheen de voçr de gezonde bedrijvigheid zoo noodzake-
lijke stabiliteit zal kunnen worden bevôrderd, ‘er blijven
tastbare verschillen bestaan, welke’ ten voordeele, doch
evenzeer ten nadeele van de econômische activiteit zullen kunnen strekken. Een voorzichtig politiek beleid zal reke-
ning moeten houden met verschillejvan nadeelig karakter
. en het zal het land dus in staat moeten houden om deze
nadeelige onderscheiden
–
door eigen kracht op te heffeii. Letten wij daarbij op de bijzondere positie, waarin ons
land verkeert door zijn geografische gesteldheid, zijn e-
nomische mogelijkheden en de begaafdheid van zijn. in-
woners,’welke one steeds zal verplichten om de mogelijk-
heden van mededinging met en in het buitenland wijd
open te houden, dan zal de hier gestelde eisch nog duide-
lijker’ spreken.
Deze overwegingen voeren tot de vraag, of hier gevolg-
trekkingen in beginsel zijn te maken voor de te
y
olgen
loonpolitiek, met name wat betreft den factor ,,on-
zichtbaar loon”. Wij beantwoorden deze vraag bevesti-
gend. Zonder iets terug te nei
–
ien van het hierboven aan-
vaarde’ uitgangspunt, wenschen .wij te bepleiten, dat het vastieggen van verplichtingen van d
i
en werkgever,
betreffende belooningei van den werknemer, welke niet
in het geldloon zijn opgenomei, met groote behoedzaam-
heid zal moeten geschieden. Dit geldt allereerst voorde verplichtingen, welke krachtens de wet (evenzoo inter-
nationale rechtsvoorschriften) worden opgelegd. Zoodanige
,voorschriften hebben naar hun aard een slechts geringe
soepelheid. Zij kunnen dat veelal niet hebben, doch men
wil meestal ook niet, dat deze gemakkelijk zijn te wijzigen.
In enkele gevallen is dat vanzelfsprekend een goed ding.
Dat de Staat den onderne’mer verplicht, het risico te
dragen voor de gevolgen van ongevallen, den werknemer
overkomen in de uitoefehing van het bedrijf ligt voor de
hands Wanneer overheidsvoorschriften vaststellen, dat de
wei’kgever een.bepaald gedeelte van het risico van ziekte en van dood, of een deel van de zorg voor den ouden dag
voor den werknemer heeft te dragen, speelt de vraag een
rol, welk gedeelte dat zal moeten zijn. Meent de Staat
regelen te moeten stellen, omtrent de noodzaak van be
taalde vacantiedagen voor eiken werknemer, dan past –
groote voorzichtigheid bij de bepaling van het ‘aantal
dezer vacantiedagen. Wenscht het land garantiën
van geldelijken aard te scheppen tegen, de gevolgen
van gedwongen werkloosheid, dan is het zeer bepaald de
vraag, of en zoo ja, welk aandeel in een verzekering’ ”an –
dit risico den werkgever kan worden opgedragen.
Starre bindingen moeten derhalve, in het algemeen
ongewenscht worden geacht. Want deze lasteti zullen te
‘weinig , buigzaam blijken, wanneer de bedrijvigheid
op eigen •kracht bepaalde -‘ tijdelijke – aanpas-
•singen zal hebben te realiseeren, ‘om aan den gang te
kunnen blijyen.
In het jaarvèrslag 1942/1943 van de Bank voor ver-
rekening van internationale betalingen (B.I.B.) wordt
çr terecht de nadruk op gelegd, dat in kleine landen de
graad van-afhankelijkheid van den buitenlandschen handel
relatief grooter is dan in groote landen en dat de kleine
landen dus zullen ioeten blijven beschikken over een
grooter aanpassingsvermogen. Het verslag wijst er dan op,. dat gedurende de oorlogsjaren werkgevers en werknemers,
a1sook hun organisaties, hebben geleerd om nauw samen
te werken in het algemeen belang, en dat deze ontwikke-
ling zal moeten worden doorgezet om na den porlog de
noodige beweeglijkheid te’behouden in het bestel van het
bedrijfsleven, omdat slechts op die wijze een stevigen
grondslag verkregen zal kunnen worden voor .een juiste.
politiek van sociale zekerheid. Deze opmerkingen wijzen
ons den weg, welke wij ook bij de bepaling der loonpolitiek
zouden willen voorstaan. Naast een noodzakelijk mini- i mum aan regeling van staatswege, ‘wGrde ruime plaats
‘gelaten aan regelingen dooi’ werkgevers en werknemers –
gemeenschappelijk, w’aarbij, voor elken tak van bedrijf
afzonderlijk, tn volle rekening gehouden kan worden
met de soepelheid, welke aan een bélangrijk deel der
regelingen, bepalende de hoogte van het onzichtbare- loon,
eigen zal moeten zijn.
Op den grondslag der bovenstaande meer algemeene
overwegingen, b’etreffendê de bijdragen van den werkgever
aan of ten behoeve van den werknemer, welke onder, de
rubriek ,,onzichtbaar loon” zijn te rangschikken, mogen
nog eenige opmerkingen
–
worden gemaakt.
Ons gevestigd stelsel van regelingen van sociale ver-
zekering, welke van de werkgevers verschillende bijdrage
vèrgen, die als onzichtbare loonposten zijn te beschouwen,
zal als grondslag ongetwijfeld worden aangehouden. Niette-
min -rijst de,vraag, of, zooals boven reeds is aangediijd.
het systeem geheel onveranderd kan blijven. Indien be-
langrijke Staf’en na dezen oorlog aan de ondernemers in hun landen voor dit doel lagere lasten zouden opleggen,
– dan tè onzent gefden, doet zich de vraag voor, of wij
-r
19 April 1944
ECONOMISCHE-STATISTISCH BERICHTEN
•
215
niet galeideIijk tot aanpassing aan dat niveau zouden
dienen over te gaan. Deze mogelijkheid dient ten minste
te worden gesteld. Met het verminderen van den last voor
de bedrijven zou een .verschuiving naar den Staat gepaard
hebben te gaan. Bovendien zal per bedrijfstak mogen
worden nagegaan, of den werknemer niet ee’n behoorlijke sociale zekerheid geboden zal kurtnen worden langs ande-
ren, minder kostbaren, weg dan in de Rijksfondsen
•wordt verkregen. Bij de geldende verzekeringen doet zich deze mogelijkheid wellicht niet voor, doch wij denken aan een regeling van de verzorging voor den oüden dag, waar-toe verschillende systemen denkbaar zijn, en waarvoor o.i.
de bedrijfstakken een zekere vrijheid moeten behouden
om de voor hen meest geschikte regeling te verkrijgen.
Een minimum aantal betaalde vacantiedagen zal de
werkgever eiken arbeider willen garandeeren. Per bedrijfs-
tak zal echter eventueel van jaar tot jaar – dienen,
te worden bepaald door wérkgevers en werkneniers te-
zamen, of boven het wettelijk minimum méér Vrije dagen
kunnen worden toegestaan.
De besteding van den vrijen tijd vraagt thans in vele
landen bijdragen vn den werkgever en zal, bij een meer
algemeene erkennjng van het nut dezer zoig, ongetwijfeld
ook hier te lande de medewerking an den werkgever
vergen. Voorzoover echter de uitkomsten van het bedrijf
uitgaven voor dit doel niet toelaten, zal o.i., indien zulks
door werkgevers en werknemers gezamenlijk is vastgesteld,
overheidshulp aangewezen zijn.
Dat voor de jeugdige werknemers een bijzondere mate
van zorg wordt bietracht, ligt in de lijn van de ontwik-
keling. Het bevorderen van het sparen bijv. verdient de
medewerking der ondernemingen. Aangezien het opvoed-
kundig karakter van deze en dergelijke maatregelen sterk
op den voorgrond staat, zal deze factor van onzichtbaar
loon gemakkelijk kunnen worden &anvaard. Het scheppen
van bijzond&re ontwikkelingsmogelijkheden voor den
jongen werknemer zal, voorzoover dit uitgaat boven de
normale zorg, welke de Staat behoort te betrachten
voor een redelijken graad van ontwikkeling der burgers,
voorwerp behoorente zijn van de gezamenlijke werkzaam-
heid van werkgevers en werknemers. Staatsgarantie zal
noodig zijn, indien en voorzoover de ondernemingen de bijzondere kosten van dezen tak van zorg, wat haar aan-
deel betreft, (tijdelijk) niet kunnen drâgen. –
De omstandigheden na den oorlog zullen mt zich
kunnen brengen, dat de werkgevers hun werknemers te
hulp.moeten komen op het gebied van woning en voeding.
Dat de overheidstaak in dezenprimair is, spreekt ‘ijnnzelf,
doch voor een spoedig herstel van behoorlijke werk- en
dus ook concurrentievoprwaarden, is een aanvullende be-
hartiging dezer belangen door- den ondernemer wellicht
gewenscht. Nauwe samenwerking van de georganiseerde.
werkgevers en werknemers zal daartoe noodzakelijk zijn,
terwijl toezicht van overheidswege niet zal kunnen worden
gemist.
Dat de werkgevers zullen bijdragen voor het treffen
van redelijke voorzieningen tegen de geldelijke gevolgen
van dé werkloosheid hunner werknemers, hetzij in den
vorm van het betalen van èn verzekeringspremie, of
anderszins, zal voorshands moeten worden aangenomen.
Het komt ons voor, dat ook deze factor van het onzicht-bare loon zoo soepel mogelijk, eventueel per bedrijfstak
onderscheiden, zal behooren te – worden gehanteerd en
dat dus daarin speelruimte is gelegen om de lasten van de
bedrijven, zoo de werkmogelijkheden van deze dit vor-
deren, te verminderen.
Samenvattend kan worden gezegd, dat bij de vast-,
stelling eener loonpolitiek voor ons land gestreefd behoort
–
te worden naar een zoodanig karakter van het otiiichtbaar
loongedeelte, dat wijzigingen – althans van een gedeelte
daarvan – te allen, tijde mogelijk zullen moeten zijn en
dat dus daarin ten deelede soepelheid gevonden zal moeten
kunnen worden, welke aan onze bedrijvigheid, dus ook
*
–
aan de belooning der werknemers, eigen moet zijn., willen wij in staat zijn om zoo goed mogelijk in de markt te blij-
ven. Door regelmatig en openhartig overleg van werk-
gevers en werknemers, welke beide verantwo9rdelijkheid
voor den gang van het geheel gevoelen, zal veel kunnen
wörden bereikt in deze richting, mits daarnaast de Staat
en de gemeenschap bereid blijven om
4ulp
te bieden, in-
dien het bedrijfsleven tijdelijk niet in staatis orfi in vol-
doënde mate te zorgen voor de sociale veiligheid der
werknemers, welke dezen verzekerd moet blijven.
– Mr. W. H. FOCKMAANDRIAE.
LOONVORMINGIN HET BUITENLAND’).
Het is in verband met de oorlogsqmstandigheden geen
gemakkelijke taak, een overzicht te geven van de situatie
ten aanzien der loonvorming in andere landen. Te veel
gegevens ontbreken daarvoor.
In het volgende zal dan ook slechts getracht worden
een indruk te geven van enkele hoofdpunten, welke uit
de ter beschikking staande literatuur naar voren treden.
Daarbij dient men twee onderwerpen wel te onderscheiden,
ni. eenerzijds de procedure der loonvaststelling, zooals
die zich in verschillende Staten heeft ontwikkeld en ander-
zijds de loonpolitiek, welke .onder toe,?icht, resp. onder
leiding der overheidsorganen i is gevolgd.
Daarbij kan de algemeene opmerking vooraf gaan,
dat uiteraard in de oorlogvoerende Staten het ingrijpen
der Overheid in den loonsector dieper is geweest dan in
de neutrale Staten, en verder, dat in het onderstaande
aan de verhoudingen in Duitschland minder ‘aandacht
is gewijd, omdat over dit land reeds tal van publicaties
zijn verchenen
2) .
Wijze nan loonnaststelling.
Ziet men dus af van Duitschland, dan kan gecorista-
teerd worden, dat bij het uitbreken van den oorlog in
vele Staten de bonen geregeld werden – in collectieve
arbeidsovereenkomsten, die wettelijk waren erkend, terwijl
daarnaast in de meeste gevallen de mogelijkheid van alge-
meen-verbindendverklaring was geopend. Een uitzondering
hierop vormde met name Engeland, in welken Staat welis-
waar de collectieve arbeidsovereenkomsten voorkwanen,
doch iedere sanct e ontbeerden, zoodat zij als ,,gentleman’s. agreements”
dienden:
te worden beschouwd. –
In de Vereenigde Staten is het instituut der C.A.O.
eerst vrij laat tot ontwikkeling ekomen, vooral na de
totstandkoming van de ,,National Labor Relations Act”
van Juli 1935.
De werkgever werd door die wet verplicht om te onder-
handelen over een C.A.O. met de organisatie, die bij
een stemming onder de arbeiders door de meerderheid
van hen was aangewezen. De C.A.O. kon een onderneming,
een groep van ondernêmingen, alsmede een geheelen be-
drijfstak omvatten. Over den omvang van de werkings-
sfeer der C.A.O. besliste in elk afzonderlijk geval een
staatsorgaan, de ,,National Labor Relations Board”.
Aangezien deze federale wet slechts die ondernemingen
kon binden, welke tusschenstaatschen handel. dreven,
hadden eenige Staten nog een eigen analoge wettelijke
regeling, voor de bedrijfstakken, die.slech’ts voor de lo-
cale markt wrkten. Pen serie collectievè contracten
in verschillende belangrijke bedrijfstakken (o.a; scheeps-
1
bouw, bouwbedrijf, vliegtuigindustrie, Fordfabrieken, ar
thracietmijnen) was het resultaat dezer wetgeving. Het
‘)
Voorzoover niet van andere bronnen is melding gemaakt,
zijn de gegevens voor dit overzicht in hoofdzaak ontleend aan de
,,Revue Internattonale du Travail”, de. ,,Nieuwe internationale
revue van den arbeid’ en het ,,maandschrift vanhet C.B.S.” In het
bijzonder
zif
vermeld de studie van 1. Bessling: ,,Rapports collec-
ttfs de travali et déterinination des conditlons d’ernploi en temps de guerre’ .(Rev. Int. du Travail, November 1942, blz. 589).
‘) Men zie o.a. ,,De Treuhbnder.der Arbeit”, ,,E.-SB.” 1942,
blz. 472 en 490 en de daar geciteerde literatuur.
–
216
ECONOMISCH-STATISTISCHE- BERICHTEN
19 April 1944
aantal lQden
“
der Amerikaansche vakbewegifig steeg in de
dertiger jaren zeer aanmerkelijk (van 3 millioen in 1933
tot 81 millioen in 1939).
Intusscl’ien’ kwam er een principieele wijziging door de
wet van 14 Juli 1938. Door deze wet werd ni. vaststelling
mogelijk gemaakt van minimum-bonen en maximum-werk-
tijden. Tot genoendn datum bestonden wel minimum-
loonwetten der afzonderlijke Staten, doch deze hadden
overwegend slechts betrekking op vrouwen en jeugdigen
(afgezien van de Nira, die, zooals bekend, door het opper-
ste gerechtshof ongrondwettig werd verklaard). Thans
konden ook voor volwassen iannen minimum-bonen
worden -bepaald. Om een-beeld te geven van de toepassing
dezer wet zij vermeld, dat voor de periode October 1938-
• October 1939 het minimum-loon voor volwassen man-
nelijke arbeiders werd gesteld op $ 0,25 p. u., welk bedrag gedurende de daaropvolgende 6 jaar tot $ 0,30 zou stijgen,
terwijl het daarna $ 0,40 zou bedragen. De werkweek
werd voor dezelfde tijdvakken gelimiteerd op resp. 44,
42 en 40 uur.
• Afgezien van deze mtnimum-loonweteving onthield
men zich van staatsingrijpen; zoo ontbrak de mogelijkheid
van algemeen verbindend verklaren der C.A.O., evenals die
van verplichte arbitrage. De bemiddelingsorganen namen
•een lijdelijk standpunt in; zoo kwam het zonder verzoek
der partijen in den regel zelfs niet tot aanbevelingen
8).
Slechts in enkele afzonderijke Staten, o.a. Colorado,
kende men een stakings- en uitsluitingsverbod zoolang
de ôfficiele’ onderzoekingscommissie nog niet’ met haar
— arbeid gereed was. In den Staat Kansas werd in 1920 een
verplicht arbitragehof ingesteld, hetwelk reeds in 1923
hder van het toon’eel verdween.
Zien wij thans, welke ingrijpende wijzigingen de oorlog
op dit gebied meebracht. In Engeland bracht de ordon-
nantie van 18 Juli 1940 twee belangrijke wijzigingen:
le. het ‘voorschrift dat arbeidsvoorwaarden niet ongun-
stiger mochten zijndan die, welke voor denbetreffenden be-
drijfstak waren neergelegd in collectieve contracten- van
representatieve organisaties, in arbitrale beslissingen e. d.
– Dit kwam dus neer op een soort algemeen-verbindend-
verklaring. 2e. Daarnaast ‘kwam tot stand een nationaal
arbitrgehof, bestaande uit 5 leden, waarvan 3 door de
Regeering werden benoemd en 2 voor ieder geval telkens
werden aangewezen uit aanbevelingslijsten van werl-
gvers-, resp. werknemerszijde. Daarbij werd bepaald,
dat stakingen en uitsluitingen verboden waren, voordat
daarvan aan den Minister van Arbeid was kennis gegevefi
en deze het geschil niet binnen 3 weken aan het arbitrage-
hof of een andere instantie ter beslissing had voorgelegd.
Deze regeling, welke in overeenstemming met de weder-
zijdsche organisaties is, tot stand gekomen, beteekent
dus een in belangrijke mate afstand ‘doen van staking
en uitsluiting. Het aantal tengevolge van stakingen en
ui-tsluitingen verloren arbeidsdagen is dan ook vergeleken
bij v6ér den oorlog lelangrijk afgenomen (over 1943 be-
droeg het 1,8 millioen, vergeleken, bij een gemiddelde van
ruim 11 millioen v66r den oorlog).
In de Vereenigde Staten bracht de oorlog eveneens in-
voering van het systeem der verplichte arbitrage met
zich. ,In 1941k»am tot stand de ,,National Defense
Mediation Board”, ‘ speciaal voor de oorlogsindustrie.
Hoewel dit nog geen stakingsverbod beteekende, lag er
toch wel een belemmering in opgesloten,’ doordat stakingen
tijdens
.
het onderzoek van den . Board verboden, waren;
-bij overtreding dezer bepaling kon de Staat het betref-
fende bedrijf overnemen. Overigens bleef de taak van dit orgaan beperkt tot verzoening en bemiddeling; het
kon aanbevelingen opstellen, eventueel met .terugwer
kende kracht.
Dé verplichte arbitrage – zij het zonder sanctie —kwam
‘)
Vgl. de ervaringe& hij de toepassing der arbeldsgeschilIn-
wet 1923.
eerst tot stand na het intreden van den oirbogstoestand.
Op 12 Januari 1942 werd nI. in overleg mèt de werkgevers-
en werknemersorganisaties de ,,National War Labor
Board” ingesteld, bestaande uit 12 leden, nI. 4 vertegen-woordigers, resp. van Regeering, van werkgevers- en van
werknemerszijde. Zijn taak was het beslechten van arbeids-‘
geschillen. Opvallend is, dat niet zonder meer tot arbi-
trage wordt overgegaan. De opzet ider régeling is nl.,
dat eerst nog getracht zal worden het geschil’in der minne –
te beëindigen, resp. partijen te bewegen vrijwillige arbi-
trage te aanvaarden.) Daartoe zijn een 24-tal buitengewone
leden aan den Board toegevoegd. Eerst na mislukking
der verzoeningspogingen treedt de N.W.L.B. op om een
beslissing te geven
4).
(De ,,Mediation Board” kwam tevens
te vervallen.) – –
Zooals reeds vermeld is. er geen sanctie gesteld op niet
naleven der arbitrale beslissingen, doch de president kan
in een dergelijk geval op grônd van zijn buitengewone
bevoegdheden het bedrijf laten beetten.
Ondanks dit arbitrage-instituut komen in de Vereenigde
Staten nog regelmatig stakingen voor, al is het aantal
wegens arbeidsconflicten verloren – hrbeidsdagen ver-
geleken bij vöôr den oorlog belangrijk gedaald. (In 1942 ± 5 millioen vergeleken bij gemiddeld 131 millioen vôôr
den oorlog). –
In October 1942 .werden in het kde der oprichting
van het Bureau voor Economische Stabilisatie de bevoegd-
heden van den N.W.L.B. belangrijk verruimd. ‘Hij werd
nu liet uitvoerend orgaan voor den iooastop in dien zin,
(lat iedere wijziging van loon-‘ en safarisnormen vergeleken
bij den toestand van 15 September 1942 (voor verlagingen
werd als maatstaf genomen de hoogste belooning in de
periode 1 Januari tot 15 September 1942) zijn goedkeuring
behoefde.
Ook in andere Staten.vinden wij
‘
,eeri versterking der
bestaande verzoenings- en arbitrageprocedures. Dit geldt bijv. voor Canada, waar niet alleen de ,,Industrial Dispu-
tes Investigation Act” werd uitgebreid tot de geheele
oorlogsindustrie, hetgeen beteekent, dat arbeidsconflicten
niet mogen uitbreken zon’der dat een bemiddelingsraad
in het conflict is gekend, doch sedert September 1941
aan de staking ook vooraf inoet gaan een vrije stemming
(onder contrôle van het Ministerie van Arbeid) over het
voorstel van den bemiddelingsraad. Verder is in Nieuw-
Zeeland een verbod – van stakingen en uitsluitingen inge-
voerd, terwijl in Autralië de bevoegdheden van het arbi-
tragehof zoodanig verruimd zijn, dat het practisch bonen
en arbeidsvodrwaarden voor het geheele land kan vast-
stellen; Tenslotte zijn in enkele on,derdeeben.van Britsch-
Indië, te weten de provincie Bombay en de staat Mysore,
verplichte a.rbitrageregelingen afgekondigd.
In Scandinavië zijn ook verschillende wijzigingen iii de
procedure op te merken
5).
In Denemarken is, ingevolge
de wet van 13 September 1940, een arbeids- en v3rzoenings-
rad ingesteld. Deze laatste geeft beslissingen niet alleen
op verzoek van beide partijen, doch ook op verzoek van
één partij, in het laatste geval slechts indien eerst een
speciale commissie geconstateerd heeft, dat er een basis
voor een uitspraak aanwezig is.
In Noorwegen kwam 23 Mei 1940 een loonverordening –
tot stand, welke veel gelijkenis vertoont met de voor Ne-
derland afgekondigde verordening 217/1940. Ook hier dus
de mogelijkheid van algemeen-verbindendverklaring van
C.A.O.-en naast het opleggen van bindende regelingen; een verbod vân loonsverhooging behoudens vergunning
werd op 31 Juli 1940 ingevoerd.
‘) Men verge4ke de opdracht aan het voormalige college van
rijksbemiddelaars, om eerst te trachten de partijen tot afsluiting
.van een C.A.O. te brengen, alvörens zelf een blndendè regeling vast te stellen (Art. 5 verordening 21711940 juncto het eerste ultvoerngs-
besluit).
‘) Vgl. voor de situatie vdÔr den oorlog: ,,Sociale, verhoudingen
in ScandinavlO”, ,,E.-S.B.” 1938, blz. 6.
1,
19 April 1944
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
217.,
De Fransche ,,Charte dutravail” van 4 October 1941
verbiedt staking en uitsluitingen en voorziet de vasl-
stelling van minimumloonen voor ongeschoolden (wisse-
lend met de kosten van levensonderhoud) met toeslagen
voor vakbekwaamheid e.d.
In de niet-oorlogvoerende Staten viel — behoudens
Denemarken – in de procedure weinig verandering te
constateeren. Slechts zij vermeld, dat 21.Mei 1941 ook in
Zwitserland de mogelijkheid van algemeen-verbindend-
erk1aringvar C.A.O.-en werd geopend.
Loonpolitiek.
• Indien men de loonpolitiek in de verschillende Staten
in vogelvlucht overiet, dan blijkt duidelijk, althans in
de oorlogvoerende Staten, ëen gemeenschappelijke tendens
naar voren te treden, welke wij ook hier te lande kennen,
ni. handhaving van het loonpeil, behoudens correctie
der laagste bonen en wegnemen van verdere onbillijk-
heden. Men ziet dus een streven naar stabilisatie, hetwelk
echter geen kristallisatie beteekent
8).
In vrijwel al deze
Staten, beha1ve Engeland, kent men een loonstop.
In’ Duitschland werd reeds sinds, 1933 gestreefd naar
loonstabilisatie Desondanks zou van 1933 tot 1939 het gemiddeld uurinkornen met 15 % gestegen zijn, o.a. in
verband met de schaarsôhte aan arbeidskrachten en de
invoering van prestatietoelagen. Door de langere, werk-
week is het gemiddeld weekinkomen nog belangrijk sterker
gestegen, ni. met 29 %. Sinds de afkondiging van den
loonstop kort na het uitbreken van den oorlog, is het
loÖnpeil practisch gestabiliseerd. Voor de periode Juni.
1939—December 1941 vinden wij stijgingen vermeld van
het gemiddeld uurinkomen met 2,2 %, van het gemid-,
deld weekinkomen met 3,8 %.
Intusschen zijn in oorlogstijd belangrijke loonordenende
maatregelen totstardgekomen. Herinnerd zij aan de in-
voering van het ,;Leistungslöhii” in het bouwbedrijf, als-
mede de hergroepeéring der functies in 8 loonklassen voor
de metaalindustrie (invoering van een , ,Lohngruppen-
katalog”). . . –
In de door Duitschland bezette Stâten was één der crite-
ria der loonpolitiek oriënteering aan ht’Duitsche loonpeil.
Over de consequenties hiervan voor Noorwegen zij mede-
gedeeld, aat hier het loonpeil betrekkelijk hoog was.
Vandaar, dat onder do
,
werking der reeds genoemde.
verordening van 23 Mei 1940 de bonen en accoordtarieven
in het bouwbedrijf verlaagd zijn, evedais verschillende
duurtetoeslagen
7).
Vanzelfsprekend werd ook de glijdende
loonschaal, welke begin 1940 tusschen de centrale werk-
gevers- en werknemersorganaties was overeengekomen,
buiten werking gesteld
8)
Daarentegen werden de relatief
lage bonen in landbouw, boschbduw en visscherij verhoogd,
hetgeen, wat den landbouw betreft, overeenkomt met de
Nederlandsche ontwikkeling in 1940 en 1941. Als resûltaat
van leze loonpolitiek waren in December 1940 de reëele
bonen, vergéleken met 9 April 1940, gedaald met 20%,
welke daling in Februari 1941 geschat werd op 30%, waar-
door aanpassing aan het Duitsche loonpeil werd bereikt.
S
.
Noch in Engeland, noch in de Vereenigde Staten, zijn
bepaalde richtlijnen voor de loonpolitiek vastgesteld.
Vooral in Engeland is de loonpolitiek zeer elastisch ge-
weest. Zoo is in de periode October 1938 tot Januari
1942 het gemiddelde weekinkomen met 46 % gestegen (omgerekend op een normale werkweek met 22 %), de
kosten van levensonderhoud met 30 %. In de verschil-
lende bedrijfstakken loopt de verhooging zeer ,uiteen,
nb van 23 % in de openbare nutsbedrijven tot 56 % bij de
constructiewerkplaatsen en scheepswerven. Toch schijnen
‘) Bss1ing t.a.p. blz.
633.
‘)VgI. Bech: ,,Tarirrecht und Lohnpolitik in Norwegen”, ,,Reichs-
arbçitsblatt” 15
Oct.
1941,
blz.
V 512.
‘5
VgI. Art.
2
verordening
21711940.
Tenslotte volgen eenige mededeelingen over de loon-
politiek in niet-oorlogvoerende Staten, te weten Dene-
marken, Zwitserland en Zwèden. In Denemarken bevatte
eenin 1939 afgesloten overeemikomst tusschen decentrale
werkgevers- en werknemersrganisaties de zgn. glijdende
de -verhoogingen binnen de ‘perken gébleven te zijn, in.
verband met maatregelen tot beheersching van het prijs-
peil
émi
hooge belastingen. Ook het nationaal arbitragèhof
heeft in deze richting gewerkt.
In de Vereenigde Staten is eerst. vanaf 1942 een doel-
bewuste loonpolitie gevord. In een”boodschap van den
President aan het Congres ‘d.d. 27 April 1942 werd de stabilisatie van bonen en salarissen in uitzicht gesteld,
in verband met het stabiliseeren,der kosten van levens-
onderhoud. Daarvôér had de N.W.L.B. zich in zijn uit-‘
spraken vôoral gehouden aan het• garandeeren van een
minimum levensstandaard ‘eff het aanpassen aan de ge-
stegen kosten van levensönderhoud (zie bijv. de beslissing
inzake de ,,International Harvester”
–
d.d. 15 Apr,il 1942).
Als gevolg der prsidentieele boodschap heeft de N.W.L.B
zijn politiek inzake subnormale bonen nader geformuleerd en daarbij verschillende criteria genoemd, zooals het lager zijn dan het loon in gelijksoortige ondernemingen, het niet
mogelijk maken van een redelijk bestaan, e. d. opvallend
is, dat daarbij ook genoemd wordt een te groot verschil
tusschen tijdboon en stukloon.
TeIy’aanzien van de correctie van ongelijkheden wordt
gewezen op de wenschelijkheid van gelijkheid in bebooiiing
voor vergelijkbare functies in een bepaalde plaats of streek en verder op de gelijkstelling van de mannen- en vrouwen-
bonen voor hetzelfde werk.’
Tensbottè wordt in de bekende uitspraak inzake’de
,,Little Steel” .d.d. 16 Juli
1942
de handhaving der
koopkracht nader uitgewerkt. Hierin kwam tot uiting,
dat loonsverhoogingen overeenkomend met de stijging
van kosten voor levensonderhoud kunnen worden toege-
staan, doch daar bovenuit slechts bij. ongelijkheden (zie
boven) of bij bonen beneden de normale, één en ander
cinform de presidentieele b9odschap. De positie vân den
– N.W.L.B. werd versterkt, doordat de prijscommissaris
slehts bereid was de door den N.W.L.B. vastgestelde
loonsverhoogihgen .voor calculatie in de prijzen in aan-
merking te laten komen. –
Hierboven werd reeds vermeld, dat in October 1942,
in verband met de inv.Öering van loon- en pm-ijsstop, de
bevoegdheden van den N.W.L.B. belangrijk werden
verruimd. Verhooging der bonen boven het peil van 15
September 1942 werd in het algemeen slechts toegestaan
tot het opheffen van onbillijkheden, alsmede ter cbri’ectie
van te lage.loonen. –
In Canada en Australië zien wij een loonpolitiek ge-
voerd, welke éenerzijds stabilisatie beôogt, doch anderzijds
aanpassing aan de stijging der kosten van levensonderhoi.id
openlaat. In Canada kent men daarbij voor de laagste
bonen procentm.ieele verhoogingen evenredig miet laatst-
genoemde stijging, WFwijl voor de hoogereboonen gefixeer-
de toeslagen voor ieder punt, dat het indexcijfer stijgt,
werden vastgesteld.
In Australië past men het systeem tôe van oorlogs-
toeslagen, terwijl hier tevens kindertoeslagen vanaf het
.tweede kind zijn ingevoerd.’
Hoe krachtig de boonstijging in Oost-Europa is geweest,
blijkt bijv. hieruit, dat in Roemenië begin 1942 aan de
arbitragecommissies werd mogelijk gemaakt de minimum-
bonen te verhoogen met 30% boven het peil van 1 April
1941. En ook deze verhooging is door verdere achterhaald.
In Finland werd.en per 1 Oct. 1943 de bonen gemiddeld
40 % verhoogd, vergeleken bij het peil bij het uitbreken
van den oorlog. In België en Hongarije, in eerstgenoemdn
Staat uitgaande van den commissaris voor de prijzen en
1oonen, werden in 1941 algemeene loonsverhoogingen
van 8 % vastgesteld.
I
t
18
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 April 1944
loonschaal. In 1940 heeft de Staat de toepassing daarvan
belet. In plaats hièrvan trad een stelsel van duurtetoesla-
gen, vastgelegd door den reeds, vermelden arbeids- en
‘verzoeningsraad. Deze duurtetoeslagen’. ;ijn géleidelijk
verhoogd, laatstelijk, bij arbitrale beslissing d.d. 26 Fe-
bruari 1943.
In Zweden is men aaii het stelsel der klijdende loonschaal
blijven vasthouden. Daarvoor werden overeenkomsten
afgesloten tusschen de centrale werkgevers- en werknemers-
organisaties over een clausule, waarvah de opnemi.ng
in
dê C.A.O.-en werd aanbevolen. Een overeenkomst van
• October 1939 voor zag een looncompensatie,van 75% dei
• stijging van de indexcijfers, Januari 1941 verlaagd tot
50 %. December 1942 werd de regeling weder gewijzigd;
men kwam thans tot een compensatie van 59 %.
Het resultaat van deze loonpolitiek is, dat einde 1943
totale loonstijgingen waren ingetreden van 30 % voor
arbeiders, 28 % voor beambten, terwijl de reëele bonen
gedaald waren met resp. 8 en 9 %. Het inwerkingtreden
van een prijsstop in September 1942 heeft de indexcijfers vrijwel gestabiliseerd. De loonstijging over 1943 bedroeg
dan ok nog slechts 2
% 9).
Detandacht zij er op gevestigd, dat een stelsel van
uniforme verhoôgingen, als toegepast in Denemarken en
Zweden, uiteraard bezwaren medebrengt, omdat hierdoor
de laagste categorieën wellicht nit voldoende geholpen
worden; ‘al staat hiertegenover, dat de uniforme toeslagen
in Denemarken vanzelfsprekend voor de laagste bonen
de meeste beteekenis hebben. ‘
In Zwitserland werd October 1941 de ,,Eidgenössische Lohnbegutachtungskommission” ingesteld om richtlijnen
aan te geven voor de aanpassing der bonen aan de gestegen
kosten van levensonderhoud. Aan het belangrijke rapport,
der co’mmissie d.d. October 1943 is in dit tijdschrijft reeds
aandacht gewijd De richtlijnen geven o.a. een schaal
voor dé aanpassingspërcentages, toe te passen, voor de
versêhilleide booncategoriën. Voor de laagste klassen is
een compensatie van 91 % voorgesteld. ,
De boonstijging in dit land bedroeg voor.180.000 arbei-
ders ve’deeld over 2.000 bedrijvi einde 1941 vergeleken
bij Augustus 1939 16 %; eind Juni 1943: 31 %. In het jaar,
1943 is de stijging niet van beteekenis meer geweest.
(Vgl. de ontwikkeling in Zweden!) Uit een loon- en salaris-
• enquête, gehouden in November 1942, bleek, dat de ver-
hooging van het gemiddeld uurinkomen van de manne-
lijke- en vrouwelijke arbeiders sedert Juni 1939 varieerde
van 18 tot 33 %, voor geoefenden meer dan voor ge-
schoolden en voor deze laatsten wederom meer dan voor
de beambten. Het hoogste cijfer vindt men in de horloge-
• industrie, het laagste in het hotelbedrijf. -.
Opgemerkt zij, dat de in Zwitserind wel gedane sug-
gestie, om te komen tot een ,,Bundeslohnamt”, dat bonen.
vaststelt, ‘ op verzet stuit,- zoowel van Regeering en werk-
gevers, als van de meeste werknemersorganiaties.
Conclusie.
Het valt niet gemakkelijk in de bonte verscheidenheid,
die wij .de revue lieten passeereri, algemeene lijnen te
ontdekken. De loonpolitiek beweegt zich tussehen stabi-
lisatie – behoudens uitzonderingen -. en vèrgaande aan-
passing aan de ‘gestgen kosten voor levensonderhoud.
Van bev,iezing der bonen is dus nergens sprake. Dat
tusschen ooébogvoerende- en niet-oorbogvoerende Staten
een groot onderling verschil van loonpolitiek bestaat,
spreekt vanzelf. Doch ook in eerstgenoemde nategorie
vallen talrijke gradaties op te merken. Uiteraard valt een
tendens te bespeuren om, de oorbogsproductie ook via de
bonen te stimuleeren. Overigens heeft de – oorlogsloon-
Vgl. ,Ein Jahr Preisstopp in Schweden”, – ,,Deutsche Volks-
wlrtschaft”, 1943, No. 33.
*
10)
19. W. Lambers: ,,Bestaansminimum cii loonbijslagn In
Zwitserland” E.-S. B. 1944, blz, 35.
Vgl. ook ,,Lohngestaltung In der Schweiz”, l3eutsche VoIlLswIrt-
schaft 1943, No. 34-35. ,
politiek een duidelijk nivelleerende tendens, al valt hier
en daar de verheugende neiging te constateeren om daar
tegenin te gaan door de marges tussehen de’ bonen der
geschoolde en die der ongeschoolde arbeiders te vergrooten
(bijv. in Australid).
In ieder geval zal de eigenlijke loonordenende arbeid in
hoofdzaak moeteh wachten tot na het intreden van den
vredestoestand.
–
Mr. Ir. A. W. QÏJrNT.
IETS OVER DE-ECONOMISCHE EN SOCIALE
BETEKENIS VAN LOONSTE
–
LSELS.
De beloning van den arbeider is wel ééii van de moei-
lijkste onderwerpen, waarvoor de wetenschappelijke ‘be-
drijfsorganisatie zich ‘gesteld ziet. Er ‘zijn zoveel belang-
hebbenden
–
en het vraagstuk heeft zoveel aspecten, dat
slechts langzaam, door telkens verbeteringen.aan te brengen
in de bestaande wijze van beloning, nieuwe vormen ge-
vonden kunnen worden, die steeds beter gaan voldoen
aan de eisen, welke de tijd stelt. .
Theoretische beschéuwingen en practische ervaring
zullen elkaar daarbij s.teeds moeten aanvullen. Toen
het vraagstuk bij de laatste eeuwwisseling actueel werd,
is er veel getheoretiseerd over de mate, waarin de beloning
afhankelijk gesteld moest worden van de_’prestatie. De
practische zijde hiervan, hoe men de prestatie rechtvaardig
kan meten, bleef echter verwaarloosd.
Nu de beloning van de arbeid opnieuw n het middel-
punt van de belangstelling is gekomen en wel speciaal
ten aanzien van de vraag, hoe hoog het basis-uurloon moet
zijn van den arbeider die het neest geschikt is voor een
bepaalde werkzaamheid, loopt men wederom de kans bij
theoretische beschouwingen te blijven n niet het oordeel te vtagen van de belanghebbenden, in casu de arbeiders.
Immers, een eerste vereischte van een goed boonysteem
is, dat het door de belanghebbenden rechtvaardig wordt’
gevonden. Bij de sociale betekenis van’boonstelsels denkt
men veelal alleen aan de verlioging van de materiële vel-
stand, terwijl de ethische waarden, zoals de rechtvaar-
digheid, het vertrouwen’ van de arbeiders’ in de bedrijfs-
leiding en de onderlinge verhoudingen in de werkplaats,
over het hoofd gezien worden. Déze laatste factoren toch
bepalen mede de mahtschappelijke welstand, waarnaar
wij moeten streven. Het is daarom goed, dit vraagstuk
van alle zijden te belichten.In dit artikel willen wij dit
vraagstuk alleen van de werkplaats uit bekijken. Hierbij.
willen -wij de ontwikkeling çler loonstelsels in het kort
schetsen, waarbij duidelijk naar voren komt, dat loon-
stelels zonder
1
goede maatstaven om de prestatie van de
arbeiders te meten, zowel sociaal als economisch bezien
niet aan het doel beantwoorden.
Voor het eind van de vorige eeuw warer twee loon-
systemen in gebruik, welke nu nog een grote bekendheid
genieten en wel:
het
dagloon
of vaste loon, waarbij de arbeidér be-
taald werd naar de tijd, dat hij in de fabriek aanwezig
was. Een systeem, dat zijn ontstaan vindt in de meer
patriarchale verhoudingen van -vroeger;
–
het stukwerk,
waarbij de arbeider betaald werd naar
de hoeveelheid producten, welke hij gemaakt had. Dit
systeem was vooral van toepassing bij dé huisindu’strie
en komt voort uit een meer commerciële verhoudir)i tussen
ondernémer en arbeider.
1 –
– Het dagboon kon vroeger zeer goed voldoen in de kleinere
bedrijven, waar een persoonlijke verhouding bestond
t,ussen den ondernemer of diens plaatsvervangex en het,
personeel. Men moet hierbij bedenken, dat er in ons land
vöÔr 1850 slechts een 20-tal bedrijven waren met meer
dan 100 man personeel. –
Toen in de laatste helft van de vorige eeuw de’ bedrijven
19 April
1944
–
‘
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
219
zich steeds uitbreidden en de mechanisatie snel toenam,
bleken er aan het daloon grote nadelen voor de opkomende
bedrijven verbonden te zijn. Het dagloo.n bood de arbeiders
gemakkelijk de gelegenheid om de lijn te trekken. Hun
belang. was hun gemak te houden, zich niet te veel in te
spannen, slechts zoveel, dat zij net niet ontslagen werden:
Door de meer onpersoonlijke’ verhoudingen, welke door
de groei van de bedrijven ontstonden, werd de prikkel
tot werken gering en deze beperkte zich tot het plichts-
gevoel van’ den arbeider, tot diens eerzucht om promotie
te maken of tot de angst voqr ontslag. De ar1eider had geen enkel direct bel.ng bij het resultaat van zijn werk
en hij kon zich dan ook moeilijk interesseren bij het doel
•
vari de onderneming, dat gelegen was in het maken van
winst voor den ondernemer. –
Het bedrijf daarentegen moest trahten de productie-
kosten, zo laag mogelijk te houden, hetgeen voor een be-langrijk gedeelte afhankelijk was van de ijver, waarmede
de arbeiders werkten. Men kan dan ook wel zeggèn, dat
er in deze tijd een belangentegenstelling heerste tussen
het bedrijf en het personeel, die zich al direöt uitte in de
verhouding tussen den baas en den arbeider. De baas,
die langs zuiver disciplinaire weg de mensen aan liet werk
moest houden, vervulde hierbij veelal de functie van
,-,koeliedrijver”. De nadelige gevolgen hiervan zijn vaak
nu, nog in
,
de werkplaats merkbaar.
Vele onderemers voelden .deze bezwaren aan en zij
•
zagen wel in, dat zij een beroep moesten doen op het
eigenbelang van den arbeider om hem voor het doel van’
den ondernemer te laten meewerkèn. Het bdrijfsleven
begon toen reeds andere eisen aan den arbeider te stellen dan voorheen: De mechanisatie he’eft de physieke arbeid
sterk doen verminderen. Daartegenover stelt ‘het werk aan een machine grotere eisen aan het tempo va’n den
arbeider en aan diens opmerkzaamheid, condentratie en initiatief om, indien nodig, snel te kunnen ingrijpen. Dit
‘zijn alle eigenschappen, welke nauw verband houden met de interesse van den arbeider voor zijn werk. De
ondernemers zochten daarom naar een oplossing om deze
interesse op te wekken en ‘trachtten dit te bereiken door
hun arbeiders finantieel te interesseren bij hun prestaties,
waartoe zij het stukwerk in hun bedrijf invoerden.
Bij het stukwerk werd de prijs, welke.de arbeider voor
elk ‘product kreeg, op commerciële grondslag bepaald,
door uit te gaan van de prijs, welke de opdrachtgever-
koopman ervoor kon maken en deze prijs te verminderen
met diens verkoppk’osteh en winst Deze prijs ‘werd dus
door de ‘pndernemerbepaald, zonder dat deze zich vol-
doenIe rekenschap gaf van de offers, welke de arbeider
zich voor het werk moest getroosten. Dit systeem kon wel
voldoen bij de huisindustrie, echter niet bij het fabrieks-
werk. –
Bij de huisindustrie immers, had de arbeider in meerdere
of, mindere naté de arbeidsomstandigheden zelf in zij hand ‘en verzorgde hij zelf het eenvoudig gereedschap,
dat hij voor zijn werk nodig had. In vele gevallen kon hij
goedkoop produceren, omdat het gèhele gezin hem bij
zijn werk hielp. Maar wanneer de arbeider in de fabriek
werkte, moest hij zijn werk veelal doen aan machines,
waar hij vijandig tegenover stond. Hij was nu ‘bij ‘ijn
werk in hoge mate .afhankelijk van het bedrijf, dat de
arbeidsomstandigheden, waaronder’ hij moest werken, verzorgde. Het bedrijf had dan dus invloed op de pro-
ductie, waardoor het door hem als niet rechtvaardig
werd gevoeld, dat de arbeider het volle’ risico hiervan
moest dragen.
Frederick Winslow Taylor (1856-1915), de grondlegger
•van de wetenschappelijke bedrijfsorganisatie, heeft de
beloning van den arbeider op een nieuwe basis’ gebracht. Uit eigen ervaring kende hij de grote nadelen, welke aan
het dagloon verbonden waren en hij zag zeer goed in,
dat de moderne bedrijven met hun steeds toenemende
vaste lasten voor een groot gedeelte afhankelijk waren
van den arbeider. Wanneer de arbeider maar kans zag
om uit de.machinete halen wat ei’ in zat, kon het bedrijf
hem wel meer betalen.
Door een grondige studie, van het werk, dat de arbeider
moest’ uitvoeren, was Taylor tot het inzicht gekomen,
dat de arbeider niet uit ‘zichzelf de meest doelmatige manier van werken toepaste en dat het bedrijf door de.
verzorging’ van de arbeidsomstândigheden grote invloed
op de prestatie uitoefende. De bedrijfsleiding kon het
dus ‘niet alleen aan de arbeiders overlaten om het pro-
ductie-apparaat zo doelmatig mogelijk te gebruiken. Zij
moest zich hiertoe veel intensiever met het productie-
proces bemoeien dan in die, tijd gebruikelijk was. Om tot een hogere prestatie te komen moest, volgens
Taylor, elke arbeider een scherp omschreven taak krijgen
ter grootte van, ongeveer één dag met een uitvoerige
instructie, hoe het werk ‘uitgevoerd moest worden. 1-let bedrijf moest zorgen, dat de’ arbeidsomstandigheden zo
gunstig mogelijk waren, terwijl de arbeider finantieel
geïnteresseerd moest
–
worden bij zijn prestatie.
Door deze taakstelling werd het bedrijf echter voor de
grote moeilijkheid geplaatst om van te voren aan te geven, wat de arbeider in één dag onder normale omstandigheden
kan presteren. Wanneer men namelijk de beloning op
de één of andere wijze afhankelijk wil stellen van de
prestatie, heeft men in eerste instantie’,maatstaven nodig
om deze prestatie te beoordelen of liever nog exact te
meten. Men heeft dus goede farieven nodig als basis voor
het loonsysteem –
Taylor maakte hiervoor gebruik van zijn arbeidsstudies,
waarmee hij reeds in 1881 begonnen was. Door eèn nauw-
keurige analyse van het wrk en door ‘middel van tijd-
metingen was de ben6digde werktijd (het tarief) met voldoendè mate van nauwke(wigheid vast te stellen.
Hiermede werd de beloning van den arbeider op, een meer
technische leest geschoeid. Men ging den. arbeider dus
betalen nar de arbeid, welke hij gepresteerc had en niet
naar de waarde, welke het resultaat van zijn werk, ge-
meten aan de verkoopprijs, voor het bedrijf had. Lang-zamerhand drong ook het, besef door, dat den arbeider
een minimum uurinkomen moest worden gegarandeerd.
Door deze twee factoren werd bereikt; dat de arbeider.’
niet meerhet geheele risico van de arbeid op zich behoefde
te nemen. Het stukWerk werd vervangen door,stukloon.
De grote verdienste van Taylor, in yerband net loon-
stelsels, is wel, dat hij door’zijn analyse van het weik scherp
kon aangeven in welke mate het bedrijf de productie be-
.invloedde en in welke mate de arbeider hiervoor aan-
sprakelijk gesteld kon worden. Door deze afbakening van
de verantwoordelijkheden werd de beloning rechtvaardiger.
De voordelen van de nieuwe vorm van stukloon, geba-
seerd op juiste tarieven, waren opvallend. Het bleek, dat
de arbeiders plotseling tot veel grptere prestaties in, staat
waren. In de practijk is dan ook gebleken, dat men’bij de
overgang ‘an tijdloon op stukloon’ kan rekenen, dat d
prestâtie met gemiddeld 20 tot 40 % tôené’emt.
Een. interessant onderzoek hieromtrent is gehouden
door’S. Wratt
1).
Hij liet in een, levensmiddelenbedrijf
10. meisjes eenvoudig pakwerk doen, eerstgedurende 9 weken in vastloon daarna 15 weken met een premie
• en tenslotte 12 weken op stukloon. Als resultaat vond
hij, dat bij ‘de overgang van vastloon in premie de
prestatie met gemiddeld 46 % toenam. Bij de daarop
volende overgang van premie in stukloon nam de
prestatie nog eens met 30 % toe, zodat een tot’ale’ pro
:
ductiestijging van ongeveer 90 % verkregen was. (De
invloed van de routiné kon bij de’ze proef buiten be-
schouwing gelaten worden).
Bij een tweede proef, waarbij een pakmachine gevoed
‘) S. Wyatt: ,,Incenttves in repetitive viork, a practical experi-
ment in a factory”; Industrial Health Research Boarci Report No. 69 Londen 1934.
1>1
II
220
–
ECONOMISCH.STATISTISCHE BERICHTEN
19 April 1944
4
moest worden, werd bij overgang van vastloon naar
stukloon een productieverhoging van 36 % verkregen.
Bovengenoemde cijfers, welke betrekking hebben op zeer eenvoudig massawerk, gedaan door jonge meisjes,
gelden wel niet voor alle gevallen, doch geven ons
toch een inzicht in de economische voordelen, welke
de invoering van een goed stukloon biedt. Wanneer het tempo niet overmatig wordt opgevoerd, hetgeen
gelijk staat met roofbouw, vindt meestal niet alleen een productieverhoging plaats, doch neemt door de
grotere concentratie ook de kwaliteit van het werk
toe. Het werk krijgt daardoor ook een meer positieve
waarde voor den arbeider.
Vele bedrijven werden door de successen, welke elders
met de invoering van het stukloon verkregen waren,
aangespoord om dit voorbeeki te volgen. Doch zij be-
steedden niet alle de nodige zorg aan het nauwkeurig vaststellen van de tijd, welke voor het werk nodig is.
Van arbeidsstudies was geen sprake. Men beheerste hier-van de techniek niet en gui3de zich ook geen tijd voor dit
omvangrijke werk. De benodigde tijd kon immers ook
door een goed vakman, in casu den baas, geschat worden.
In plaats van de zorgvuldig aan de hand van arbeids-
studies, berekende tarieven, ging men dus nu uit van
zeer globale schâttingen, welke veelal door den baas,
tussen zijn andere drukke werkzaamheden door, verricht
moeten worden.
De nauwkurigheid van de methode van het schatten
wordt aardig geïllustreerd door een proef, welke in
Zürich door A. Güttinger
2)
genomen is lij een cursus
voor calculator, waaraan 43 vaklieden deelnamen.
Hierbij werd aan deze vaklieden gevraagd om de tijd
van een zeer eenvoudig werk te schatten, welke tevoren
nauwkeurig berekend was. Uit deze proef bleek, dat
ongeveer de helft van h’t aantal deelnemers defijd meer
dan 10% te hoog schatte, waarbij de hoogste twee
resp. 7,4 en 8,7 maal de berekende tijd schatten. Slechts
een vijfde van het aantal deelnemers schAe met de
vereiste nauwkeurigheid van ± 10 %, terwijl een derde
meer dan 10 % te laag schatte. l300r anderé proeven
is eveneens’bewezen, dat het schatten van bewerkings-
tijden voor de tariefbepaljng te onnauwkeurig is
8).
In de practijk deed men natuurlijk weldra de ervaring,
op, dat het niet zb eenvoudig is om de tijd nauwkeurig te
schatten. Men was er dan ook dikwijls naast, hetgeen als
gevolg had, dat r ,,goede” en ,,slechte” tarieven ont-
stonden. Op de ,,goede” tarieven kon zeer veel over-
verdiend worden, op de ,,slechte” tarieven kwam men
te kort. Dit gaf schele ogen, waardoor de onderlinge ver-
houdingen,.,in de werkplaats benadeeld werden.
Wannee,r een arbeider erg veel overhield, dan was dat
voor den baas het bewijs, dat zijn tarief niet goed was. Hij
ging dan het tarief verlagn om de verdiensten van den
arbeider binnen redelijke grenzen te brengen. Aanvan-
,kelijk was dit voor den arbeider een aanspoing om het
werk.nu
nog sneller te doen om toch nog veel te kunnen
verdienen. Doch wanneer hij nu weer een hoog percentage
oververdiensten behaalde en de baas het tarief opnieuw
ging verlagen, daalde zijn animo om hard te werken. Door
het snijden of knippen van de tarieven werd het stand-
punt van den arbeider: ,,een goed levèn is ook een daalder
waard”. Hij werkte dus slechts zo hard, dat zijn over-verdienste voor den baas geen aanleiding was om het
tarief nog verder te verlagen. Alleen wanneer het tarief
-te krap gesteld was, dan werkte hij nog wat langzamer,
om vooral maar veel te kort te komen. De bedrijfsleiding
was- dan eerder overtuigd, van de onjuistheid van het
tarif en betaalde het tekort bij. ‘Men werkte dus niet zo
hard mogelijk, doch werkte naar een bepaald percentage
ôververdienste toe. .
Deze houding werd algemeen en de arbeiders bleken
‘)
,,Industrlelle Organisation 1935″, No. 1.
) Walter Scheuer: ,,Beitrag zur Frage der Sch5tzung von Arbeits-
vorgabezelten bel Lelstungsioho”. Dissertation Darmstadt 1937.
solidair in het bepalen van het werktempo, waar de baas
machteloos tegenover stond. Wanneer een nieuwe arbeider
per ongeluk eens te veel oververdiende, werd hij direct door zijn maats op de vingers gettkt. Dat op deze wijze
niet de maximale prestatie geleverd werd, wordt wel be-
wezen door de vele gevallen, waarbij wèl een loonsver-
hoging gegeven werd, doch de stukgelden onveranderd
bleven en de arbeiders dan toch hun ,,geijkte” over-
verdienste behaalden. De gehele loonsverhoging werd dus door de açbeiders zelf verdiend, doordat zij meer presteer-
den. De voordeeleq welke aanvankelijk met de loonstel-
sels verkregen waren, werden, door gebrek aan goede
maatstaven om de prestaties iechtvaardig te meten, weer teniet gedaan. Men had wel een hogere prestatie bereikt,
vergeleken bij vroeger, doch van verdere vooruitgang
was geen sprake meer, terïijl hiertoe toch nog alle mo-
gelijkheden bestonden. Het
–
inkomen van delT ârbeider
kreeg weer een vast karakter, waardoor de prikkel tot
werken verzwakte.
Dat de arbeiders in de huidige tijd het bovengenoemde
standpunt nog innemen, is geblekén uit een onderzoek, dat schrijver dezes eind 142 en begin 1943 in verschil-
lende bedrijven in ons land gehouden heeft. Bij dit onder-
zoek werd juist de mening van den arbeider over allerlei
kwesties, betreffende de interne organisatie van de be-
drijven, gevraagd.
Eén van de vragen, welke gesteld waren, was, of zij een
beloning naar prestatie rechtvaardig vonden of niet
Uit de antwoorden op deze vraag bleek, dat meer dan
drie kwart van het aantal deelnemers in het algemeen aan een beloning naar prestatie de voorkeur gaven. Als reden
werd hierbij yeelal opgegeven, dat de luie arbeiders dan
ook minder zouden ‘verdienen; Het hindert de goede
arbeiders, wanneer een lijntrekker toelf met een goed loon
naar huis gaat.
Wanneer wij nu echter nagaan, hoe het prestatieloon
door de arbeiders in de practijk gewaardeerd wordt, dan
blijkt dit in flagrante’tegenspraak te zijn met het boven-
staande. Immers, van de mannen wenste niet minder
dan 69 % ben vast uurloon. Bij de vrouwen was dit per-
centage iets minder, namelijk 51 %.
De vraag doet zich nu voor, hoe het komt, dat de arbei-
ders theoretisch een prestatieloon rechtvaardig vinden,
doch in de practijk liever een vastidon hebben. Dit werd
duidelijk, wanneer men bij de interviews nader inging op
de mening van de
arbeiders
over de tarieven. Hierbij
werden twee belangrijke feiten geconstateerd, namelijk:
Slechts een derde van de deelnemers was van mening,
dat de tarieven, waaronder zij werkén, juist gesteld waren.
Niet minder dan 80 % van. de arbeiders was van
mening, dat ook nu nog bij hoge oververdiensten de ta-
rieveR verlaagd worden.
Hieruit blijkt wel, dat de arbeiders, door de slechte
ervaringen van vroeger, nog onvoldoende vertrouwen in
de tarieven hebben en, hoewel velen een tariefsverlaging
bij hoge oveerdiensten niet persoonlijk hebben meege-
maakt, zit d angst hiervoor toch zo diep, dat zij zich
door een hogere verdienste niet meer laten vprleiden tot
hogere prestaties.
Zowel economisch als sociaal bekeken is dit teleur-
stellend. – Hierdoor wordt ongetwijfeld een verdere ver-
‘laging van de productiekosten en de daarmede gepaard
gaande verhoging van de uateriële welstand van de arbei-.
dende klasse .tegengewerkt. Doch hieruit blijkt tevens,
dat in het alge’meen het vertrouwen van den arbeider in
d bedrijfsleiding geschokt is. De arbeiders vinden hun
wijze van beloning niet rechtvaardig en dit is de oorzaak
van vele grieven en teleurstellingén, -welke het pleizier
in het werk verminderen, de band tussen het bedrijf en
het personeel verslappen en de sociale verhoudingen in het bedrijf schaden. Een beloning na’ prestatie is echter
economisch ten volle verantwoord en wordt door de
arbeiders ook rechtvaardig gevonden.
19 April 1944
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
221
Bij de invoering van het prestatieloon doen zich de vol-
gende drie vragen voor:
in welke mate moet de beloning afhankelijk gesteld
worden van de prestatie?
welke maatstaven heeft men om de prestaties exact
te kunnen meten?
wat moet het basisuurloon van den arbeider zijn?
Qver de eerste vraag is meer eenheid van opvatting ver-
kregen. Daar, waar met voldoende mate van nauwkeurig-
heid het tarief va.st te stellen is, past men bij voorkeur,
het zuivere stukloon toe. Wanneer echter het wërk door
vele onvoorziene omstandigheden beïnvloed wordt, zoals
bijvoorbeeld bij reparatiewçrk,kanmen het
tarief
van te
voren niet met voldoende mate van nauwkeurigheid
stellen, en wordt in ons land graag het Rowanstelsel ge-.
bruikt
4
).
Wat de tweede vraag betreft, de techniek van de ar-
beidsstudies is inmiddels zover gevorderd, dat voor
bijna elk werk goedp maatstaven op te stellen zijn om de
prestaties te meten. Dit houdt echter nog niet in, dat alle
bedrijven al over deze goede maatstaven beschikken. Men
ziet nog vaak over het hoofd, dat een prestatieloon alleen dan goed kau werken, wanneer het bedrijf de nodige zorg
besteed om rechtvaardige tarieven te stellen. Dan is het
onrechtvaardig knippen van de tarieyennièt meer nodig.
De laatste vraag echter, hoe hoog het basisuurloon
van den arbeider moet zijn, is nôg niet opgelost. Door de
steeds verdergaande specialisatie in de bedrijven, heeft
dit vraagstuk aan betekenis gewonnen. Bij het boven-
genoemde onderzoek is gebleken, dat de arbeider het loon
ziet als een sociale waarderingsmaatstaf. Van de personen,
die niet, of slechts matig tevreden waren met hun loon,
gaf de grootste categorie, als motief hiervan op, dat zij te
weinig verdienden ,,in vergelijking met ándereh in het
bedrijf”. Dit motief werd zelfs meer genoemd dan: ,,het
leven, is zo duur geworden”. Hieruit, blijkt, ‘dat het hij
den arbeider vooral gaat om de onderlinge verhouding in de beloning, meer dan ‘om de absolute loonshoogte.
Het feit, dat een ander,voor hetzelfde werk een cent meer
verdient, is voor den arbeider een grotere ergernis en werkt
ontmoedigender dan een algemene loonsverlaging. Het
gaat dus meerom een cent verschil /lan om een dubbeltje
verhoging.
Helaas kunnen wij hier niet verder op dit interessante
probleém ingaan. Wij willen slechts volstaai met erop te
wijzen, dat vopral ook hierin de mening van de belang-
hebbenden, in casu de arbeiders ‘gekend moet worden.
Welke verhouding er moet bestaan tussen het uurloon
van een geschoolde draaier en’ een geschoolde bankwerker,
wordt niet alleen door technische en economische factoren
bepaald, doch hkngt in hoge mate af van het prestige, dat
‘de arbeider aan de beroepen verbindt.,
Ir. M.
G.
YDO.
4)
Voor de techniek van de loonstelsels wordt verwezen naar
Ir. J. D. Wackwitz, ,,Loonstelsels In theorie en practijk”. Uitgave
Handels Wete’nscbappelijke Bibliotheek, Leiden.
HET VERSCHIL IN HET LOON VAN
ARBEIDERS IN INDUSTRIEELE BEDRIJVEN
EN VAN ARBEIDERS IN DEN LANDBOUW
V66R DEN OORLOG.
Inleiding.
Het is een bekend verschijnsel, dat de geldloonen van arbeiders, werkzaam in den landbouw, vôôr den’ oorlog
lager waren dan die van arbeiders, werkzaam in andere
takken van het bedrijfsleven. Onder de oorlogsomstan-
digheden is deze situatie aanzienlijk gewijzigd ten gunste
van de eerstn. Het ligt niet in de bedoeling in dit artikel
na te gaan, in welke mate in de oorlogsjaren een ver-
schuiving heeft plaats gehad, welke de oorzaken daarvan
lijn, en in hoeverre de gewijzigde toestand zich na den
oorlog zal handhaven. Voor een dergelijk onderzoek ont-
breken bovendien voldoende recente gegevens.
Het is redelijkerwijze te verwachten, dat na d’n oo’log
over de verhouding tusschen het, loon van genoemde
groepen verschillende instanties hun standpunt zullen
willen bepalen. Hierbij zal voornamelijk de situatie,
welke in normale jaren bestond, als uitgangspunt dienen.
Het lijkt ons daarom gewenscht om juist an de verhou-
ding dezer bonen in de vooroorlogsche jaren een beschou-
wing te wijden. Wij hebben hierbij in de eerste plaats het
verschil in geldloon bepaald. Daar echter dé kosten van
levensonderhoud fn de stad hooger zijn dan’die op het
platteland is vervolgens nagegaan, of er ook een yerschil
in reëel loon bestond. 1’oen bleek, dat dit het geval was,
is, tenslotte getracht de oQrzaken hiervan op’te sporen.
1)
Bij het tegenover elkaar stellen van de geldloonen deed
zich allereerst ‘de vraag voor welke categorieën arbeiders
vergeleken moesten worden, aangezien bij de landarbei-
ders
2)
en – voornamelijk – ‘bij de industriearbeiders
3)
een groote, verscheidenheid in arbeidsprestatie, afhanke-
lijk van de categorieën van arbeiders, bestaat: Een ob-
jectieve vergelijkingsmaatstaf in dien zin, dat deze vast-
gesteld zou kunnen worden zonder dat daarbij de subjec-
tieve waardeering van den aard der verschillende arbeids-
prestaties een rol speelt, is theoretisch gezien niet te vinden.
Practisch gezien achten wij het echter wel mogelijk om
de oplossing van dit vraagstuk te benaderen. Daartoe
moet dan verst een maatstaf van vergelijking worden gekozen, die – hoewel aanvechtbaar – logisch is.
Wij meenen deze gevonden te hebben in de zwaarte
van de opleiding voor het beroep, welke uiteraard afhan-
kelijk is van de verschêidenheid en den aard der te ver-
richten werkzaam1en.
Gaan wij na welke werkzaamheden een volwaardige
vaste arbeider op de bedrijven van de zeeklei
4
) moet
verrichten, dan kunnen wij o:a. noemen:
voor den vasten arbeider, die belastis methetpaarden-
werk,ploegen, wo. het stellen van een ploeg, het rijden
met grondbewerkingswerktuigen, zooals eg, cultivator,
wiedmachine, het zaaien en stellen vad de zaai- of’poot-
machine, het rijden met de maaimachine;
voor den vasten arbeider, die niet belast is met
paardenwerk: aardappelen poten,met de hand wieden,
granen, zaden en peulvruchten maaien, vms plukken,
aardappelen en bieten rooien, helpen bij het dorschen,
het plaatsen van een ,rnijt voor hooi of stroo.
Deze opsomming lijkt ons noodig om een indruk te
geven over den a.rd der werkzaamheden. De oplçiding
voor deze werkzaamheden heeft niet plaats op een vak-school, maar wordt verkregen door oefening van eenige
jaren. Een oefening van korten duur kan dit niet’ zijn door
de groote verscheidenheid van werkzaamheden, die boven-
&en grootendeels slechts in een gedeelte van het jaar
worden krerricht.
Wannee.r wij nu den gekozen maats4f aâ’nleggen, khn
men zeggen, dat de landarbeider niet vergeleken kan wor-
den met den industrieelen arbeider, die men tot de on-
geschoolden rekent. Met de geschoolden evenmin, daar
men mag veronderstellen, dat de opleiding op en vak-
school op een hoogere ‘trap staat dan die, welke door
oefening wordt verkregen.
Zoo blijft dan de vergelijking met de industrieele arbei-
1)
Dit laatste gedeelte van het artikel moet wegens ruimtegebrek in een volgend nummer der ,,E.-S. B.” worden opgenomen. (Bed.).
‘) Hieronder wordt verderop verstaan de arbeider, werkzaam in
den landbouw; de arbeiders in den kwantitatief veel minder belang-
rijken tuinbquw, de boomkweekerij en de sierteelt zijn buiten be-
schouwing gebleven.
4)
Hieronder wordt verderop verstaan de arbeider in die Indus-
trieele bedrijven, waarvan regelmatig de bonen worden gepubli-
ceerd in het ,,i’naandscbrift van het C.B.S.” onder ,,Verdiende bonen
van meerderjarige arbeiders in industrieele bedrijven in een aantal
gemeenten”.
4)
Om hierna ‘te noemen redenen zijn wij uitgegaan van den vasten
arbeider op de overwegend akkerbouwbedrijven, gelegen in de Zee-
kleigebieden.
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 April 1944
ders, de tot de geoefenden worden gerekend, over. Deze
vergelijking lijkt ons goed verdedigbaar, met dien ver-
stande, dat, door de groote verscheidenheid in de werk-
zaamheden, de landarbeider een langere Ôpleiding,heeft,
waardoor ‘zijn arbeidsprestatie waarschijnlijk hooger.
aaiigeslagen moet woiden. Dit blijkt o.i. ook wel uit onder-
staande opsolnming van enkele berQepen, die tot -de ge-
oefenden worden gerekend, ni. betonwerker, heier, opper-
man, houtzager, houtschaver, balkensorteerder, routine-bankwerker, boorder; – centrifugist, condenseur, poeder-
• maker en nielkcontroleur in het zuivelbedrijf. De ver-
scheidenheid in werkzaamheden van elk dezer beroepen
is veel ger
5
inger, de opleiding daardoor gemakkelijker dan
• die
•
groep hooger is te achten
5)
..
–
• Om practische redenen zijn ‘ij voor -het vaststellen
van het laiidarbeidersloon uitgegaan van den volwassen
‘mannelijken arbeider, werkzaam in den landbouw,, daar
het jaarinkomen der in ,lösser dienstverband werkende
arbeiders, i. v m. de seizoenschommelingen, moeilijk is
vast te stellen. Opgemerkt zij, dat dit jaarinkomen hoöger
is te achten dan van de categorieën met een losser dienst-
verband.
In de arbeidsprestatiel van den landarbeider is, behalve
,naar het dienstverband, ook nog een onderscheid te maken
naar het bedrijfstype. Teneinde ,van eeh zoo homogeen
mogelijke categorie te kunnen uitgaan, hebben wij ons
beperkt tot d zeekleigebieden met overwegend akkerbouw.
Uit het oogpunt van landarbeidersloon zijn dit tevens de be1ang’ijkste gebieden, daar _op de zandbedrijven en op
de weidebedrijven in doorsnee ‘zeer weinig betaalde arbeid
voorkomt. De arbeid op de bearijven in de gekozen ge-
bieden staat, qua opleiding, hooger dan in de laatstgenoemde
gebieden door het hooge landbouw-technische peil, waarop
deze bedrijven in het algemeen staan; het loon is dienten-
– gevolge in de – eerste gebieden hooger.
• Wat de groep geoefende industrieele arbeiders betreft,’
is uitgegaan van het gemiddelde loon:
1-
in ‘de kleine industriestéden, welke een plattelands-
karakter dragen en bovenWen niet in
,
de omgeving van een groote stad liggen;
in de-drie groote st’den. Het loon van de ee;ste groep .beteekent een minimaal,
dat van de tweede een maximaal verschil met het land-
arbeidersloon.
Het’ jaar, waarvan is uitgegaan, wast voor het land-
arbeidersloon het laatste jaar vôôr den oorlog, ni. het
contractjaar Mei 1939/’40, voor de industrieele arbeiders
echter het tweede halfjaar van 1938, daar van de cijfers
van 1939, volgens de mededeeling in heVbetreffende Maand-
schrift van het’ Gentraal Bureau voor de Statistiek, niet
met zekerheid is aan te nemen, dat ze, gezien de bijzondere
omstandigheden, die tijdens’s het verzamelen daarvan.
inmiddels -waren opgetreden, een juist beeld van deze
periode ga-en. –
Eenvoudigheidshalve hebben wij ons op de cijfers van
slechts één jaar gebaseerd. Het is onze indruk, dat de
uit deze cijfers berekende divergentie, representatief is
voor de laatste vôôroorlogsjaren en, -wellicht in iets min-
dere mate, ook voor de periode-van het begin der twintiger
jaren af.
Het verschil in gelaloon
Het loon van de arbeiders in industrieele bediijven.
Uit het Maandschrift van het C.B.S. (aflevering 10,
11 en 12, 1939) hebben wij -het gemiddelde
uurinhomen
over het tweede k1fjaar van 1938 van meerderjarige manne-,
lijke arbeiders in industrieele bedrijven van tie drie groote
steden en van de kleine industriesteden met een plattelands-
5)
Bij vergelijking der arbeidsprestaties zal verderop worden be-doeld een vergelijking aan de hand van den hierboven genoemden
maatstat. – ‘ t
karakter berekend. Daar evenèens het aantal gewerkte –
uren per week ‘was ver’meld, hebben wij daaruit berekend,
hoe groot het jaarinkomen zoü zijn, indien 52 weken werd
gewerkt. De
–
resultaten zijn hiéronder vermeld. –
Het berekende jaarinkomen is iets te hoog, daar, het
gemiddelde uurinkomen is beïnvloed door de – hoogere –
bonen van de beroepen, die,engevolge van seizoenwerk-
lôosheid, normaliter niet het geheele jaar werkzaamzijn
6)
Voor het berekenen van het
landarbeidersloon
hebben wij
ons gebaseerd op het
jaarinkomen
van de volwassen man-
nelijke. vaste arbeiders’ in de gebieden met overwegend
akkerbouw. Het gemiddelde is berekénd uit de basis-
gegevens vaneen niet gepubliceerd rapport, samengesteld
i door het Landbouw-Economisch Instituut, en h’eeft be-
,
rekking op de collectieve contracten of arbitrale uit-
spraken van ± 30 districten over het c
9
ntractjaar 1939/’40.
In het jaarinkomen zijn de emolumenten tegen den prijs
af-boerderij opgenomen; de verdiensten – uit overwerk
zijn buiteii beschouwing gelaten, ‘hetgeen in de cijfers
der industrieele bonen niet het geval is. Het aantal ge-
werkte uren bedroeg gemiddeld 2.840., Hierbij is geen
rekening gehouden met ziekte. Relent men hiervbor een
“halven dag per maand, dan wordt het aantal gewerkte
ûren afgerond 2.780. –
Hieronder volgt een overzicht der berekende geldloonen.
-.
Uur-
Inkomen
Aaflti
gewerkte
Week-
1
Jaar-
(in centen)
‘uren per
1 Inkomen
inkomen
week
–
Industrieele arbel-
iers in:
–
een aantal klei-
ne steden ‘met
piattelands-
karakter
43,5
47,0
‘
t
20,40
t 1.060,-
de drie groote
steden
……
57,0
46,7
,,
26,60
,, 1.385,-
Landarbeiders
. . . .
—
26,5
–
53,5
,,.
14,10
,,
735,-
Het verschi in reëel loon.
-.
–
Het vergelijken der geldloonen heeft echter alleen zin,
indien de kosten van levensonderhoud op het plattelan4
gelijk zouden zijn aan die in de stad. Dit is niet het geval.
In onderstaande berekening is getracht het verschil zoo
goed mogelijk te benaderen.
Het
verschil in kosten van levensonderhoud is berekend
aan de hand van de cijfers uit het budgetonderzoek, ver-
‘richt dooi het C.B.S. in 1935/’36 en gepubliceerd in ,,Huis-
houdrekeningen van 598 gezinnen”, waarin het budget
van 40 landarbeidersgezinnen is opgenomen.
Het betreft hier ge vraag, hoeveel per jaar in de groote
steden
meer
moet worden uitgegeven vöor een goederen-
en dienstenpakket, dat past bij een geldiiikomen, dat,’
in deze steden, reëel gelijk is aan het door, ons berekende
landarbeidersinkomen,
De verschillen in procentueele samenstelling van het
budget van landarbeidersgezinnen eenerzijds en gezinnen
van stedelijke arbeiders ânderzijds, geven hierover wel
een aanwijzing, maar geen kwantitatief resultaat, daar ook
het verschil in levenswijze op de onderlinge verhouding
yan de posten van het budget van -invloed is. Gaat men
de posten van het budgetna, dan blijken
voeling
en
huis-
huur
de belangrijke posten te zijn, die voor dén land-
arbekler voordeeliger zijn. Zij maken ± 50 %, resp. ± 10 %
van het totâal budget uit en zijn dan ook uitvoeriger
békeken.
De voeding.
Het betreft hier de vraag, hoeveel in de stad meer zou
moeten wrden uitgegeven’ voor een – voedingsmiddelen-
‘)
Hier kan men tegenover stellen, dat het jaaripkomen van de
vaste landarbeiders hooger is dan van de overigd qua arbeidspres-
tatie lager staande – categorieên landarbeiders, ,maar dan geldt
het argument, dat de arbeidsprestatie van deze groep landarbeiders
hooger Is te achten dan die van de geoetende Industrieele arbeiders,
!n minder sterke mat. – –
/
•
.
•
‘
-.-
.
—
.’
–
–
–
‘
–
‘
genieten ten deele de voordeelen van den landarbeider,
zoodat voor deze groep éen redutie op bovenstaande
cijfers moet worden toegepat. Daar voor hen niet alleen
de kosten ‘van voeding lager zijn, shaar ook de nood-
zakelijkheid van ontspanning en daarmee samenhangende
-uitgaven kleiner zijn dan in de groote stden, meenen
wij, dat een reductie van f50 (van f150′ tot,.f 100) aan den lagen kant is.
–
Voldoende-gegevens voor een nauw
–
keurige berekening ontbreken.
Huishiur..
,0
19 April 1944
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
223
pakket, behoorend bij een inkomen, dat reëel gelijk is
aan het landarbeidersinkomen. Dit verschil vloeit eener-
zijds voort uit hoogere prijzen in de stad, wrdt ander-
zijds echter’gereduceerd, omd’t de hoeveelheid voedings-
middelen voor niet-agrarischen handarbeid geringer is,
i. v. m. de geringere zwaarte van het ‘ver’k. De verschil-
len in dekostn van de voeding zouden alleen recht-
streeks uit de budgetgegevens,zijn af te lezen, indien het
gemiddelde budget van beide groepen arbeiders ontleend
was aan gelijke reëele inkomens. Dit is hier niet het geval.
De moeilijkheid ws om de grootte van het voedings-‘
middelenpakket te vinden, dat past bij het inkomen;
dat reëel gelijk is aan dat van het, gemiddelde gezins-
inkomen van dn lahdarbeider. Welk’ gemiddeld
gezins-
inkomen behoort bij een jaarinkomen van het gezinshoofd
van f 735, kon niet nauwkeurig worden berekend. Wij
gelooven geen grove fout te maken door te veron der-
stellen, dat dit ongeveer oveiuenste’mt met liet gemiddelde
inkomen van f 998 der 40 landarbeidersgezinnen. ‘Vij
zijn dan ook van dat gemiddelde’ budget uitgegaan en
hebben hiervan berekend, hoeveel de meerdere uitgaven
bij besteding in de stad zouden bedragen. ‘Dit is als volgt
geschied. .
Va&’onderstaande producten -is verondersteld, dat de
landarbeider ze tegen telersprijs af-boerderij verkrijgt.
Door vermenigvuldiging met de verhouding
7
) van de
kleinhandelsprijzen in de groote steden t. o. v. den prijs
af-boerderij is berekend, hoe groot de uitgaven in de stad voor eenzelfde pakket zouden zijn. lIet betreft uitsluitend
producten, die als emolument worden genoten of door
den landarbeider zelf,worden geteeld. Hierbij doet zich
de vrtag voor, of de waarde van deze producten niet in
zijn geheel als een voordeel voor den landarbeider is te
rekenen. Voor de emolumenten geldt dit niet, daar ‘de
waardehiervan onder het totaal loon’is begrepen. Voor
de zelfgeteelde producten geldt dit evenmin, daar ze
door den landarb’eider in zijn vrijen tijd en met behulp
van zijn gezinsleden worden verkregen. 1-let lijkt ons dus
logisch slechts het verschil tusschen kleinhandelsprijs en
prijs afboerderij als voordeel voor den landarbeider te,
,
beschouwen.
/
8edrag uit
Verhouding
Uitgaven
van 40nd.
‘
aed
ij
stad
arbeiders
4,ardappe1en
.
t
28,7
1,70
,
t
48,74
Groenten
…:….
Vruchten
,…..
,,
20,70
,,
10,25
1,70 1,40
,,
35,19
,,
14,35
Dierlijke vetten en
oliën
………
,,
44,20
1,60
,
,,
70,72
Vleesch en vleesch-
waren
,…….
,,
66,78
1,60
–
. 1,85
,, 106,85 90,—
Melk
.,……..
Eieren
……..
‘
,
48,65
,,
12;13 1,30
,,
,,
15,77
Totaal’
‘ . . . .
t 231,38′
t
381,62
Het.verschil bëdraagt f 150. Vân enkele belangrijke
artikelen, zooals brood, is nog nagegaan, in hoeverre de
kleinhandelsprijs in groote en kleine steden ,of dorpen
verschilt., Daar dit verschil zeer gering of nihil was,’ is
het verwaa?loosd. Voor cle berekening van het bedrag,
dat afgetrokken moet worden, omdat voor, den arbeid
in de industrie een iets geringere hoeveelheid voedings
middelen noodig is, beschikten wij niet over, voldoende
nauwkeurige cijfers. Daar anderzijds over de hoogere
uitgaven, die in, de stad voor kleeding en voor ontspanning
moeten worden gedaan, te weinig bekend was, hebben
wij deze laatste bedragen tegen elkaar laten wegallen.
Bovenstaande cijfers zijn afgestemd op de groote steden.
De arbeilers in de kleine steden, met plattelandskarakter,
‘)
De verhouding dezer prijzen is gerekend uit de vastgestelde
prijzen der laatste jaren, daar over de vdôroorlogsche jaren weinig
betrouwbare cijfers hierover bekend zijn. Bij de berekening van dit
verschil is verondersteld, dat de posten vleesch en dierlijke vetten uitsluitend op varkensvlpescit en
-vet
betrekking hebben.
De huishuurin het gemiddelde budget van 116 gezinnen
van stedelijke arbeiders, met een inkomen beneden f1.400,
was, blijkens genoemde publicatie van4 het C.B.S., f 190
tegenover gemiddeld f 105-in de 40 landarbeiciersgezinnen,
dit is f 85′, hooger. De vraag is, of dit verschil betrekking
heeft op gelijke woonruimten. Wanneer men bedenkt,
dat de gemiddel4e verbruiksrekening der stedelijke arbei-
ders f 1.160 bedroeg tegenover_die der landarbeiders f 998,
kan men aannemen, dat het verschil in wooniiiiimte klein
zal zijn. De gemiddelde huur van f 1’90 heeft zoowel be-
trekking op groote als op kleine steden. Zondei’ ook hier
aanspraak op groote nauwkeurigheid te willen maken,
willen wij -de huishuur in de kleine steden f 50 en in de
drie groote steden f 100 hooger stellen dan die van de
landarbeiderswoning. –
Loopen wij nog even enkele belangrijke posten in het
‘budget na, dan kan men zeggen, çlat de prijs van kleding
en schoeisel yan deb plattelander weinig of niet lager is,
daar hij thans ‘veelal confectiekleeding en fabrieksschoen-
werk koopt, welke massaartikelen in, de groote steden
vaak eerder goedkooper zin dan op het land. Vpor woning-
inrichting en huisraad geldt hetzelfde. 1-let feit, dat deze
post in ‘het budget der.landarbeidersgezinnen lager uit-
valt, is o.i. dan oôk een gevolg van den lageren levens-‘
standaard. Voor beide posten is geen, verschil gerekend.
Evenmin voor waterleiding, electriciteit en gas. Ook
deze post is in de landarbeid&rsbudgetten lager, hetgeen
echter te verklareit is uit het feit, dat het platteland nog
slechts ten deele dit comfort kent. De overige posten leggen
weinig gewicht in de schaal. Behalve voor ontspanning,
die wij hiervoor reeds noemden, zijn. geen redenen voor
een ‘iïerschil in kosten aan te wijzen.
Volgens bovenstaande globale berekeningen is een geld-
inkomen van den landarbeider van f 735 reëel gelijk te
stillen met een geldinkomen van f 735 + f 150 = 1 885
in de kleine industriesteden en met f 735 + 1 250 ‘= f 985
in de drie groote steden. Reëel inkomen is hier dan opgevat
in de.beteekenis van de grootte van het goederen- en
dienstenpakket, dat met het geldinkomen verkregen kan
worden.
Stelt men bovenstaande cijfers tegenover de berekende
jaarinkomuns der industrieele arbeidefs, dan wordt het
verschil in . werktijd,
1il.
gemiddeld 53,5 tegenover 47
gewerkte uren per week, verwaarloosd. Men stelt dan
een werkdag van 8 uur in de industrie globaal gelijk met
9 uur in den landbouw. Het is de vraag, of dit juist is.
‘Een objectieve maatstaf is ook hier niet te geven. Eener-
r
zijds is de landarbeid physiek veel zwaarder dan in
doorsnee de stedelijke beroepen. Anderzijds wçrkt echter o.i.
de optredende vermoeidheid -, tengevolge van de minder
enerveerende omgeving,* tezamen met het langzamer
tempo – gunstiger’ op den arbeidsoniust dan bij het werk
van den indu’striearbeider het geval is. Om deze reden is
Seen uur
,
landarbeid o.i. iets lager te stellen. 1-let -verwaas’-
loozen van het verschil in werktijd zal dus geen groote
fout beteekenen.
Wij kunnen nu de volgende vergelijking van het i’eëel
jaarinkomen opstellen (zie staatje blz. 224).
De concltsie
-luidt dus, dat het
jaarinkon,,en pan de uit-
gekozen groep industriearbeider in. de,. kleine steden globaal
20 %,
in de diie groote éteden globaal’40 %_hooger ligt dan
het jaarinkomen, dat reëel gelijk is te stellen met het jaar-
‘
1
224
19 APRIL 1944
Kleine
De drie industrie-
groote
steden
steden
Jaarinkomen van de uitgekozen
groep industricarbeiders
fl.060,-
(1.385,-
Jaarinkomen, dat reëel gelijk
is te stellen met een Iandrbei-
dersinkomen van 1735,-
.
885,-
,,
985,-
Verhouding van t tot 2
1,20
1,41
inkomen .tan de groep landarbeide,’s,
waarvan het loon met
dat der eersten is vergeleken. Het laatste jaarinkomen
zou
–
bij een gemiddeld aantal gewerkte uren van 47
per week
–
verkregen worden bij een uurinkomen van
36 cent in de kleine steden en van 40,5 cent in de drie
groote steden; de werkelijke uurinkomens der industrieele
arbeiders liggen 7 cent hooger in de kleine en 16,5 cent
hooger in de groote steden.
In het vervolg van dit artikel zillien wij de oorzaken
van de boven berekende verschillen trachten opte sporen.
P. M. VAN NIEUVENHUIJZEN.
MAANDCIJFERS
GECOMBINEERDE MAANDSTAAT VAN DE VIER NEDIIR-
LÂNJ)SCHE OROOTE BANKEN EN VAN HET NEDER-
LANDSCILE
BEDRIJF DEll NEDERLANDSCHE
HANDEL-MAATSCHAPPIJ.
Nederi.
Nederi.
Banken
Banken
en Ned.
(In millioenen guldens)
Handel-Mij.
29
t
31
29
1
31
Febr.
1
Mrt.
Febr.
1
Mrt.
1964
1944
19
1
,
1944
Acttva:
Kas, kassiers en daggeldleeningen
293 359
352
412
1031
1051
1222
1254
1324 1410 1574
1666
1
25
23 30
29
t
2
7 8
Bankiers in binnen-
en buitenland
67
65 90
–
87
Ned. schatkistpapier
…………..
Ander overheidspapier
…………
Wissels
……………………
…
Prolong. en voorsch. op effecten.
.
30
27
41
.
38
123
117
168
162
Debiteuren
……………….
..
133
131
,
170
168
13
12
20
18
Effecten en syndicaten …………
Deelnemingen (mcl. voorschotten)
11
II
22
23
157
154
213
209
Gebouwen
………………….
Diverse reken. (mci. oven, posten)
Belegde bestemmingsreserven
.
.
.
13
1 1
13
13
1
1
13
17
1
1
13
17
1
1
+3
1632 1709 1987
2069
Passiva:
Wissels
………………….
1217
1291
–
1486
__
1565
–
Deposito’s
op termijn …………
Kassiers en genom. daggeldleeningen
. 29
–
130
–
157
–
160
–
Effecten leendepôt …………….
Crediteuren
………………….
Bestemmingsreserven
29
1
13
31
t
13
35
1
13
35
1
13
.
–
Dij
..
1466
1692
1774
Diverse rekeningen
…………..
Effecten leendepôt …………….
Aandeelenkapitaal
……………
Reserve
….
.
………………
‘170
73
170
73
210
85
210
85
..
..
1632 1709
1987
2069
STATISTIËKEN
DtJITSCJ-IE RIJKSBANK.
(in miii. R..M.)
Goud
t.
Renten Andere wissels,
1
I3elee-
Dato
en
1
bank-
chèques
£fl
deviezen
1
scheine
schatkistpapier
t
ningen
6 April 1944
1
77
1
593
4(1.379
1
–
46
15 Mrt
1944
77
1
600
39.185
1
27
29 Febr. 1944
1
77
1
578
39.269
1
26
15
,,
1944
1
77
1
586.
38.595
t
29
23 Aug. 1939
t
77.
1
27
8.140
1
22
Data
Jdffec-
ten
Andere
Activa
1
Circu-
1
talie
1
Rekg.-
t
Cr1.
1
Andere
1
Pasoiva
6April’44
6.15
1
1.651
33.792
1
7.237
1
680
15 Mrt
’44
–
j
1.263
i
33.236
1
6.361
1
577
15 Febr.’44
0,6
1
1.748
1
33.508
1
6.636
1
546
15
,,
’44 0,6
1.587
1
32.742
1
6.347
1
445
23Aug.
1
39
982
t
6.380 8.709
1
1.195
1
64
GEZAMENLIJKE STATEN VAN DE NATIONALE BANK VAN
BELGIË EN VAN DE I1MISSIEBA.NK TE BRUSSEL. (in milI. Franesi
.g
.
.
.
.
5)
c”•
.
U
,
0
30 Mrt, ’44
82.006
iöï
18.668
T9
88.609
7.576
5.922
23
,,
’44
81.555
545
18.287
1.622
88.164
7.610
5.404
9
,,
’44
80,858
623
17.681
1.588
87.785
7.352 4.780
2
’44
80.193
760
18.015
1.569
87.307
7.544 4.850
24 Febr.’44
80.078
763
17.350
1.585
86.66
7.280
5.000
8 Mei
’40
23.609
5.394
595
1.480
29.806
–
990
DE NEI)ERLA.Ni)SGIIE BANK.
(Voornaamste posten
In dulzentien wuldensl
Binnent. wissels,
Munt,
openmarhtpapier,
Totaal
Totaal
Data
muntmate-
beleenin gen, voor-
opeischb.
riaat en
schotten a/h. Rijk
activa
schutdeii deviezen ‘)
en diverse
rekeningen’)
18April
’44
4.791.360
151.455
5.014.100
4.839.174
11
’44
4.744.015
154.519
4.970.015 4.798.034
3
’44
4.723.395′
171.224
4.966.246
4.795.728
27 Mrt.
’44
4.714.20
153.015
4.936.235 4.767.098
20
,,
’44
4.668.875
160.606
4.89034
4.730.675
13
,,
’44
4.560.381
169.731
4.800.746
4.636.222
6
,,
’46
4.514.063
171 :626
4.757.264
6.593.907
6 Mei
1
‘401
1.173.319 248.256 1.474.306
1.424.016
3ankbit jet
7
Saldi
Bankassig-
Schatkist-
papier
Data
ten in
om-
in
natiën en
diverse
Saldo RijhI
RIO (D/C)I
rechttr.
o ?ls
der-
loop
R/C rekeningen
gebracht
18April ’44
3.999.642
839.509
106.055
C. 137.8971
–
11
,,
’44
4.007.026
791.003
103.090
C.
128.6901
–
3
,,
’44
3.994.760
800.938
101.613
C.
131.4771
–
27 Mrt. ’46
3.937.284
829.803
100.198
C.
124.5441
–
20
’44
3.900.677
830.454
99.441
C.
127.0741
–
13
,,
’44
3.863.576
772.481
95.707
G.
95.2631
–
6
,,
’44
3.842.824
751.070
94.389
C.
117.3241
–
6 Mei
’40
1.158.613
255.174 10.230
0.
22.9621
–
‘)
Ingevolge da verordening 5811943 (ad. 26 Juni) zijn de posten
,,Correspondenten In het buitenland”
en
,,Buitenlandsche betaal-
middelen
(excl.
pasmunt”),
voorheen
begrepen
in
de
,,Diverse
rekeningen”, vanaf 5
Juli opgenomen onder de buitenlandsche
portefeuille, in onzen staat samengevat al
,,deviezen”.
STAND_VAN’s RIJKS KAS.
V o r d e r i n gen
1
22 Maart 1944
31 Maart 1944
in guldens
‘
in guldens
Saldo van ‘s Rijks Schatkist
bij De Nederlandsche Bank
–
83.605.225,86
Saldo b. d. Bank voor Ned.
Gemeenten
716.703,61
579.243,79
Voorschotten op ultimo Febr.
1944 aan de gemeenten ver-
–
strekt op aan haar uittekee-
ren hoofdsom der pers. bel.,
aand. in de ,lioofdsom der
grdnclbel. en der gem. fonds-
bel., alsmede opa. op die be-
lastingen
en
op de vermo-
gensbelasting
……….
33.444.577,08
33.444.57708
Voorschotten aan Ned.-Indië’)
334.309.965,88
341.776,896,07
Idem voor Suriname ‘)
8.764.445,08
8.980,662,03
Idem voor Curaçao’)
Kasv
,
111.986,53
119.021,58
ord.. wegens
credietver-
strekking a.
h.
buitenland
16.012.028,-
16.012.029,-
Daggeldleeningen tegen onder-
pand
………… . ….
–
..
–
Saldo der postrek. van Rijks
220.693.202,90
207.666.344,87
Vordering 01) liet Alg. Burg.
……
comptabelen
…………..
Peusioenfonds
‘)
–
–
Vordering op andere Staats-
bedr.
en
instellingen
‘) .
…
165.701.624,63
164,147.1 82,29
Verplichtingen
Voorschot door Lie Ned. Bank
ingevolge art. 16 van haar
•octrooi verstrekt
10.308.612,30
–
Voorschot door De Ned. Bank
in rekg.-crt. verstrekt
–
–
Schuld aan de Bank voor Ned.
Gemeenten
–
Schatkistbiljetten
‘in omloop
1
6.666.000,-
6.666,000,-
Schatkistprnessen in omloop
3.181.100.000,-
1
)
3323.800.000,-‘)
Dbggeldleeningen
– –
Zilverbons in omloop
221.460.755,50
222.569.938,-
Schuld op ultimo Februari ’44
aan cle gein, wegens aan haar
uit te keeren hoofcls. 6. pers.
bel.,
aand.
i.
d.
hoofds.
cl.
grondb. e. d. gem. fondsb.
alsm. opa. op die bel, en op
de vermogensbelasting
–
Schuld
aan
het
Alg..
Burg.
Pensioenfonds
‘)
3.336.668,10
.505.300.52
3d.
aan het Staatsbedr.
der
605.216.366,21 563.160.830,41
P.
T.
en
T.
‘)
………….
Id.
aan p.ndere Staatsbedrij-
ven
‘)
…………………..
894.561,64
594.561,64
Id. aan div. instellingen
‘)
.
501. 281.856,48
504134.611,32
‘) In rekg.-crt. met ‘s Rijks
Schatkist.
‘) Rechtstreeks
onder-
gebracht bij Dc Nederlandsche Bank nihil.
Verantwoordelijk voor het red. gedeelte: Drs. M. F.
J.
Cool te Rotterdam; voor de advertenties: H. A. M. Roelasits te
Schiedam. Drukker en Uitgever:
H. A.
M.
Roelanf
~
s te
Schiedam. Verschijnt wekelijks. Abonnementsprijs
f
20.85*
per jaar.
(,,Prijsvaststelling No.
052. IM 312″).
Prijs per nummer
50
ct.
P 1299/1.
–
K 2193.