25 MAART 1942
Bevolkingsnummer
EconomischA-rStatistische
–
B’erichten
ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER
27E JAARGANG
WOENSDAG
25
MAART 1942
–
No. 1366
N.V.
Stoomvaart-Mij. ,,Nederland”
Amsterdam
ME
N.V.
Rotterdamsche Lloyd
Rotterdam
Eerste
Nederlandsche
Verzekering-Maatschappij op het Leven
en tegen Invaliditeit N.V., ‘s-Gravenhage.
..
ADMINISTRATIEKANTOOR:
DORDRECHT•
Bellevuestraat 2
–
Telef. 5346
S
OnsBureau voor Collec-
tieve Contracten verstrekt
gaarne –
Gedocumenteerde adviezen
voor
PERS ONE E LVE R ZEKER ING
11111111111
ROTTEPDÂMSCHE
BANKVEREENIGING
ROTTEDAMAMSTERD0Jls GRAVENHAGE
KAPITAAL EN RESERVE
62.000.000
SAFE LOKETTEN
TER EERGING ‘N WAARDEN
150 KANTOPEil IN NEDERLAND
Openbare werken en
Conjunctuurbeweging
door
Dr. lr.A. Baars
PRIJS f 2.10*
Prijs voor
dondteurs en leden
van
het
N. E. 1
f
1.50.
In’ den boekhandel verkrijgbaar
UITGAVE: DE ERVEN
F. BOHN
N.V.,
HAARLEM
Wat is de
–
HOLLE RIT.H
Boekhoud-. en Statistiek-D
1 EN ST
Deze dienst vörmt een afdeeling van cns bedrijf,
dle over een uitgebreide, moderne WATSON
– Machine Installatie (HOLLERITH Systeem) béschikt,
alsmede over een staf van deskundig bedienend
personeel, om
alle administratieve werk-
–
zaamheden en statistieken,
tegen een rede-
lijk tarief, feilloos en snel volgens het HOLLERITH
System uit te voeren.
Vraagt nadere
Inlichtingen aan de:
WATSON BEDRIJFSMACHINE MAATSCHAPPIJ N.V.
HOOFDVERTEGENWOORDIGING. VOOR NEDERLAND DER
INTERNATIONAL BUSINESS MACHINES CORPORATION te
NEW-YORK.
Frederlkspleln 34, Amsterdam C -. Telef. 33656-31856
R.Meesf3&onen’
Ao. 1720
–
BANKIEEN EN ASSUBkNTIE-OL&KELAARB
ROTTERDAM
AMSTERDAM (Ass.)
• G R A V E N H A G E
DELFT – SCHIEDAM
VLAARDINGEN –
BEHANDELING
VAN ALLE
BANK ZAKEN
BEZORGING VAN ALLE
ASSURANTIEN
IIE
NEDERLANDSCHE
HANDEL-MAATSCHAPPIJ,
N.V.
69 KANTOREN IN NEDERLAND
AAN- EN VERKOOP VAN EFFECTEN
ADMINISTRATIE VAN VERMOGENS
BEWINDVOERING
UITVOERING VAN UITERSTE WILSBESCHIKKINGEN
n.v. nederlandsche kabelfabriek
ii .k.f.deIfI
met
gs%iat1
e’
15ototie
9pafl”
e aa
tI00
9 teiecl’
–
m a s s a
koperdraad, kôpekabel
Nieuwe belastingbesluiten geven nieuwe
BELASTINGMOEILIJKHEDEN
Daarom is voor U van belang
MAANDBLAD GEWIJD AAN
D-
.
-BELASTING CONSULENT
BELASTINGVRAAGSTUMÇEN –
Waarvan de prijs slechts f 4.— per jaar bedraagt
ADMINISTRATIE:
PROEFNTJMMER
LAAN VAN MEERDERVOORT la
OP AANVRAAG
DEN HAAG.
Ter vervanging van haar door brand ver! oren geganen voorraad nummers van
Econornjsch-Sfofisfjsche Berichten en Economisch-Statistisch Maandbericht
van den jaargang 1940, zou de redactie het zeer op piijs stellen, indiende
lezers, die hun exemplaren kunnen missen, deze aan haarzouden willen afstaan.
Zow u&dwv:
Derde Gewijzigde Drûk
van
E gal is atje fo n d s en
en Monetaire Poli-
tiek in Engeland,
Nederland en de
Vereenigde Staten
door
Prof. Dr. H. M. H. A. van der Valk
30ste Publicatie van het Neder-
landsch Economisch Instituut.
Prijs f 2.10*
(Prijs voor donateurs en leden van het N. E. T. fl.50)
Verkrijgbaar in den Boekhandel
Uitgave: De Erven
F. BOHN N.V., HAARLEM
Lacit Uw
FAARGANG
inbinden!
Stort f 0.75 op giro 5858 tenncnne
van H. A. M. Roelants, Schiedam
met vermelding: Band E.-S. B.
1941 en U ontvangt, zoodra de
oplaag gereed is, franco per
post Uw band toegezonden.
Bij franco opzending van Uw
jaargang aan
–
H. A. M,ROELANTS
SCHIE DAM
onder gelijktijdige storting van
f2,40 op giro 5858, ontvangt U,
zoodra de banden gereed zijn,
Uw Jaargang keurig gebonden
franco huis terug..
(Uitvoering van den band linnen
rug, verder stevig beplakt bord)
/
25 MAART, 1942
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
Economisch-Sta tis.t±sche
Bérichten
ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJ VERHEID, FINANCIËN EN VERKEER –
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
27E JAARGANG
WOENSDAG 25 MAART 1942
No. 1366
HOOFDREDACTEUR:
M. F.
J. Gooi (Rotterdam).
PLAATSVERVANGEND HOOFDREDACTEUR:
H. W. Lambers (Zwartewaal).
Redactie en administratie: Pieter de Hoochweg 122, R’dam-W
Aan geteekende stukken: Bijkantoor Ruigeplaatveg.
Telefoon Mr. 35000. Postrekening 8408.
Abonnements prijs voor het weekblad, waarin tijdelijk
is opgenomen het Econom isch- Statist isch Maandbericht,
franco p. p. in Nederland / 20.85* per jaar. Buitenland en
koloniën f 23.— per jaar. Abonnementen kunnen met elk
nummer injaan en slechts worden beëindigd per ulti,no van
elk kalenderjaar. Losse nummers 50 cent. Donateurs en
leden va’n het Nederlandsch Economisch Instituut onwan gen
het weekblad gratis en genieten een reductie op de verdere
publicaties. Adreswijzigingen op te geven aan de administratie.
Advertenties voorpagina / 0.50 per regel. Andere pagina’s
/
0.40
per regel. Plaatsing bij abonnement volgens tarief.
LN}IOUD:
Blz.
Het bevolkings-optimum door
Prof. Mr. F. de Vries 126
Negen .millioen inwoners in Nederland door
Jhr. Mr.
J. Schuurbeque Boeye ……………………129
Bevolkingsdruk en ruimtelijke ordening door
Dr. Ii.
F. Bakker Schut
en G.
H. L. Zeegers ……..133
Bevolkingsgroei en volkshuisvesting door
D. Ir. T-!. G.
van
Beusekorn
…………………………135
D6 voorziening der Nederlandsche bevolking met
kapitaalgoederen door
Prof. Dr. J. Tinbergen .. 138
De binnnlandsche niigratie in Nederland door
Prof. L. van Vuuren ……………………..140
GELD- EN KAPItAALMARKT.
Op de
geldinarkt
werkt nog steels de negatieve factor,
die in ons vorig overzicht werd vermeld, nI. de krach-
tige vermindering van het tempo der stijging van de bui-
tenlandsche wisselportefeuille en diverse rekeningen. Een
negatieve factor niet in dier voege, dat zij op de markt een verkrappenden invloed zou hebben, maar wel van
dien aard, dat zij de sedert geruimen tijd constant aan-
houdende verdere verruiming van de markt tot op het
niveau der ,,oververzadiging” heeft verzwakt en verti’aagd.
Overigens valt ei’ van de geldmarkt weinig nieuws te
melden. Schatkistpapier blijft het eenige object van be-teekenis, de handel daarin is uitermate gering. De geld-
gevers drijven op de toewijzingen van het Agentschap
van de Schatkist, dat onder de heerschende omstandig
–
heden gedwongen is voort te gaan op den weg der rant-
soeneering en distributie.
De
obligatiemarkt
was vast gestemd. De verslagweek
bracht voor verscheidene obligatiesoorten hoogterecords.
De gestaffelde leening
1938
bereikte een koers van
97
pCt.
De kortgeleden op
971
pCt. uitgegeven
31
pCt.-leening
1941
haalde een koers van hierna trad weliswaar
weer een kleine reactie in, waarbij de koers zich echter toch
ruimschoots boven de
99
pGt. handhaafde. 1-let aanbod
van deze leening van de zijde van industrieele- en handels-
ondernemingen, die destijds moesten inschrijven om te.
ontkomen aan een aanslag in de gedwongen leening, doch
die de voorkeur geven aan een belegging op korteren
termijn van hun liquide middelen (een aanbod, dat, nu de leening zoo ruim boven den prijs van uitgifte staat, natuurlijk wordt gestimuleerd) kon door de markt vlot
worden opgenomen. De
4
pGt.-leeningen
1940
en
1941
waren weinig veranderd, hetgeen in den lijn der huidige
ontwikkeling trouwens volkomen past. Niet vaster was
ook d.e
3
pGt. leening
1936,
hetgeen wellicht in verband
gebracht kan worden met de mededeelingen van den
Secretaris-Generaal van het Departement van Financiën,
dat een stabilisatie van het’ kapitaalrentepeil op
3J
pCt.
in de bedoeling ligt. De noteering der
3
pGt.-leening
1936
was er reeds op afgestemd, dat de rentedaling zich ook
nog beneden de
31
pGt. zou voortzetten.
De
aandeelenmarkt
heeft voor Indische en overzeesche
waarden een min of meer wisselvallig verloop getoond,
waarbij de fluctuaties belangrijk minder omvangrijk
waren dan in de voorgaande week. De inheemsche in-
dustrieele waarden waren vast gestemd, vooral in de
tweede helft van de week, toen verschillende represen-
tatieve aandeelen, ook de minder courante, zeer omvang-
rijke stijgingen boekten. Zoo waren aan het eind van de
week bijv. aandeelen Koninklijke Zout – na herkapita-
lisatie –
300
pCt., hetgeen neerkomt op een noteering v66r herkapitalisatie en vôôr de laatste inschrijving van
rond 800, dus meer dan
200
punten boven de toen gel-
dende koers. Een soortgelijk voorbeeld leveren aandeelen
Dikkers & Co., die ook na de herkapitalisatie een enormen
koerssprong hebben gemaakt. 1-Jet feit, dat dergelijke aan-
deelen – voorheen ,,zware” papieren – een ruimer markt-
personeel hebben gekregen, zal zeker op het koersverloop
van blijvenden invloed zijn.
126
.
S
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
25 Maart 1942
HET BEVOLKINGS -OPTIMUM
Maithus’ leer.
Malthus heeft het spook van de overbevolking los-
gelaten en het heeft onze voorouders gedurende tien-
tallen jaren achtervolgd. De gedachte, dat Nederland
•
eens negen millioen inwoners zou tellen, zou menigeen
toen als een schrikwekkend beeld van steeds dreigender
overbevolking hebben toegechenen.
Spoken zijn moeilijk te grijpen. Het ligt dus voor de
hand, dat ook over de ware gedaante van dit spook me-
ningsverschil heerst. Is het zelfs wel Malthusiaans gedacht,
wanneer men ervan uitgaat, dat eerst bij het bereiken van
een zekere bevolkingsdichtheid overbevolking zal intreden?
De interpretatie van Maithus biedt grote moeilijk-
heden. Al schijnt de kern van zijn leer in nauwkeurige,
mathqmatisch geformuleerde, stellingen te kunnen worden
samengevat, wie zijn omvangrijk werk bestudeert, bemerkt
spoedig, dat het heterogene elementen bevat, dat het
een rijkdom van gedachten en waarnemingen inhoudt,
die niet steeds te rijmen zijn met de schematische uit-
eenzetting van zijn leer. Daarom zijn er in zijn werk voor
meer dan één aanknopingspunt verklaringen te vinden.
De wiskundige formulering van zijn reeksen heeft tot
vele onvruchtbare strijdvragen aanleiding gegeven. . De
kerngedachte zou men wellicht het beste aldus kunnen
weergeven. De geometrische reeks brengt de gedachte in
beeld, dat, zodra enig levend wezen, plant, dier of mens,
zich vermenigvuldigt – dus na enige tijd zich ook ver-
dubbelt – het voortbrengend vermogen door, het feit
der vermeerdering zelf niet wordt aangetast. Potentieel
genomen zou de toeneming dus in het zelfde tempo kun-
nen voortgaan. Maar – en dit tracht de arithmetische
reeks ons in te scherpen – ,deze mogelijkheid. kan geen
werkelijkheid worden, daar de ruimte daarvoor ont-
lireekt. De ene plant concurreert met de andere om de-
zelfde voedingsbodem en’ ook voor dier en mens ont-
breekt de voedselruimte om de biologisch mogelijke
vermeerdering tot werkelijkheid te laten worden. Hieruit vloeit voort, dat er een steeds werkzame
ten-
dentie
tot overbevolking bestaat. Een
toestand
van over-
bevolking kan echter niet intreden. H’em, voor wien er
aan de dis der natuur geen plaats is bereid,, beveelt de
natuur heen te gaan en ze draalt niet dit bevel ten uit-
voei te leggen, schreef Malthus in, een in latere drukken
weer geschrapte zin. Maar wel is er een voortdurende druk
tegen de bestaansmiddelen. Het voortbrengend vermogen
is immers groter dan met het oog op de voedselruimte
kan worden gerealiseerd. Zodra de laatste zich uitbreidt,
worden de nieuwe plaatsen terstond door de opdringende
bevolking ingenomen en is niemand beter eraan toe.
Consequent doorgedacht zou de bevolkingsdichtheid dan
een onverschillige zaak zijn. Het gevaar van overbe’ol-
king zoi nieteerst in de toekomst dreigen. De tendentie
tot overbevolking, de druk van de bevolking tegen de
bestaansmiddelen, zou steeds zich voordoen, evengoed
wanneer de bevolking van een land twee millioen als
wanneer zij tien millioen zielen zou tellen.
Bij de korte samenvatting van zijn leer verkondigt
Malthus als eerste stelling, dat de bevolking noodzakelijk
beperkt wordt door de bestaansmiddelen en als tweede
voegt hij eraan toe, dat de bevolking onveranderlijk
toeneemt, als de bestaansmiddelen toenemen. De eerste stelling acht hij zé van zelf ‘sprekend, dat ze nauwelijks
toelichting zou behoeven. Duidelijk is ze echter volstrekt
niet. Het woord bestaansmiddelen kan immers in ver-
schillende betekenissen worden gebezigd. Malthus’ leer
had vooral aanvankelijk een sterk naturalistische inslag
en al is dit element later verzwakt, geheel overwonnen
is het nooit. Neemt men bestaansmiddelen in de zin van
een physiek bestaansminimum, dan zou zijn leer een
logisch gesloten geheel vormen en zou ook zijn pessi-
misme gerechtvaardigd zijn. Het voortbrengend ver-
mogen, dat steeds constant blijft, zöu het bevolkings-
cijfer altijd zover op’voeren, dat nog juist in de nooddruft
der mensen kan worden voorzien. Wat daarboven uit-
gaat zou spoedig weer worden weggemaaid. De druk
tegen de bestaansmiddelen blijft ‘dus voortduren en
kan alleen worden verzwakt, wanneer de mensen door
middel van,,moral restraint”zich onthouden van de vestiging
van een gezin, zolang de middelen daartoe niet toereikend
zijn.
Het is echter ook Malthus duidelijk, dat men bestaans-
middelen niet in deze enge zin mag bezigen. Zodra men
het begrip echter ruimer opvat en de factor van de levens-
standaard erin opneemt, verliest het stelsel zijn scherpte
‘en geslotenheid. Het bevolkingsbeginsel vormt dan niet
meer een permanente bedreiging van de toeneming van
geluk en welvaart der mensen. De beide aangehaalde
stellingen hebben dan weinig positieve inhoud meer.
De bevolking zou zich niet verder uitbreiden dan met
een gegeven levensstandaard verenigbaar zou zijn. Het
waarom, dat bij de opvatting van een physiek bestaans-
minimum een antwoord verkrijgt, blijft hier in het duister.
Bij een hoog opgevoerde levensstandaard kan ook moeilijk
meer. van een druk tegen de bestaansmiddelen worden
gesproken.
Oeerbe9ollcing en• de theorie van de optimale be9olkings-
omQang.
Sedert Malthus heeft men zich voortdurend met een
nadere bepaling van het begrip overbevolking bezig-
gehouden. Meestal ziet men erin een toestand, die onder
bepaalde omstandigheden kan intreden, terwijl sommige
omschrijvingen ook de mogelijkheid van het tegendeel,
van een toestand dus van onderbevolking, insluiten. In
beide opzichten betekent dit een loslaten van Maithus’ leer.
Overbevolking wordt in engere en ruimere zin ge-
bezigd. Steeds echter drukt het begrip een
,
relatie uit;
het wil zeggen, dat de bevolking te dicht is in verhouding
tot iets anders.
Soms v6I men slechts van overbevolking spreken,
wanneer het’ physiek bestaansminimum niet. meer zou
zijn gewaarborgd. Deze opvatting lijkt scherper omlijnd
dan ze het is. Bestaat er reeds overbevolking, als aan
een deel der bevolking voldoende voedsel, kleding en
woongelegenheid ontbreekt om gezondheid en werk-
kracht in stand te houden? Maar dit kan gepaard gaan –
en in feite is het menigmaal het geval – met een’ voor-ziening in de behoeften van anderen, die ver boven het
minimum uitgaat. Moet men dus eerst de aanwezigheid
van overbevolking aannemen, wanneer ook bij een gelijk-
matiger verdeling van het inkomen niet in het minimum
levensonderhoud van allen kan worden voorzien? Ook
deze omschrijving geeft moeilijkheden. Men kan onge-
twijfeld zeggen, dat er dan in verhouding tot de bestaans-
middelen te veel mensen zijn. Legt men echter in het
woord overbevolking tevens de gedachte, dat vermin-
dering van de bevolkingsgroei het kwaad zou genezen,
dan is de constatering van dit feit daarvoor niet vol-
doende. De oorzaken der te geringe welvaart kunnen
elders liggen en een teruglopende bevolking zou het
kwaad nog kunnen verergeren. Bovendien is het moeilijk
uit te maken, hoe de toestand zou zijn bij een andere
verdeling der goederen dan de bestaande. Een gelijk-matiger verdeling van het inkomen zou een wijziging
in het productie-apparaat medebrengen en men zou
dan in staat moeten zijn na te gaan, welke invloed deze
heeft op het niveau der voortbrenging en’ dus op de ver-
zorging der bevolking.
Meestal wordt het begrip overbevolking in ruimere
zin genomen. Deze zou zich ook kunnen voordoen, wan-
neer een volk tot een hogere graad van welvaart is ge-
komen. Van overbevolking zou men kunnen spreken,
zodra. het reële inkomen per -hoofd der bevolking ten
gevolge van een verdere toeneming van deze zou dalen.
Vaak doet men nog een stap verder; zelfs bij toeneming
25 Maart 1942
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
127
van het reële inkomen kan er overbevolking zijn en wel,
wanneer bij een geringere bevolkingsaanwas het reële
inkomen per hoofd in sterkere mate zou stijgen dan thans
het geval is.
Deze laatste opvatting hangt samen met de in de laatste
decennia opgekomen theorie van de optimale bevolkings-
dichtheid. De gedachte van een bevolkings-optirnum sluit
uiteraard ook de mogelijkheid van het bestaan van onder-
bevolking in. Gegeven bépaalde omstandigheden is er
een zekere omvang der bevolking, die de best mogelijke
is. Zolang deze nog niet is bereikt, is er onderbevolking
en wordt de welvaart door bevolkingsaanwas gebaat;
wordt hij overschreden, dan is er overhevolking en zou
verdere toeneming de welvaart slechts schaden.
De bepaling yan hee beoolkings-optimurn.
Op het eerste gezicht schijnt de laatste opvatting de
enige, die logisch houdbaar is. Bij de nadere uitwerking
doen zich echter vele moeilijkheden voor en deze nemen toe,
zodra men de theorie in de practijk zou willen toepassen.
Een bevolkings-optimum wil zeggen, dat de bevolking
een omvang, heeft bereikt, die de best mogelijke is. Dit
krijgt echter alleen zin, wanneer men het in betrekking
brengt tot een bepaald doel. De meeste aanhangers van
deze leer nemen als doel het bereiken ‘van een zo groot
mogelijke welvaart, welke dan zou worden bepaald door
het reële inkomen per hoofd der bevolking. Het doel is,
aldus Wolfe
1),
het bereiken van de meest productieve
verhouding tussen bevolking en natuurlijke hulpbronnen,
terwijl de productiviteit wordt gemeten door het in-
komen per hoofd uitgedrukt in consumptiegoederen. Het
optimum is overschreden en overbevolking doet zich voor,
schrijft ‘een ander
2),
wanneer de opbrengst per hoofd
der bevolking minder is d’an het geval zou zijn, wanneer
deze kleiner was. Beslissend is, aldus een Amerikaans
socioloog 9,
alleen de levensstandaard en, wel voorzover
deze bepaald wordt door concrete stoffelijke goederen,
welke vatbaar zijn voor waarneming en meting. Zijn uit-
werking brengt het duidelijkst de strekking van deze
theorie aan de dag. Vier grootheden zijn er, die met elkaar
in verband staan: de natuurlijke hulpbronnen, de stand
der techniek, de grootte der bevolking en de levens-
standaard. Tussen deze vier factoren bestaan zo nauwe
en wederkerige betrekkingen, dt ‘ieder van deze als
het resultaat van de drie andere kan worden beschouwd.
Volgens Fairchild komt echter alleen de levensstandaard
als de ,,uitimate human value” in aanmérking. Het pro-bleem van het bevolkings-optimum komt derhalve neer
op de vraag, welke invloed de omvang van de bevolking
bij een gegeven stand van de natuurlijke hulpbronnen
en van de techniek heeft op de levensstandaard, Onder-
bevolking doet zich voor, als de bevolking te gering is
om haar hulpbronnen zodanig te exploiteren, dat de
hoogst mogelijke levensstandaard wordt bereikt, over-
bevolking als het aantal te groot is om dit doel te ver-
wezenlijken. Het reële inkomen per hoofd der bevolking
acht hij geen juiste maatstaf ter beoordeling van de
levensstandaard, daar deze niet wordt bepaald door het
inkomen, maar door de uitgaven. Een groot deel van het
inkomen kan immers nodig zijn om de productie-installa-
ties en de natuurlijke hulpbronnen in stand te houden.
De beste methode zôu, volgens Fairchild, zijn uit te gaan
van een vast budget van uitgaven voor noodzakelijk le-vensonderhoud en het percelitage, dat de uitgaven voor
verdere behoeftebevrediging daarvan uitmaken, te ‘be-
zigen als index van de relatieve hoôgte van de levens-
standaard.
A. B. Wolfe,
,,The optimum Size
of
Population”
(Population
Problems in the United States and Canada cd. by L. S. Dublin,
Boston 1926), Ch. V.
L. Robbins,
,,The Optimum Theory
of
Poputation”
(London
Essays in E’unomics, 1927), blz. 103 vv.
H. P. Fairchild, ,
,Optimum Population”
(Proceeclings of the
World Population Conference, 1927), blz. 72 vv.
Bezwaren tegen de theorie oan het beolkings-optimwn.
1-let hoofdbezwaar tegen deze leer is in haar beperkte
en eenzijdige doelstelling gelegen. Het vraagstuk van de
bevolkingsomvang wordt uitsluitend van economisch
gezichtspunt bezien en daarbij wordt het begrip welvaart,
bovendien nog in een te enge, materialistische, betekenis
genomen. Een aldus bepaald optimum kan in botsing
komen met opvattingen, die een door andere factoren
beheerste bevolkingsomvang als optimaal beschouwen
of die de gedachte van een optimum, waarboven de be-
volking niet zou mogen stijgen, geheel verwerpen. De
bestaande of de wenselijk geachte bevolkingsomvang
kan men ook op andere wijze beoordelen, bijv. van een
religieus of van een cultureel gezichtspunt of van een,
dat met de verwezenlijking van bepaalde nationale of
staatkundige doeleinden samenhangt. Over de aanvaar-
ding van het ene of het andere uitgangspunt beslist ten-
slotte onze gehele geestelijke instelling, onze opvatting
omtrent ‘s mensen taak en bestemming in deze wereld.
Het is duidelijk, dat de juist uiteengezette leer in wezen
steunt op de gedachte, dat deze gelegen is in de bevorde-
ring van eigen economisch welzijn. ,Wie dit niet als het
hoogste goed kan aanvaarden, kan een bepaling van het
bevolkings-optimum, die in het geheel geen rekening
houdt met . andere waarden, met geestelijke, zedelijke,
maatschappelijke of staatkundige Jactoren, niet als
bevredigend beschouwen.
Maar ook wanneer men zich bij de beoordeling v.an de
grootte der bevolking enkel op economisch standpunt
zou willen stellen, is het een bezwaar, dat in de weer-
gegeven uitwerkingen van deze theorie het begrip wel-
vaart in ‘een te beperkte zin wordt genomen. De reden
daarvan ligt voor de hand. Wil men in feite uitmaken,
of een bepaalde bevolking, van een economisch standpunt
bezien, het optimum nog niet heeft bereikt of alrede
heeft overschreden, dan moet men wel met Fairchild
uitgaan van concrete, voor meting vatbare, factoren.
Maar dit maakt deze leer slechts minder bevredigend.
Wanneer de vermeerdering van het reële inkomen of de
verbetering van Fairchild’s index voor de hoogte van de
levensstandaard samen zou gaan met de toepassing van
werkwijzen, die afstompend zouden werken en de arbeids-
vreugde zouden doden, zou deze vooruitgang te duur
zijn gekocht. De bevrediging, die de arbeid zelf verschaft,
een productie-organisatie en een economische orde, die
een meer harmonische samenleving mogelijk maken,
zijn niet in de laatste plaats bepalend voor de graad
van welvaart van een volk. Het aanleggen van een maat-
staf voor de bepaling van de meest gewenste bevolkings-
omvang, die met dergelijke factoren geen rekening kan
houden, moet ons derhalve op een dwaalspoor leiden.
De veronderstelling, die aan deze theorie ten grondslag
ligt, dat het bevolkingsaantal alleen door middel van
wijziging van het reële inkomen invloed op de welvaart
heeft, kan derhalve niet worden aanvaard. Ook mag niet
vergeten worden, dat naast de grootte van het reële in-
komen ook de verdeling en de stabiliteit ervan voor de
welvaart van betekenis zijn.
Bovendien brengt reeds het aanleggen van de maatstaf van de hoogte van het reële inkomen vele moeilijkheden • mede. De factoren, die daarop invloed oefenen, zijn zeer
talrijk en aan het aangeven van de samenhang van deze
met de grootte van de bevolking staan vele bezwaren
in de weg. De consumptie-gewoonten van een volk, de organisatie van de productie, de voet van kapitaalaccu-
mulatie, het type van de maatschappelijke ‘orde, de din-
gen,’waarvoor een volk bereid is zich in te spannen, de
waardering, die men heeft voor bepaalde soorten van
economische activiteit, deze en nog andere factoren
bepalen mede de hoogte van het reële inkomen. De wer– king van dergelijke factoren is moeilijk met enige nauw-
keurigheid te bepalen en hetzelfde geldt in nog sterkere
mate voor het aangeven van de wisselwerking, waarin deze
128
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
–
25 Maart 1942
met de dichtheid en de mate van toeneming der bevolking
staan. Men wil het bevolkings-optimum daarom bepalen
gegeQen
een bepaalde organisatie van het economisch
leven. Maar bij verandering daarin is niet aan te geven,
welke veranderingen een gevolg zijn van wijziging in de
bevolkingsomvang of in de voet van toeneming en welke
uit andere oorzaken voortspruiten. Ook kan toeneming
van de bevolking op de ene factor zodanig inwerken,
dat de productiviteit erdoor wordt bevorderd, terwijl de
invloed op een andere in tegengestelde richting- gaat. Zo
zou er meer te noemen zijn, dat de hantering zelfs van de
beperkte criteria van het reële inkomen of van de ma-
teriële levensstandaard uiterst bezwaarlijk, zo – niet on-
mogelijk maakt.
De conclusie moet derhalve zijr, dat er een geheel
complex van factoren bestaat, die invloed op de welvaart
hebben, waaronder de bevolkingsdichtheid en de graad
van toeneming der bevolking er slechts één is, terwijl
niet met voldoende stelligheid kan worden uitgemaakt,
welke invloed van deze éne factor op de welvaart uitgaat.
Bij teruglopend reëel inkomen of het zich voordoen van
belangrijke werkloosheid is het daarom voorbarig tot de aanwezigheid van oerbevolking te concluderen. Bedoelt
men slechts te constateren, dat er momenteel meer mensen
zijn, dan waarvoor er werkgelegenheid en een toereikend
•
inkomen bestaat, dan valt dat feit niet te weerspreken.
In de qualificatie van overbevolking ligt echter opgesloten,
dat de oorzaak der wanverhouding in het bevolkings-
accres is gelegen, dat dus een vertraagde toeneming
het kwaad had kunnen voorkomen ën thans een voor-
waarde vodr de genezing ervan is. Werkloosheid kan
echter zeer uiteenlopende oorzaken hebben en kan zich
ook in een zonder twijfel onderbevolkt land voordoen.
Eveneens kunnen de redenen van daling vdn het reële
inkomen elders gelegen zijn: in een gebrekkige exploi-
tatie van de natuurlijke hulpbronnen, in onvoldoende
kapitaalvorming in het verleden, en dergelijke meer.
He beolhings-optinum en het ruilverkeer.
Eei der grootste moeilijkheden voor de bepaling van
een bevolkings-optimum is in het internationale ruil-
verkeer gelegen. Zodra men hierover verder doordenkt,
komt de vraag op, of het wel zin heeft van overbevolking
van een afzonderlijk land te spreken. Indien ve te doen
hadden met een gesloten gemeenschap, zou men zich de
over.schrïjding van een bevolkings-optimum gemakkelijker
kunnen voorstellen, vooral wanneer men zich overwegend
met agrarische productie zou bezig houden. Bij voort-
durende toeneming der bevolking zou men een punt
kunnen bereiken, waarbij een dergelijk yolk, geheel op
de opbrengst van eigen beperkt territoir aangewezen,
zijn landbouwproducten onder steeds ongunstiger om-
standigheden zou moeten voortbrengen. Verdere uit-
breiding zou dan een druk op het reële inkomen kunnen
uitoefenen. Een druk, die vel door verbetering van de
landbouwtechniek opgeheven of door dalende productie-
kosten van de industriële voortbrenging gecompenseerd zou kunnen worden, maar waarbij toch de mogelijkheid
bestaat, dat de eerst genoemde factor sterker werkt dan
de laatste twee.
Zodra een land echter in ruilverkeer met andere landen
staat, wordt de zaak ingewikkelder. Om zicli dit te ver-
duidelijken neme men eerst een gedeelte van een land,
bijv. Amsterdam met het Gooi. Als een afgesloten geheel – zou de bevolking van dat gebied in haar huidige omvang
geen bestaansmogelijkheid bezitten. Maar bij de heer-
sende toestanden zal niemand van overbevolking van deze
streek spreken en zal men evenmin pogen haar bevolkings-
-optimum te bepalen
4
). Men zal veeleer ervan uitgaan, dat
het voor de beweging van het reële inkomen vrij onver-‘
schillig is, hoeveel mensen juist daar ter plaatse gevestigd
‘) Men zie in dit verband ook het reeds aangehaalde arlikel
van Robbins.
zijn. 1-let reële inkomen wordt veel meer bepaald door
het gehele complex van economische betrekkingen,
waaraan de bewoners van dit gebied deel hebben. Men
zou tot de conclusie kunnen komen, dat sommigen van
hen beter eraan toe zouden zijn, wanneer zij zich elders
vestigden, maar dit zou bij iedere bevolkingsdïchtheid
denkbaar zijn. Bovendien zou hetzelfde te gelijker tijd
kuni’ien gelden voor vestiging van elders binnen dit ge-
bied. Welke invloéd een dergelijke verplaatsing op het
reële inkomen ter plaatse zou hebben, hangt vooral van
de qualiteit der migranten af en is niet allereerst een
questie van het aantal inwoners.
Het zou zich ook kunnen voordoen, dat in een bepaalde
streek, bijv. door uitputting van mijnen, de werkgelegen-
heid voor een belangrijke groep arbeiders verdwijnt.
Maar ook dan zal men eerder geneigd zijn dit als een
vraagstuk van economische heroriëntatie of van redistri-
butie der bevolking te beschouwen dan als een van over-
bevolking.
Past men deze redenering op steeds grotere gebieden
toe, dan zou telkens hetzelfde kunnen worden betoogd.
Ten slotte zou alleen de vraag overblijven, of de wereld
in haar geheel overbevolkt is in een van de boven aan-
gegeven betekenissen van dit woord. Voor bepaalde stre-
ken zou wederom slechts de vraag te stellen zijn, of de
productiviteit van de arbeid van een deel der bewoners
niet zou kunnen stijgen dooi verplaatsing naar elders.
Het ligt voor de hand, dat aan de constatering van het
laatste geen onoverkomelijke moeilijkheden in de w’eg
staan, terwijl dat wel het geval zou zijn, wanneer men
wilde uitmaken, of de bevolkingvan een dergelijke streek,
wanneer hun aantal zou, slinken of sneller zou toenemen, een op een of andere wijze bepaald economisch optimum dichter zou benaderen.
De reden,, dat men desondanks geneigd is de vraag
van overbevolking of van het bereiken van een bevolkings-
optimum voor afzonderlijke landen te stellen, is derhalve
gelegen in de betekenis, die de landsgrenzen hebben
verkregen en in de belemmeringen, door deze aan het
economisch verkeer ‘tussen de mensen in de weg gesteld.
Een land, dat een groot.deel van zijn arbeidsgelegenheid
en van zijn welvaart aan het internationale ruilverkeer
dankt, kan plotseling in een toestand van economische
druk geraken, wanneer het door staatkundige verschui-
vingen, door handelspolitieke belemmeringen of door
verarming van zijn afnemers een deel van zijn markten
verliest. Tot dusver ging een sterk bevolkingsaccres ge-
paard aan een voortdurende stijging vn het reële in-
komen, waaraan thans een einde komt.
Zo bezien wordt hetechter tevens duidelijk, dat we
niet allereerst voor een bevolkingsprobleem, maar voor
een vraagstuk van nationale en internationale organisatie
staan. De moeilijkheden liggen niet voornamelijk’in een,
door andere dan economische factoren bepaalde en van
andere gezichtspunten dan dat van het reële inkomen
te beoordelen, groei der bevolking. Veeleer hebben deze
betrekking op geheel andere problemen. Ze raken de
machtspositie der afzonderlijke landen, hun nationalisti-
sphe en imperialistische politiek, de tegenstellingen tussen
de volken en rassen, waardoor ook bij de eenmaal be-
staande toestanden de relatieve verschillen in bevolkings-
toeneming een rol gaan spelen en spanningen veroorzaken.
De beheersing van de natuurkrachten door de mens en zijn organisatievermogen zijn in tot dusver ongekende
mate gestegen. Wanneer wij zouden kunnen leren deze
in dienst. te stellen niet van vernietiging, maar van ge-
zamenlijke opbouw, wanneer wij in de verscheidenheid
de eenheid zoudeil hervinden, zou de gedachte ‘van plaat-
selijke overbevolking uit onze gezichtskring verdwijnen.
F.d.V.
25 Maart 1942
ECONOM ISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
129
NEGEN MILLIOEN INWONERS IN
NEDERLAND.
•Eenigen tijd geleden bevatten de.bladen het bericht,
dat de 9.00ft000ste inwoner van Nederland het levenslicht
had aanschouwd.
Wanneer in een gemeente de 20.000ste, 50.000ste of
wel 100.000ste inwoner wordt geboren – men kan deze
getallen naar keuze en plaatselijke behoefte veranderen
– dan pleegt dit heugelijke feit gepaard te gaan met
eenig feestbetoon.
Een dergelijk moment is echter, wanneer het er om gaat
de sterkte van de bevolking van het Rijk als zoodanig
te bepalen, bezwaarlijk met zekerheid vast te stellen, en,
zoo dit al mogelijk is, kan het alleen achteraf geschieden.
Dit neemt niet weg, dat wij thans, blijkens de persberich-
ten, welke ongetwijfeld van hoogerhand afkomstig zullen
zijn, de grens van 9.000.000 inwonés hebben overschreden.
Voor de kennis omtrent den loop van onze bevolking
beschikken wij over de uitkomsten van de, normaliter eens
in de tien jaren tehouden, algemeene volkstellingen en over
de jaarlijks verschijnende statistieken
,
van den loop der
bevolking.
de gestegen geboorte- en de gunstiger sterftecijfers, weer
krachtig door te zetten, sterker dan in de periode 1830-
1839 het geval was. Geleidelijk neemt dit tempo toe tot
het hoogtepunt in de jaren 1921-1930. Dit gemiddelde
kon echter niet behouden blijven, en de jaren 1931 e.v.
vertqonen eenige inzinking.
Men kan ditzelfde nog anders zeggen. In het jaar 1844
wordt het cijfer 3 millioen overschreden en eerst in, 1879,
dus 35 jaren later, bereikte men de 4 millioen. Het vol-
gende millioen vereischte weer korteren
.
tijd, namelijk
slechts 18 jaren, en in 1911, dus na 14 jaren, kwam men
op 6 millioen. De beide volgende mijlpalen, t.w. 7 en 8
millioen inwoners, werden bereikt in een spanne tijds, resp.
van slechts 11 jaren en 9 jaren en vier maanden. De laatste
sprong van 8 op 9 millioen inwoners nam echter 10 jaren en ongeveer 4 maanden, dus weer langer, in beslag. Er is
dus een vertraging gaande.
De beolkingsbeueging: geboorte, sterfte en geboo’teo9erschot.
Levend geboren
I
Sterfgevallen
Geboorte-oversch.
Jaar-
PerJaar-
Per
Jaar-
Per
gemid-
1000
gemid-
1000
gemid-
1
1000
delden
I
inwon. delden inwon. delden inwon.
1840-’49
99.212
33,5 78.944
26,6
20.268
6
1
9
5850-’59
107.598 33,8
81.342
25,5
26.256
8,3
1860-69
120.622
35,0
88.744
25,7
31.878
9,3
1870-79
136.929
36,0
92.275 24,4 44.654
11,6
1880-’89
147.552
34,7
91.004
21,3
56,548
13,4
1890-’99
157.033
32,7
89.525
18,7
67.508 14,0
1900-’09
169.718.
31,0
85,776
15,7
83.942
15,3
1910-19
170.125
26,8 85.112
13,4
85.013
13,4
1920-23
187.523
26,9
77.470
11,1
110.053
15,8
1924-’29 ‘)
178.302 23,7
75.217
10,0
103.085 13,7
1930-39
175.438 21,0
73.707
8,8
101.735
12,2
1939 ‘)
180.917
20,6
75.841
8,6
405.076
12,0
1940 ‘)
184.846
20,9
87.722
9,9
97.124
11,0
)
Na
1924:
levend geboren
kinderen; voordien
levend aangegeven
kinderen.
8)
Jaarcijfers.
De loop der beool/cin:
1795-1941.
–
Toen in ons land in 1795 een algemeene volkstelling
werd gehouden, bleek, dat dit 1.880.463 zielen telde. Deze
telling had ten doel ,,de informatie van de commissie der
Nationale Vergadering en van het geleele Bataafsche
Volk bij het overwegen der te ontwerpen cônstitutie”. De uitkomsten waren echter onvolledig, omdat verschillende
gemeenten en verder de bevolking van het toenmalig
Staats-Vlaanderen en van Limburg daaronder niet waren
begrepen.
Krachtens het Koninklijk Besluit van 20 September
1828, Staatsblad No. 57, zou einde 1829 en verder telkens eens in de tien jaren een algemeene volkstelling %vÔrden
geho’üden. De telling van 1795 had in hoofdzaak ten doel
het aantal grondvergaderingen voor de Nationale Verga-dering vast te stellen. De met ingang van 1829 te houden
tellingen zouden daarentegen een meer algemeene strek-
king hebben. In groote trekken volgt hieronder een overzicht van den
loop der bevolking na 1829.
Totaal
Jaari Totaal
Jaar!.
Jaren’)
der
toeneming
Jaren
der
toeneming
–
bevolking
in
pci.
bevolking
in pCt.
1829
2
2.613.487
–
1889
4.511.415
1,18,
1839
2.860.559
0,9!
1899
5.104.137
1,24 1849
3.036.879
0,67
1909
5.858.175
1,39
1859
3.309.128
0,79
1920
6.865.314
1,45
1869
3.579.529
0,80
1930
7.935.565
1,46
1879
4.012.693
114
1941
8.923.245
1,24
‘) Ontleend aan gegevens van het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
‘) Cijfers hebben betrekking op
31
December der genoemde
jaren, behalve
1941,
dat den stand per
1
Januari aangeeft, aan de
hand van de opgaven der bevolkingsregisters.
Blijkens de meest recente – voorloopige – opgaven
was inmiddels het aantal inwoners van Nederland weer
verder gestegen, en wel tot 8.993.562 zielen op 1 November
1941, terwijl in December daaropvolgende de 9 millioen
bereikt moet zijn. –
Bepaalt men zich voorloopig tot de hierboven weergege-
ven getallen, dan blijkt, ook zonder verdere toelichting,
dat het aantal inwoners van Nederland zich nog steeds
in een stijgende lijn voortbeweegt. Alleen het tempo van
de eene op de andere periode was aan, soms sterke, wisseling
onderhevig. Zoo kon het gemiddeld accres van de jaren
1830-1839 gedurende de beide daarop volgende decennia
niet gehandhaafd blijven. Na de sterke inzinking tot 0.67
pCt. in 1840-1849 treedt echter wel een verbetering in,
maar eerst in 1870-1879 begint de groei, als gevolg van
‘1-let sterke. accres in het ‘verleden is mogelijk geweest
doordat, zooals uit het staatje hierboven blijkt, tusschen
,geboorte en sterfte steeds een belangrijke marge in den
vorm van een geboorte-overschot heeft bestaan, dat, on-
danks het feit, dat het geboortecijfer onherroepelijk daalde,
toch in beteekenis toenam, doordat het sterftecijfer even-
eens, doch veel eerder en ks’achtiger, kon dalen. Het
‘ijertrek-saldo, dat onze bevolkingsstatistieken en de correc-
ties daarqp bij gelegenheid van een volkstelling aanwijzen,
was echter nimmer bij machte veel afbreuk aan de be-
teekenis van den natuurlijken aanwas van onze bevolking
te doen. Met een gemiddelde vn 15,8 p. m. per jaar
in het tijdvak 1920-1923 heeft het geboorte-overschot –
als gevolg van het zeer hooge aantal geboorten in de jaren 1920 en 1921 -een hoogtepunt bereikt, waarop een reactie
volgde.
Wat nu in het bijzonder de periode 1931-1940 aangaat,
welke een vertraging in het groeiproces van onze bevolking
heeft gebracht, is de vraag gesteld, of dit moet worden
..beschouwd als een kentering in de toeneming van onze
bevolking. –
Ht percentage van accres, dat, gemeten over de gehele
periode van tien jaren, gemiddeld 1,24 bedraagt, daalt
echter van een topcijfer in 1931 van 1,58 pCt. regelmatig en zonder onderbreking tot 0,96 pCt. in 1937, om vérvol-
gens weer te stijgen tot 1,03, 1,21 en 1,01 pCt. in de jaren
tot en met 1940.
De belangrijkste van de vier factoren, welke den loop
van onze bevolking bepalen, zijn geboorte en sterfte.
Het aantal huwenden, dat in 1931 per 1000 der gemid-
delde bevolking 14,7 bedroeg, daalde in 1932 tot 13,6 p. m.,
maar in de jaren, welke hierop volgen, vindt zonder
onderbreking een stijging plaats tot het topcijfer 18,2
p. m. in 1939. Het jaar 1940 bracht een scherpe reactie.
Had men dus een stijging van het geboortecijfer kunnen
‘en moen verwachten, de werkelijkheid is anders geweest.
Het gemiddelde, dat in 1930. nog 23,0 p. m. bedraagt,
130
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
25 Maart 1942
zinkt gedurende de depressiej aren regelmatig in tot ,19,8
p. m. in 1937, een cijfer, dat, wat geheel Nederland betreft,
voor de eerste maal lager is dan 20,0 p. m. Daarna volgt
weer een stijgend beloop, resp. tot 20,5, 20,6 en 20,9
p. m. in de drie daaropvolgende jaren, en, voorzoover
bekend, ziet 1941 er in dit opzicht iets gunstiger uit dan
zijn voorgangers. Wel wijzen de gedetailleerde cijfers er
op, dat in verhouding tot de later uit een huwelijk geboren
kinderen, meer en meer eerstgeborenen ter wereld komen,
en dat deze dus aan beteekenis gaan winnen, maar de
zgn. netto-vervangingsfactor voor de geheele Nederland-
sche bevolking, 1,17 in 1939, is, zij het dan dat deze niet
onbela’ngrijk lager is dan vroeger, toch nog ruim voldoende
om kwantitatief onze bevolking op peil te houden.
Het sterftecijfer bleef zich in die jaren, voortdurend
gunstig ontwikkelen. Na het reeds gunstige gemiddelde
van 9,6 p. m. in 1931 daalde het met schommelingen verder
tot het zeer lage peil van 8,5 en 8,6 p. m. in de beide
laatste jaren voor den oorlog, waarna het zeer koude voor-
jaar van 1940 en de daarop gevolgde oorlogsomstandighe-
den dit cijfer een duw omhoog gaven tot 9,6 p. m. in 1940.
En, voorzoover bekend, ontwikkelde de sterfte zich ook
in 1941 wederom minder gunstig: over de eerste 11 maanden
van 1941 bedraagt het sterftecijfer 10,1 p. m. tegen 9,9
p. m. over hetzelfde tijdvak in 1940.
De in het voorgaande beschreven ontwikkeling heeft
geleid tot afnemende geboorte-overschotten. Er is dus eenerzijds een vertraging ontstaan tengevolge van een
verhoudingsgewijs tekort aan geboorten gedurende de
jaren 1933 tot en met 1937, terwijl aan den anderen kant
1940 en 1941 een stijgende sterfte te zien gaven. Daar-
nevens werd in de jaren 1934-1938 en gedurende de eerste
maanden van 1940 een surplus van vertrekkenden gere-
gistreerd. Als gedeeltelijke compensatie staat hiertegenover
een stijging van het aantal geboorten na 1937 en een klein
vestigings-overschot, dat, blijkens de voorloopige cijfers
over 1940, weer voor een vertrék-overschot plaats maakte.
Men is geneigd de economische depressie en de invloeden
daarvan op het hier behandelde gbied als een tijdelijk verschijnsel te beschouwen, en als zoodanig kan men
hier spreken van een vertraging in den aanwas, welke een
tijdelijk karakter draagt. Thans zitten wij echter weer
te midden van andere, nog ernstiger, moeilijkheden, welke
ook op de nataliteit van grooten invloed kunnen zijn.
Verwacht mag worden, dat, ook al zou het geboortecijfer
zich op het peil van thans handhaven, de sterfte niet zal af-
nemen, eerder zal stijgen. Omtrent de beide andere factoren
– vestiging en vertrek – laten zich thans geenerlei voor-
spellingen doen, omdat men meer dan anders omtrent de
mogelijkheden van emigratie en immigratie in het duister tast.
De verdeeling van den bevolkingsgroei naar provincies.
Ik kom thans terug tot het punt van uitgang, de stijging
van het aantal inwoners van Nederland in het verleden.
Deze ging, niet in de laatste plaats als gevolg van de ver- –
dere industrialiseering in ons land en de ontwikkeling van
het verkeerswezen, gepaard met een concentratie van de
bevolking in bepaalde provincies of gedeelten daarvan.
Zoo wonen op dit oogenblik alleen reeds in Noord- en Zuid-Holland en Utrecht, het centrum van ons land, naar
de laatst bekende gegevens rond 4.365.000 inwone’rs. Be-
halve Noord-Holland en Zuid-Holland, telt Noord-Bra-
bant thans meer dan één millioen zielen, terwijl ook Gel-
derland dicht in de buurt van dit cijfer is. Met Amsterdam,
Haarlem Den Haag, Rotterdam, Utrecht, Eindhoven,
Tilburg en Groningen bezit ons land acht gemeenten elk
met meer dan 100.000 inwoners, terwijl de tijd, dat En-
schede (93.779 inwoners in November 1941), Arnhem
(94.583) en Nijmegen (98.241) tot deze klasse van gemeen-
ten gaan behooren, niet ver meer verwijderd is.
Een en ander heeft in het verleden tot soms belangrijke
verschuivingen aanleiding gegeven.
Van 1830 af tot 1 Januari 1941 vermeerderde de geheele
Nederlandsche bevolking met gemiddeld 241 pCt., maar
voor de afzonderlijke provincies loopen de stijgingspercen-
tages sterk uiteen. De hoogste gemiddelden vindt men in
Zuid- en Noord-Holland, fesp. met 352 en 311 pCt. en
Drente met 292 pCt. Een middengroep bestaat uit Utrecht
(271 pCt.), Limburg (233 pCt.), Overijssel (227 pCt.), Gel-
derland (204 pCt.) en Noord-Brabant (202 pCt.). De drde
groep met de laagste percentages bestaat uit Groningen
(139 pCt.), Friesland (109 pCt.) en Zeeland (86 pCt.), alle
drie typische expulsie-gebieden van de bevolking.
Toch geven deze getallen een beeld, dat slechts gedeel-
telijk zuiver is, omdat er in elke provincie gebiedsdeelen
zijn, welke niet of soms in zeer sterke mate van een toeloop
van de bevolking konden profiteeren, zonder dat dit daar-
om in de cijfers van het geheel tot uiting komt.
Als richtsnoer voor het verdere betoog is aansluiting
gezocht aan de zgn. ecoiomisch-geografische indeeling van
Nederland, waarbij als norm is genomen de overeen-
stemming in karakter van gebieden in een of meer provin-
cies gelegen, of, met een negatief kenmerk, de afwijking, die
verschillende gebiedsdeelen onderling vertoonen. Bij dit
onderzoek is uitgegaan van den toestand, z6oals deze bij
de volkstelling van 1899, dus aan het begin van deze eeuw,
bestond, terwijl het onderzoek is vooitgezet tot 1 Januari
1941.
Gedurende dit tijdvak van ruim 40 jaren heeft de stijging
van de bevolking over geheel Nederland 75 pCt. bedragen.
Daarbovenuit steken de pêrcentages, welke men aantreft
in Utrecht, Noord-Brabant, Zuid- en Noord-Holland,
Limburg en Overijssel. Lager daarentegen waren de stij-
gingspercentages in Gelderland, Drente, Groningen, Fries.
land en Zeeland.
Stelt men nu in de onderscheidene provincies naar de
verschillende gedeelten het aantal inwoners per 1 Januari
1900 telkens gelijk aan 100, dan verkrijgt men, om te be-
ginnen met de drie noordelijke provincies van ons land,
de volgende opstelling.
Aantal inwoners van Groningen, 1?,iesland en Drente.
t Jan. 1900
1 Jan.
1941
1941
in
pCt. van
1900
299.602 427.260
146
124.690 147.636
118
Groningen
……………..
78.975 108.811
138
Bouwstreek
………….
Veenstreek
…………….
36.531
59.292
163
Weidegebied
…………..
waarvan in Groningen
.
29.400
47.041
160
Drente
7.131
.
48.544
12.251
172
123.772
186
Drente
………………
250.422
169
94.550
195
94.590
155
Stad Groningen
………..66.537
340.262
427.768
126
Veenstreek
……………48.470
Zandgronden
………..
102.355
.
143.674
140
Zandgronden
………….61.117
Friesland
……………….
151.118 191.105
126
Weidegebied
………….
Noord-Fr. bouwetreek
….
83.880
90.274
108
Waddeneilanden
2.909 2.715
93
In alle drie provincies is de bevolkingstoeneming relatief
minder krachtig geweest dan gemeten over het geheele
Rijk als zoodanig het geval was.
In clroningen blijft de bevolkingsaanwas in de bouw-
streek bij die in de andere gebiedeh ver ten achter. Een
zelfde verschijnsel ziet men in de böuwstreken van Fries-
land. In deze provincie zijn het de zandgronden geweest,
waarvan het aantal inwoners in belangrijke mate kon
stijgen. In Drente ‘ligt de nadruk op de veenstreken, met
een indexcijfer van 195. Ook het weidegebied van de
provincie Groningen gaf een relatief krachtige stijging te zien: De weidestreken van Drente zijn van ondergeschikt
belang en maken met soortelijke gebieden in Groningen
en Overijssel één geheel uit.
Belangrijk is de stijging, welke de bevolking van de stad
Groningen achter den rug heeft. Zij groeide van 66.537
inwoners in begin 1900 tot tegenwoordig 123.772, dus
met 86 pCt., een cijfer, dat dus ver uitgaat boven het voor
25 Maart 1942
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
131
de provincie in haar geheel gevonden gemiddelde. In deze drie provincies zijn het dus alleen de stad Gro-
ningen en de Drentsche veenstreken, welke een indexcijfer
hebben, dat hooger is dan het voor het geheele Rijk ge!-
dende gemiddelde.
De bevolking van de Waddeneilanden, voorzoover deze
behooren tot Friesland, is slechts klein en telde in 1900
niet meer dan ruim 2.900 zielen tegen 2.700 thans, zoodat
hier een achteruitgang viel waar te nemen, welke op het
geheel echter van weinig of geen invloed was
Ooerijssel en Gelderland.
t Jan.
1900
1
.tn.
1941
1941
in
pCt. van
900
585.090
174
W
estelijk weidegebied
20.347
.
t
l0.193
153.859
128
waarvan in
Drente
10.154 13.945
137
Overijssel
….
139.914
127
Overijssel
……………..333.338
Zandgebied
N.
Overijssel-
–
84.899
165
waarvan in
Drente
21.672
..
35.086
158
Z.-Drente
………….51.304
.
32.405 49.813
168
11
Overijssel
……29.632
Industriegebied Twenthe
.
295.977
269
Zuidwestelijk zanclgebied
61.108
99.386
163
Gelderland
………………
566.549
938.168
166
Industrie Achterhoek
50.671 88.711
175
Zandgebied
Z.W.-Achlerh
83.745
126.516
151
253.049
201
157.628
174
Nijmegen
…………..
96.3 24
225
Veluwe
……………..126.053
Be tuwe,00stel ij kit ijngebied,
–
Zuidelijke Veluwe
………90.786
Land van Maas en Waal
.42.756
206.741
254.507
123
waarvan in
Gelderland
.
172.538
215.950
125
N.-Brabant
.
34.203
38.567
113
In
Ooerijssel
is het speciaal Twenthe, dat zich door een
zOer sterken grdei van de bevolking kenmerkt. Dit is het
eenige gedeelte van dit gewest, dat uitkomt boven het
provinciale- en het Rijksgemiddelde. Alle tot dit gebied
behoorende gemeenten, zonder uitzondering, zagen haar
bevolking in sterke mate stijgen. Enschede, in 1900 een
gemeente met 24.853 inwoners, trok velen tot zich en groei-
cle, om. door annexatie van Lonneker
01)
1 Mei 1934,
met ongeveer 32.000 inwoners, uit tot een gemeente met
thans niet minder dan. 93.779 inwoners. Andere voorbeel-
den van sterken groei van gemeenten in dit gebied geven
Ambt- en Stad-Almelo, destijds resp. met 10.018 en 7294
inw’oners, welke, na vereeniging tot Alinelo, uitgroeiden tot een gemeente met37.095 zielen. Een ander voorbeeld
is veer Hengelo, dat thans 42.851 inwoners telt, tegen
14.968 in 1900.
In tegenstelling tot wat in het Noorden het geval is,
zijn in Overijssel de weidegebieden hij de algemeene stijging
ten achter gebleven, terwijl daarentegen de gioei van’de
bevolking in de zandgebieden relatief krachtiger is geweest
dan in )’riesland en Drente, hoewel de gemiddelden in
Overijssel beneden het provinciaal gemiddelde gebleven zijn.
In
Gelderland
trekken zeer sterk de aandacht het industrie
gebied van den Achterhoek, de Veluwe, de Zuidelijke
Veluwe en tenslotte de gemeente Nijmegen. In het indus-triegebied hebben daaraan vooral bijgedragen gemeenten
zooals Eibergen; Gendringen, Lichtenvoorde en Winters-
wijk, terwijl ook de andere een min of meer krachtige en
regelmatige stijging achter den rug hebben. Op de Teluwe
is van zeer veel belang de bevolkingstoeneming te Apei-
doorn, dat als wooncentrum groote aantrekkingskracht
had en vati een gemeente van 25.761 inwoners uitgroeide
tot een centrum met 75.447 zielen. Verder zijn van belang
Barneveld, Ede en Ermelö, elk met een stijging van meer
dan 100 pCt. Op cle Zuidelijke Veluwe kwamen vooral
tot groei Arnhem (van 57.812 tot 93.006 inwoners) en Ren-
kum (van 8.690 tot 21.683 inwoners). Nijmegen, dat thans,
blijkens de meest recente gegevens, 98.241 inwoners telt,
spant in Gelderland met Arnhem de kroon door zijn ont-
w’ikkeling.
De bevolking van de provincie
Gtrecht
heeft gedurende
de afgeloopen 40 jaren een zeer voorspoedige ontw’ikkeling
achter den rug. Tijdens deze periode kon het aantal inwo-
Aantal inwoners nan Utrecht.
1941
in
1
Jan.
1900
t
Jan.
1941
pCt. van
1900
251.034
489.608
393 94.433
139 Utrecht
……………….
Vecht- en IJsselstreek
…..67.795
Oostelijk Utrecht
77.-1
–
I1
.
196.960
255
Stad Utrecht en o m streken
-106.128
198.215
187
ners bijna verdubbelen. Bleef het tempo van den groei in
de Vecht- en IJsselstreek, het Westen van de provitscie,
bij dat van het geheele gewest ten achter, in het Oosten
daarentegen ging het groeiproces veel sneller in zijn werk,
en men bereikt hier een gemiddelde, dat belangrijk boven
het Rijkscijfer is gelegen. Het waren hier vooral Amers-
foort (49.670 tegen 19.089 inwoners), de Bilt (15.749 tegen 2.994 inwoners) Soest (18.407 tegen 4.363 inwoners), Zeist
(34.790 tegen 8.717 inwoners) en ook gemeenten, zooals
Driebergen en Veenendaal, meerendeels woongemeenten,
w’elke in groote mate tot deze stijging hebben bijgedragen.
Onder de ,,Stad Utrecht en omstrçken” wordt verstaan
de eigenlijke gemeente Utrech.t, welke tegenwoordig
168.253 (1900: 102.086) inwoners telt, benevens de pen-
pherie, nI. Jutfaas (9.564 tegen 2.511 inwoners), Oudenrijn
en Zuilen (19.235 tegen 937 inwoners), dat vroeger een aar-
dig dorpje, even buiten de stad, was, maar uitgegroeid is
tot een belangrijk centrum van industrie.
Noord-!! olland en Zuid-holland. –
In de provincies
Noord-Holland
en
Zuid-Holland
kwam
het stijgingspercentage”in het eerste geval slechts een
weinig en in het tweede in veel belangrijker niate boven het
Rijksgemiddelde uit.
In
Noord-Holland
hebben een sterkp groei achter den rug
de duinstreken in het midden en zuiden van de provincie,
het Gooi, de 1-laarlemmermeer met omgeving en de groep
Wieringen, Urk, Marken en de Wieningei’meer, waarvan’
de drie eerste van weinig belang zijn, terwijl de vierde ge-
rneente het leeuwendeel van de stijging tot zich trekt en ook
de eenige gemeente is, welke op den duur een bevolking
.
kan en zal aantrekken. In de cluinstreken van Noord-Hol-
land was de stijging van het aantal inwoners vooral groot
te Beveiijk (22.109 tegen 5.329), Bloemendaal (17.077
tegen 5.558) Castricuni (8.412 tegen 1.869), Heemstede
(20.657 tegen 4.722) en Velsen (48.967 tegen 10.579).
Haarlem zag in deze periode zijn bevolking stijgen van
64.079 tot 142.686 zielen. –
In het Gooi, het forensengebied, domineert de groei
.Voord-h!olland en Zuid-1!olland.
1941
in
pCt. van
1900
968.131
1.701.206
176
N.Noordholl. en W.-F’riesl
136.010
200.014
147
Land
houv
en
veeteelt
46.360
59.871
129
Omstrekén Bidden- en
Zui-
108.851
294.438
270
clelijk Noord-) lolland
41.312
–
72.387
175
Noord-Iiollaiitl
……………
526.756
803.073
152
Het
Gooi
……………..
_35.877
132.050
371
Noorderkwartier
…………
Flaarlenimermeer c.
o
35.875
74.941
209
Zaanstreek
………………
Amsterdam
……………
19.472
35.136
180
Vaddeneilanden N.-Flolland
10.606
12.265
116
Vechtstreek
……………….
Wieringen, Urk, Marken en
Wieringenneer
…
7.012
-t
7.031 243
Z,Ii(l-Hollnnd
……………
1.444.448
2.473.925
189
38.024
106.161
279
18.779
43.262
230
Vestlancl
……………..
Leiden en Rijnstrcek
113.461
177.414
156
Dtiinstreken
…………..
Den haag en omstreken
.
219.294 563.524
252
3lidclen
Z.-I-Iolland
72.222
157.196
218
Weidegebied
…………..
57.439
68.374
119
m
Botterda
………………
318.507
588.999
185
54.523
106.485
.
195
Industrie Merwede/Noord.
154.832
247.837
161
Nieuwe Waterweg
……….
waarvan in
Z.-Holland
.
151.760
244.236
169
N.-Brabant .
3.072
3.601
117
Zuid-Holt.
eilanden
100.439
118.275
117
.’
132
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
25Maart 1942
van Hilversum (76.269 tegen 19.443) en Bussum (30.371
tegen 7.037), terwijl in de streken rond de Haarlemmermeer
de sterkste groei werd waargenomen te Aalsmeer
(10.939 tegen 4.727), Haarlemmermeer (32.171 tegen
16.560) en Nieuwer-Amstel (1.987 tegen 5.226).
In
Zuid-Holland
zijn het eveneens de duinstreken en
verder het Westland, Den Haag en omgeving, het midden
van de provincie en de Nieuwe Waterweg, welke haar voren
treden. Allé tot het duingebied behoorende gemeenten,
,gelegen tusschen Hillegom, Sassenheim en Wassenaar,
groeiden sterk, het meest wel Wassenaar, dat van een dorp met 3.619 inwoners een gemeente mét 19.311 zielen werd.
Den Haag groeide van een gemeente met 211.840 zielen
tot een agglomeratie van 514.553 inwoners, en Rijswijk
en Voorburg, welke mede tot dit gebied behooren, bleven
relatief gesproken, daarbij niet ten achter.
In het middengebied van Zuid-Hölland werd te Delft
(55.637 tegen 37.875 inwoners), Hillegersberg (25.610
tegen 6.182), dat thans met enkele andere gemeenten bij
Rotterdam is gevoegd, te Overschie en Schiebroek even-
eens een sterke groei whargenomen.
Rotterdam staat thans, blijkens de laatst bekende
cijfers, als gevolg an de laatste grenswijziging, te boek
met 633.548 inwoners tegen 588.999 in 1941 en 318.507
aan het begin van deze eeuw.
De stijging van het aantal inwoners van den Nieuwen
Waterweg is voornamelijk het gevolg van de uitbreiding
van Schiedam, dat van 27.126 inwoners opklom tot 65.083
inwoners en van Vlaardingen (32.192 tegen 16.661).
Aantal inwoners yan Zeeland.
1
Jan.
1900
1
Jan.
1941
1941
in
pct.
van
1900
216295
254.487
118
44.037 67.257
153
Zeeland
………………..
36.168
56.416
156
Walcheren
……………
Zuid-Beveland
…….. ….
Noord-Beveland
7.449
7.445
100
Schouwen en Duiveland
.
23.119 23.705
103
Tholen
en
St.
Philipsland
16.750 17.695
106
Oostelijk
Zeeuwsch-Vlaan-
–
38357
55.111
144
deren
………………
Westelijk
Zeeuwsch-Vlaan-
deren
……………..
23.755
26.588
112
Bij de economisch-geografische indeeling van
Zeeland
zijn de eilanden als geheel in één groep bijeengenomen en
gesteld tegenover de beide gedeelten van Zeeuwsch-Vlaan-
deren tezamen. Houdt men aan dezen maatstaf vast,
dan bedraagt het index-cijfer voor de eilandengroep 117
en voor Zeeuwsch-Vlaanderen 132. Voor de provincie als
geheel vindt men als gemiddelde 118. Op deze wijze komen
echter de werkelijk bestaande verschillen tusschen de samen
stellende deelen van Zeeland, welke zeer sterk uit elkaar
loopen, in het geheel niet tot uitdrukking. Onderscheidt
men nu de gebieden, zooals deze aardrijkskundig en ook
administratief zijn te scheiden, dan verkrijgt men boven-
staande opstelling.
In het licht van deze cijfers ziet men, dat, dank zij de
ontwikkeling van Vlissingen, Oost- en West-Souburg en
enkele andere kleinere gemeenten, op ‘Walcheren relatief
een sterke stijging. Zoo ook in Zuid-Beveland en gedeeltelijk
ook in Oostelijk Zeeuwsch-Vlaanderen. Wordt in deze ge-
bieden overwegend landbouw, met daarnaast industrie,
bedreven, de andere deelen van Zeeland zijn uitsluitend
landbouwgebieden, en de aanwas is hier, tengevolge van
een grooter vertrek dan vestiging, dan ook minimaal.
De provincies
iVoord-Brabant
en
Limburg
vertoonen in
het verleden een aanwas van de bevolking, welke verhou-
dingsgewijze krachtiger is dan die van Nederland in zijn
geheel.
Speciaal in het Westelijk en Oostelijk indistriege-
bied van
Noord-Brabnt
is dit het geval. Het eerste gebied
bestaat o.a. uit de Langstraat, en, verder gaand, een ge-
bied, begrensd om, door Geertruidenberg, Tilburg,
Oirschot en verder naar het Noorden. Hier overheerscht
iVoord-Brabant en Limburg
1
Jan.
1900
1
Jan.
1941
1941
in
pct. van
–
1900.
553.842
1.051.934
190
Vestelijk Noord-Brahant
.
48.727
63.104
130
Baronie van Breda
128.297
225.977
176
39.403
182
l
………….21.616
73.488
182
Brabantsche Peel
………40.363
•V
estelijk industriegebied
.
92.684
182.304
197
Meijerij ‘s-Hertogenbosch
.
101.869
174.324
171
Oostelijk industriegebied
.
58.804
213.177
363
oord-10rabant
………….
N.O. Noord-Brabant en N.-
157.283
274.758
175 waarvan in N.-Brabant
.
24.207 37.980
-157
Limburg
133.076
236.769
178
Limburg
………….
281.934
619.775
200
Zuid-Limburg (zonder mijn-
Lliiibiirg
……………….
107.430
185.332
173
streek)
………………
Mijnstreek
……………
41.428
197.674
477
Tilburg, dat aan het begin van onze eeuw een gemeente was
met 40.628 inwoners tegen thans, blijkens de meest reente
voorloopige gegevens, 10Ï.248 zielen. Het Oostelijk in-
dustriegebied heeft als centrum Eindhoven, dat ééns een
gemeente met 21.524 inwoners thans een centrum is ge-
worden met 119.284 inwoners. Ook Geidrop, Helmond en Valkenswaard deden aan de stijging krachtig mede.
In
Limburg
bleven zoowel het Noordelijk als het Zuide-
lijk gedeelte – onder dit laatste dan niet de mijnstreek
begrepen – beneden het indexcijfer, zooals dat voor de
geheele provincie kwam vast te staan: Ver ‘boven alle
andere verhoudingscijfers steekt echter de mijnstrek uit.
Woonden daar in het begin van deze eeuw niet meer dan ruim 41.400 zielen, thans is dit aantal bijna vijfmaal zoo
hoog. Er ligt hier bijna niet één gemeente, of zij heeft een
belangrijke of zeer belangrijke stijging achter den rug. Ik
noem hier als voorbeelden: Brunssum (16.624 tegen 1.202)
Geleen (16.233 tegen 1.254), Kerkrade (38.184 tegen 9.389).
Zoo kan men doorgaan. Deze getallen zijn thans alle weder-
om hooger dan voorheen.
Sameniatting.
Vat ik het voorgaande in enkele trekken samen, dan
blijkt, dat de meest belangrijke concentraties van de be-
volking na 1900 plaats vonden in het Gooi, in het Oostelijk
industriegebied van Noord-Brabant en in de mijnstreek,
waarbij in het eerste geval motief was het wonen in het
randgebied van een groote stad (het forensendom), terwijl,
in de beide andere gevallen de industrie, welke bloeide of
in opkomst was, een sterke aantrekkingskracht bleek te
bezitten. Al deze gevallen vertoonen een indexcijfer, dat
hooger is dan 300. Een tweede belangrijke groep bestaat uit Twenthe, de
Veluwe, de duinstreken van Midden en Zuidelijk Noord-
Holland, Het Westlaad, de Haarlemmermeer en oingeving,
Oos.telijk Utrecht, Den Haag en omstreken, het midden van
Zuid-Holland en tenslotte de gemeente Nijmegen. Hier
varieert het indexcijfers tusschen 200 en 300.
Daarentegen geven de streken van landbouw en veeteelt,
de veenstreken, behalve die in Drente, en de zandgronden
in ons land relatief gesproken een geringen bevolkingsaan-
was te zien.
Jhr.
Mr.
J. SCHUURBEQUE BOEYE.
25 Maart 1942
ECONOMISCH- STATISTISCHE BERICHTEN
133
BEVOLKINGSDRUK EN RUIMTELIJKE
ORDENING.
De geboorte van de negenmillioenste inwoner vestigt
opnieuw de aandacht op de steeds groeiende spanning
tusschen het bevolkingsgetal en de oppervlakte van het
beschikbare woon- en weikgebied in ons land.
Jaar
Aantal inwoners
Bevoikingsdichtheid
– 1850
3 ni1lioen
93,8
1911
6
,,
182,4
1942
9
271,1
Nemen wij – volgens de bevolkingsprognose van
Ir. L. H. J. Angenot
1)
– aan, dat het bevolkingsgetal
in 1970 tot 11
+
millioen zal zijn gestegen en stellen wij
daarbij, dat in dat jaar door de gereedkoming van alle
IJsselmeerpolders en door landaanwinning en drodg-
makerij de oppervlakte van ons land met 210.000 ha
zal zijn vermeerderd, dan komen wij voor 1970 tot een
dichtheidscijfer van 319,5 per km
2
land, althans indien
de emigratie, evenals tot dusverre, van geen beteekenis
zou zijn.
Daar de bevolkingsdichtheid van ons land thans reeds
gro_oter is dan die in vrijwel alle andere landen ter wereld,
baart dit cijfer wel ernstige zorg.
Voor het opvangen van de komende ontwikkeling
bestaan de ‘volgende mogelijkheden:
geboortebeperking;
verlaging van het levenspeil; vergrooting van ons grondgebied; vergrooting van de agrarische bevolkingscapaciteit;
vergrooting van de industrieele en commercieele
bevolkingscapaciteit;
– 6. emigratie.
ad..1. De gebooi’tebeperking
is in ons land minder ver
voortgeschreden dan in de andere West-Europeesche
landen:
Land
)
‘ .
Geboortecijfer per
duizend in 1939
Netto reproductievoet
1939
Nederland
20,7 .
1,16
Duitschland
20,4
0,98
Engeland
15,5
0,78
België
…….
‘
15,4 0,86
Zweden
15,3
0,76
Zwitserland.
.:
15,2
0,79
Frankrijk
14,9
0,87
Portugal
26,5
.
1,33
Italië
23,4
1,13
Bulgarije
21,4
119
1)
Afkomst en Toekomst
1941,
blz. 58.
Een blijvende daling van het geboortecijfer – die
helaas ook hier de laatste decennia is ingezet – moet
worden gezieii als een cultuurverschijnsel, dat duidt op
verminderende levenskracht van een volk. In ons land
wôrdt – althans theoretisch – de geboortebeperking vrij
algemeen afgewezeiï, eenerzijds op godsdienstige gron-den, anderzijds in het belang van de volkskracht, zoodat
maatregelen ter bevordering daarvan zeker niet zijn te
verwachten.
ad
2. Zooals bekend, was vôôr den oorlog het
leQenspeit
in ons land hoog ten opzichte van dat in de andere Euro-
peesche landen.
Evenals een blijvende geboortedaling is ook een blij-
vende daling van het levensniveau een teeken van een
neergaande cultuur en er zal wel niemand zijn, die dezen
weg tot ,,oplossing” van het probleem der spanning
tusschen bevolkingsgetal en grondgebied wenscht te pro-
‘)
Ir. L. H.
T.
Angenot: ,,De toekomstige loop der bevolking
in Nederland en in het havengebied van Rotterdam”.
pageeren anders dan als een tijdelijk ,,reculer pour mieux
sauter”, wanneer dat noodig blijkt.
Verg?ooiing van ons grondgebied
kan, wanneer af-
gezien wordt van de mogelijkheid van grenswijzigingen,
slechts plaats vinden door landaanwinning (aanslibbing
of droogmakerij).
Hieraan zijn betrekkelijk nauwe grenzen gesteld, die,
voorzoover thans valt te beoordeelen, zijn gege”ien in
de natuurlijke begrenzing van ons land door den oudén,
op tal van punten doorbroken, schoorwal.
Binnen deze begrenzing worden de mate en het tempo
der landwinning beïnvloed door de natuur (aanslibbing)
door het technisch kunnen (wijze van grondtransport
van waterkeering, enz.) en door het economisch kunnen
(de kosten van het werk en de mogelijkheid van een
rendeerende exploitatie).
Deze kosten moeten binnen bepaalde grenzen blijven waarbij de vraag rijst: hoe groot is de waarde van een ha
cultuurgrond voor de gemeenschap? Deze ,,sociale waarde”
van den grond kan aanmerkelijk afwijken van de ruil-
waarde bij het ,,vrije spel der maatschappelijke krachten”
en nog sterker van de thans door overheidsmaatregelen
gediukte grondwaarde. Van haar hangt af, hoeveel rfien
ten koste kan leggen aan de werken om den grond te
verkrijgen. De waardebepaling hangt ten nauwste samen
eenerzijds met de tijdelijke en blijvende directe en indirecte
werkloosheid, welke zou ontstaan, indien deze werken
niet werden uitgevoerd, anderzijds – indien emigratie
mogelijk is – met de vraag, welk belang er aan gehecht
wordt den Nederlandschen mensch aan den Nederland.-
schen bodem te bindën.
De agrarische beQolkingsdichtheid
van ons land is
grooter dan die in vrijwel alle andere landen
2
):
Agrarische beooiking pci’ krn
2
:
Nederland ……168
Engeland ……83
België
……..98
Frankrijk …….35
Duitschland.
91
U.S.A .
……..
19
Een vergrooting van eenige beteekenis van deze dicht-
heid is – met behoud van het bestaande levensniveau –
wellicht mogelijk, doch stuit op tal van moeilijkheden.
In ‘de eerste plaats hebben sommige factoren in het
landbouwbedrijf (rationalisatie, .mechanisatie) een stij-
gende arbeidsproductiviteit, en daarmede veelal een ver-
mindering van werkgelegenheid, tengevolge.
In de tweede plaats hebben sommige middelen tot op-
voering van de agrarische bevolkingscapaciteit het be-
zwaar, dat zij slechts kunnen worden toegepast, voor-
zoover de afzetmogelijkheden in en buiten ons land dit
toelaten. Zoo de uitbreiding van den tuinbouw (waarbij
het dichtheidscijfer van 1 op 4 per ha kan worden op-
gevoerd), maar ook het omzetten van arbeidsextensieve
cultures (bijv. granen) in arbeidsintensieve cultures
(bijv. ardappelen). In de derde plaats ontmoeten sommige middelen tot
opvoering van de agrarische productie-capaciteit (die
veelal gepaard gaat met opvoering ,der bevolkingscapa-
citeit) bezwaren, welke voortvloeien uit de eigendoms-
verhoudingen en welke ten deele slechts door maatregelen
van wetgevenden aard zijn of zouden kunnen worden weg-
genomen (ontginning, heréntginning, ruilverkaveling, ,ont-
watering, bevloeiïng, waterzuivering, ontzilting, wijziging
van de bedrijfsgrootte). Ook het kostenbezwaar – waarbij
weer met de ,,sociale waarde” van den verkregen cultuur-
grond moet worden gerekend – kan een rol spelen.
In de vierde plaats gaat cultuurgrond verloren door
stads- en dorpsuitbreiding
3),
door den aanleg van wegen,
spoorwegen, waterwegen en vliegvelden, door zand-
graving, vervening en tichelen zonder het ,,toemaken”
) Dr. F. van Heek: ,,Economische en sociale problemen van
den Wieringermeer”, blz. 33.
) Men vergelijke het artikel in dit nummer van Dr.Ir. H. G.
van Beusekoin -,, Bevolkingsgroei en volkshuisvesting”.
134
ECONOMISCH-STATISTISCHE• BERICHTEN
25 Maart 1942
van den grond. De juiste hoeveelheid hiervan is helaas
niet bekend, doch deze kan veilig op meer dan 2.500 ha
per jaar worden gesteld.
Tot dusverre hebben de steeds toenemende
in-
dust,’ialisatie
en de toeneming van
handel cii oerlcee’
het
krachtigst bijgedragen tot het opnemen van de bevolkings-
toeneming van ons land.
Percentage van het
Percentage dat
totaal aantal personen,
de toeneminguit-
Beroepsgroepen
werkzaam
in de
(liv.
middelen van bestaan
maakt van de to- tale toenenung
der beroepsl,e-
899
1930
volking
Nijverheid
.
……..
33,8 38,8
+
46,37
Handel en Terkeei
17,3
21,8
+
28,77
Landhouw’
.
………
.
29,6
20,1
+
5,44
Jacht en Visscherij
.
1,2
0,5
–
0,50
Overige beroepen
.
18,1
18,8
–
j
–
19,90
Totaal
………… .100,0
1
100,0
1
100,0
Bijna de helft van de bevolkingstoeneming in de twin-
tigste eeuw blijkt te zijn opgevangen door de nijverheid,
meer ‘dan een kwart door handel en verkeer en slechts
ruim 5 pCt. heeft de landbouw voor zijn rekening lcuri-
nen nemen.
.De mogelijkheden voor verder gaande industrialisatie
en voor een verdere ontwikkeling van het daarmede ver-
bonden commercieele leven en verkeerswezen hahgen
uiteraard ten nauwste samen met de nieuwe economische
vormen, welke na afloop van den oorlog zullen ontstaan
en van de rol welke Nederland op zich zal kunnen nemen.
Bij de
enigratie
moeten worden onderscheiden
mogelijkheden en wenschelijkheden. Mogelijkheden zijn
er in normale omstandigheden eerder voor de boeren
dan voor de stedelingen. Daar staat tegenover, dat een
drainage van ons plitteland, waarbij de actiefste en
flinkste krachten verdwijnen, voor onze eigen volkskracht
in het algemeen minder werischelijk is. In dit verband
zij verwezen naar een uiting van den heer Woudenberg op
de dagelijksche persconferentie te ‘s-Gravenhage, dat
het in beginsel niet wenschelijk is, dat de Nederlandsche
werkkracht over Europa wordt uitgesmeerd”, omdat
verbondenheid met den vaderlandschen bodem, ver-
bondenheid met het eigen volk, begrippen zijn, welke
ook gelden voor den Nederlandschen mensch, alsook
naar een uiting in de ,,National-Zeitung” van Prof. Van
Loon, die van blijvende emigratie geen voorstander is,
omdat daardoor de volkskracht te zeer zou worden ver-
zwakt.
Dc rutnitelijke ordening.
Ruimtelijk’ heeft de bevolkingsaanwas tengevolge ge-
had, dat in een zeer korte periode de stedelijke aggio-
meraties zich zeer snel en in vele gevallen chaotisch hebben
uitgebreid. Het was noodlottig, dat de massahouw plaats
moest vinden in een,stijlloozen tijd. Bijna alle steden zijn
buiten de oude omklemming – de stadswallen – gebar-
sten en uitgevloeid over de omgeving. De moderne be-
grippen inzake stedebouw, de gezinsverdunning en de
met stadsuitbreiding gepaard gaande cityvorming, eischten
een in verhouding tot vroeger’ eeuwen onevenredig veel
grooter bodemoppervlak per inwoner. De industrie-
complexen, havenbekkens, %vegen, waterwegen, spoor-
wegen, enz., droegen nog het noodige daartoe bij.
De groote mogelijkheden, die het verkeer bood, stimu-
leerden tot op zekere hoogte een decentralisatie der in-
dustrie en riepen door den wensch naar het buiten wonen
een forensenwezen van een tot dusverre ongekenden om-
vang in het leven. De stedeIijke invloedssfeer ging zich
verder uitstrekken dan ooit tevoren. De stadsbeschaving
breidde zich steeds meer over het land uit, schond daarbij
echtei’ natuur- en landschapsschoon, terwijl -bij een stij-
gende behoefte aan recreatie de daarvoor geschikte ge-
bieden drastisch werden ingekrompen. FIet evenwicht
was verbroken. De gemeentelijke indeeling paste niet
meer bij den nieuwen sociaal-geografischen toestand en
misvormde daardoor den ruimtelijken groei dikwijls
sterk. Een herziening der administratieve indeeling werd
onvermijdelijk.
Met het toenemen van de ruimtelijke conflicte’n groeide
de behoefte aan ruimtelijke ordening. In de ‘v’oningwet
van 1901 werd het uitbreidingsplan geïntroduceerd, dht
eerst in 1921 door de weigering van een bouwvergunning
voor een gebouw in strijd met het plan de zoo noodige
sanctie verkreeg. In 1931 volgde het streekplan, dat zich
echter – door de wijze, waarop de wetgever dit opvatte –
buiten de wet om ontwikkelde. ,En in 1941 vond deze
ontwikkeling haar voorloopige afsluiting door de instel-
ling va’n den Rijksdienst voor het Nationale Pian”.
Dit nadat tevoren de commissie-Frederiks ter herziening
der Woningwet het opnemen van een hoofdstuk inzake
het nationale plan in haar verslag had aanbevolen
4).
De taak der ruimtelijke ordening.
Welke diensten kan nu de ruimtelijke ordening be-
wijzen bij de hiervoor aangegeven mogelijkheden tot het
opvangen van het hevolkingsoverschot? Zij behoort
haar medewerking te verleenen bij het maken van een
project voor de vergrooting van ons grondgebied, voor
de vergrooting van de agrarische bevolkingscapaciteit
en voor de vergrooting van de industrieele en commercieele
bevolkingscapaciteit. Datgene, vat dooi’ de beide erste
middelen, die natuurlijke limieten hebben, niet kan
worden bereikt, moet door het derde middel worden ver-
kregen en waar ook dit te kort schiet, rest slechts emigratie.
De ruimtelijke ordening heft ten doel het in sociaal,
economisch en cultureel opzicht scheppen van de gun-
stigste voorwaarden voor een doeltreffende ontwikkeling
der Nederlandsche gemeenschap. Harmonie moet het
kenmerk zijn van deze Ordening, harmonisch moeten de
hoofdfuncties van het maatschappelijk leven: het werken,
het wonen, de reci’eatie en het verkeer, haar plaats krijgen.
In het huidige stadium heeft het geen zin reeds in te
gaan op de feitelijke lijnen, welke daarbij zullen worden
gevolgd. Voor het hier aan de orde zijnde onderwerp is
het echter van belang, dat
het tegengaan owi terreim’er-
kivisting
bij het geven van elke bestemming zal moeten
worden nagestreefd.
Bij de vergrooting van ons grondgebied dooi’ land-aanwinning (inpoldering, droogmaking) en met name
bij de JJsselmeerpolders, bestaan machtige mogelij kheden,
doordat men slechts dooi’ den geografischen toestand en
niet door de gegroeide sociaal-economische omstandig-
heden is gebonden.
Bij de vergrooting van de agrarische bevolkingscapa-
citeit moeten sti’eek voor streek tal van belangen tegen
elkaar worden afgewogen. Men denke slechts aan den
strijd tussohen ontginner en natuurheschermer en aan den drang van den stedeling naai’ het platteland.
Bij de vergrooting van de industrieele bevolkingscapa-
citeit komt o.a. de venschelijkheid van een inventarisatie
van aanwezige en potentieele industrie-terreinen naar
voren. De uitwerking van een dergelijke documentatie
aan de hand van een nauwkeurige bestudeering der van belang zijnde vestigingsfactoren, alsook het vastieggen
van deze terreinen in ‘planologische maatregelen (uit-
breidingsplan, streekplan, nationaal plan) is noodzakelijk
om eenerzijds te bevorderen, dat de voor industrie gunstig
gelegen terreinen niet voor andere doeleinden in gebruik
worden genomen en om anderzijds te voorkomen, datde
industrie zich neerzet op plaatsen, waar dit uit economisch
en sociaal oogpunt ongewenscht is.
F. ]3AICICEIt
scHuT.
G Ei. L. ZEEGERS.
‘) Zie ook
,,Tijdschriît voor
Volkshuisvestin en Stedebouw”,
1937
en
1938,
en
Dr. Ir. W.
B. Kloos, Het Narioiiale Plan”.
25 Maart 1942
ECONOMISCH-STATISTISCHÉ BERICH1EN
135
BEVOLKINGSGROEI EN VOLKSHUIS-
VESTING.
De- bevolkingsgroei.
Bij het in werking treden van de Woningwet op 1 Augustus
1902 telde ons land ruim S millioen inwoners. In de 40
jaren, die sindsdien zijn verloopen, is aan 4 millioen
nieuw’e Nederlanders huisvesting verschaft. Het aantal
gebouwde woningen is intusschen nog aanmerkelijk
grooter dan uit deze bevolkingscijfers zou zijn af te leiden.
En de eerste plaats, ondat ook vele woningen zijn af-
gebroken en door andere vervangen. En in de tweede
plaats, omdat de gemiddelde woningbezetting aanmerke-
lijk is afgenomen. In 1902 was deze nog ruim 4,8, thans
is zij niet meer dan 4 personen per woning. Bij een be-
volking van 5 millioen
ZOU
dit reeds een verschil maken
van 145.000 woningen.
Gedurende de laatste 100 jaren is cle bevolking van
Nederland regelmatig toegenomen. Iedere lO-jarige perio-
de was cle stijging -veer grooter dan in de vorige. Zooals uit tabel 1 blijkt, is hierin eerst kort geleden een keer ge-
komen. Gedurende de laatste 10 jaren was de toenediing
absoluut en relatief lager, dan in de voorafgaande perioden.
En houdt men voor de nate toekomst de bevolkings-
prognose van Ir. Angenot aan,’ die als de beste mag gelden,
waarover wij thans beschikken, dan laat het zich aanzien,,
dat de relatieve bevolkingsgroei weldra weer tot het peil
van een eeuw geleden zal dalen. De snelle bevolkings-
toeneming, die sedert het laatste kwart der vorige eeuw is
opgetreden en die in de periode van 1910 tot 1920 haar.
hoogtepunt bereikte, zal dan weer tot het verléden be-
hooren.
Deze toeneming, die na 1870 optreedt, valt samen met
de industrialiseering van ons land. De snelle bevolkings-
groei maakte nieuwe bestaansbronnen noodig en ons volk
vond die in de groote industriëele bedrijven, die zich met
kracht ontwikkelden en in de intensiveering, als men wil
de ,,industrialiseering”, van den landbouw.
TABEL
1.
• Toenencing der beoolking oan Nederland
1839-1940,
31
Dcnber
.in
ie
jaal
–
Bevolking
Toeneming
per
10
jaren
absoluut
per, 1000
1839
2.860.559
–
–
1840
3.056.879
196.320
68,6
1859
3.309.128
252.249
82,5
1869
3.579.529
270.401
81,7
1879
4.012.693
433.164
121,0
1889
4.511.415 498.722
124,3
1899
5.104.137
592.722
131,4 1909
5.858.175
.754.038
147,7
1920
6.865.314
1.007.139
171,9
1930
7.935.565
1.070.251 155,9
1940
8.921.873
986.308
124,3
1950
9.800.000
900.000
4
-100
1960
10.600.000
800.000
± 80
1970
11.250.000
650.000
± 60
TABEIL
II.
Toeneming de, beoolking oan A,nsterda,n, J?otte,’da,n en
‘s-Grar’enhage,
1839-1940
1).
.Faar
Bevolking
Toeneming in de voorafgaan-
de
10
jaar
absoluut
per
1000
1939
353.003
–
1849
386.333
.
33.330′
97,2
1859
427.744
.
41.411
107,3
1869
471.203
.
43.459
L0I,6
1879
578.573 107.370
227,8
1889
766.728
‘
188.155
.
325,0
1899
.
1.035.382.
268.654
350,4
1909
1.255.400
220.018
212,5
1920
1.518.685 263.285
209,7
1930
1.782.013
263.328
173,4
1940
1.926.019
144.006
80,8
‘)
De
cijfers
zijn
die van
de
Tienjaarlijksche
Volksiellingen; voor
1940 is
liet
cijfer van de
bevolkingsregisters voor April ge-
nomen.
De trek naar de steden.
De eerste industrialisatie van ons land voltrok zich
in de groote steden; de vestiging van belangrijke be-
drijven in kleine gemeenten is eerst van later tijd. De
aanvangsperiode der industrialisatie was daardoor getuige
van een geweldige uitbreiding van de steden. Er had een
massale trek van de bevolking naar de steden plaats,
waardoor deze een onevenredig deel van den bevolkings-
groei tot fzich trokken.
Uit tabel II, welke betrekking heeft op de drie groote
steden, Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage, blijkt,
dat ook daar de groote bevolkingsgroei na 1870 is begon-
nen en dat deze relatief veel grootere afmetingen heeft
aangenomen dan in het geheele land.
Terwijl het laatste decennium van de vorige eeuw
voor het geheele land een toeneming van 131.4 per dui-
zend aanwees, was de toeneming voor de drie groote steden
meer dan 350.
Een merkwaardig beeld verkrijgt men, w’anneer men
de relatieve bevolkingstoeneming van het geheele land
uit tabel T naast die van de drie groote steden uit tabel II
plaatst. Terwijl voor het geheele land het groeitempo
,tot 1920 blijft toenemen en eerst daarna een teruggang intreedt, bereikt de groei in de drie groote steden reeds
in 1899 haar maximum. Daarna treedt een daling in,
tengevolge vaarvan thans de bevolkingsgroei in deze
drie steden zelfs aanmerkelijk lager is dan die voor het
geheele land. –
Dit wil zeggen, dat de trek naar de groote steden sedert
een aantal jaren is opgehouden. Ook bij de kleinere steden
komt deze trek langzamerhand tot stilstand. Blijkens
tabel III is de groei van de groep steden van 50.000 tot
100.000 inwoners niet noemenswaard grooter dan die
van de bevolking van het geheele Rijk. De gezamenlijke
groepen van steden boven 50.000 en boven 100.000 ir-
woners maken practisch sedert omstreeks 1900 een con-
stant percentage van de Rijkshevolking uit.
TABEL
III.
Beoolking oan gloe pen van
steden
1).
Boven
100.000
inwoners
Jaar
t
)
cz
–
0
•’
1839
195.507
6,84 401.094
.14,04
20,88
1849
198.375
6,49
.
434.114
14,20
20,69
1859
214.683
6,49
480.638
14,53
21,02
1869
238.596
6,67
530.502 14,82
21,49
1879
276.438
6,89
646.206
16,10
22,99
1889
323.143
7,16
851.074
18,86
2.6,02
1899
400.825
7,85
1.137.468
22,28
3 0, 13
1909
461.055
7,87
1.374.406
23,46 31,33
1920
543.841
7,92
1.658.994
24,17 32,09
1930
650.469
8,18
1.943.903
24,44
32,62
1940
756.045
8,55
2.091.708
23,66
32,21′
‘)
In de groepen zijn voor alle
jarendezelfde
gemeenten
onder-
gebracht,
fl1.
die, welke in
1920
daarin
behoorden: in de eerste groep
Arnhem,
Dordrecht,
Groningen,
Haarlem,
Leiden,
Maastricht,
Nijmegen en Tilburg, en in de tweede groep Amsterdam, ‘s-Graven-
hage, Rotterdam en Utrecht. Aangehouden
is het bevolkingscijfer hij de Tienjaarlijksche Volkstelling;
voor
1940 is
het cijfer
van cle
bevolkingsregisters in April
genomen.
Zonder twijfel houden deze ‘erschijnselen verband met
de vestiging van industrieën in kleinere gemeenten en
met de uitbreiding der bestaansmogelijkheden op het
platteland. Het is niet meer vanzelfsprekend, dat de
groote bedrijven zich in de steden vestigen. Integendeel
de zware lasten, die juist mde groote steden op het bedrijf
drukken, de hooge grondprijzen en de hooge loonstandaard
hebben ertoe geleid, dat het bedrijfsleven zich bij voorkeur
naar de kleinere gemeenten richt. Voor de bevolkings-
verdeeling is dit een feit van groote beteekenis. Immers
hieruit volgt, dat de volkshuisvestingsvragen, die in
dezen tijd als een gevolg van den bevolkingsgroei ontstaan,
r
136
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
25 Maart 1942
zich niet alleen in de groote steden, maar in het bijzonder
ook op het platteland voordoen.
De trek naar buiten.
In de tweede helft der vorige eeuw hebben steeds meer
menschen van het platteland hun woonplaats verlaten
om zich in .de steden een bestaan te verwerven. In die
jaren zijn in de groote steden uitgestrekte woonwijken
ontstaan, die, tengevolge van het ontbreken van goede
uitbreidingsplannen en van een gezonde, bouwkunstige
traditie, veelal een doodsch en troosteloos aanzien
vertoonei’i. Van’ deze woonkwartieren, waarvan de Pijp
te Amsterdam als het meest bekende voorbeeld kan
worden beschouwd, is gezegd, dat hun aanblik bewon-
dering kan wekken. voor de energie, waarmede zij in
korten tijd zijn tot stand gebracht, doch dat zij tevens
getuigen van de volslagen verwaarloozing van alle cul-
tureele waarden.
Deze ontwikkeling heeft eiihter weldra tot een reactie
geleid. Er is een beweging van de bevolking ontstaan, die
gericht was van de stad naar buiten. Aanvankelijk waren
het alleen de welgestelden, die de stad ontviuchtten ën
buiten gingen wônen. Naarmate echter de stad minder
bewoonbaar werd en de stedeling gevoelde dat hij van de
natuur vervreemdde, groeide de behoefte om het contact
met de natuur te herstellèn. De sterke ontwikkeling van
de verkeersmiddelen opende hierbij mogelijkheden, die
voordien niet aanwezig waren.
De gelegenheid, om in de stad te werken en buiten te
wonen, deed de klasse der forensen ontstaan, die zich•
dagelijks in zoogenaamd ,,pendelverkeer” tusschen de stad
en de landelijke woonplaats heen en weer bewoog.
Deze ontwikkeling, die nog in de hand weid gewerkt
door het verschil in belasting tusschen de groote stad en
de landelijke gemeenten, heeft zich gedurende een reeks
van jaren voortgezet en zich geleidelijk, naar mate de
verkeersmiddelen sneller en. goedkooper werde.n, tot
breedere groepen der bevolking uitgebreid.
Hierdoor reeds is de trek naar de steden tot staan ge-
komen. Dat wil zeggen, dat wel de trek van een deel der plattelandsbevolking naar de steden is doorgegaan, doch
dat deze werd gecompenseerd door de uittocht van stede-lingen, die er de voorkeur aan gaven om buiten te wonen.
Als tweede factor kwam hierbij de toenemende vestiging
van bedrijven in de kleinere gemeenten, waardoor de
noodzaak voor velen, om zich in de stad te vestigen,
kwam te vervallen. Er dreigde een ontvolking van de
stadskernen.
De groote gemeenten hebben getracht aan het ver-langen naar de natuur tegemoet te komen, en toch de
bêvolking zooveel mogelijk binnen haar grenzen te hou-
den, door de stichting van tuindorpen, waar een lagere
en meer open bebouwing overheerscht en de natuur
binnen de stad wordt gebracht. ,,Vreewijk” te Rotterdam
en de tuindorpen in Amsterdam over het IJ vormen
wel een zeer sterke tegenstelling met de bouwwijze, die
in andere wijken dezer gemeenten gebruikelijk is.
Tenslotte echter kan slechts een betrekkelijk klein deel
der stedelijke bevolking op’deze wijze worden gehuisvest.
De groote meerderheid is aangewezen op woningen in
stedelijke bebouwing, die weliswaar de laatste jaren aan
steeds hoogere eischen zijn gaan voldoen en in belang-
rijke mate aan bewoonbaarheid en gerief hebben gewon-
nen, maar die toch het kenmerk blijven vertoonen van
de opstapeling van menschen, ‘die voor de moderne cul-
tuurcentra onvermijdelijk schijnt.
Wordt iVederlahd volgebouwd?
De trek naar buiten is, ondanks de hoogere eischen,
waaraan de moderne groote steden voldoen, blijven be-
staan. En ook hier heeft de ontwikkeling der verkeers-
middelen sterk stimuleerend gewerkt. De laatste jaren
zijn overal, waar de schoonheid der natuur tot vestiging
lokt, huizen gebouwd. Zoolang deze bouw beperkt blijft
tot een enkel huis op een heuvel, aan den rand van een
bosch of een heideveld of aan den oever van een plas,
kan men spreken van een nieuw contact tusschen mensch
en natuur, dat •den .mensch tot voordeel strekt.
Op de eerste woning volgen er echter weldra meer,
aanvânkelijk met flinke tusschenruimten, omdat ieder
op zijn vrijheid gesteld is. Spoedig echter worden de
tusschenruimten kleiner, doordat de voorraad grond be-
perkt is en de prijzen stijgen. Stukken bosch worden
geveld en het uitzicht op heide en plas wordt weggenomen
door een eindeloos aaneenrijgsel van huizen, de zooge-
naamde lintbebouwing, die enkele menschen dicht bij de
natuur brengt, doch de groote massa ervan scheidt door
een scherm van bebouwing.
Het is geen wonder, dat de voortdurende bevolkings-
groei de vraag heeft doen rijzen, of deze ontwikkeling
maar altijd zal blijven doorgaan. Zal werkelijk een steeds
grooter deel van de natuur, die ons land bezit, voor woon-
doeleinden worden in beslag genomen, zoodat Nederland
practisch wordt volebouwd? Er wordt dan een schrik-
beeld geteekend van het Nederland der toekomst als een
samengegroeid complex van – steden, dat vermoedelijk
wel zal zijn gevormd volgens moderne begrippen -van
stedebouw en aan zijn bewoners velerlei comfort zal
bieden, doch dat hen berooft van het contact met de
natuur. Want in een dergelijk Nederland zou voor on-
gerepte natuur geen plaats meel’ zijn. En waarschijnlijk
zou ook voor landbouw en veeteelt nog slechts plaats
zijn in eenige, meer afgelegen gedeelten; het Westen en
het midden des lands zouden geheel met huizen overdekt
zijn. –
Gelukkig behoeft voor zulk een overbevolking van
Nederland of voor volbouwen van het beste deel van
ons land geen vrees te bestaan. De snelle bevolkings-
‘toeneming is reeds tot staan gekomen en binnen afzien-
baren tijd is nog slechts een groei te verwachten, die nog
geringer is dan die van een eeuw geleden.
De behoefte aan nieuwe woningen is in een vorig artikel’)
voor ‘de periode 1940-1950 – afgescheiden van krot-
opruiming, vervanging van oude woningen en inhaling
van het door den oorlog ontstane tekort – becijferd
op 31
bL
32.000 woningen per jaar. Voor de volgende
decennia zal waarsihijnlijk nog op een kleiner aantal
mogen worden gerekend, al zal dan de vervanging van
den ouden woningvoorraad op grooter schaal aan de
orde komen. De vrees, dat in de toekomst ieder jaar een
steeds grooter deel van den bodem van Nederland aan
de uitbreiding der bebouwing zal ten offer vallen is dan
ook niet gegrond.
De ruimte, die voor’ de vestiging der bevolking in
beslag wordt gènomen, is niet alleen bestemd voor wo-
ningen met daarbij behoorende tuinen. Men heeft ook
te denken aan de vele andere gebouwen, waaraan de men-
schelijke samenleving behoefte heeft: terreinen voor
industrie, voor verkeers- en transportmiddélen, voor
openbare gebouwen, enz. De uitbreiding der bevolking is echter ook norm voor de behoefte aan terreinen voor
deze doeleinden. En aangezien de bevolkingsuitbreiding
geleidelijk afneemt, komt het schrikbeeld van een vol-gebouwd Nederland op den achtergrond.
H’etteltjke maat ie gelen.
Dit is echter nog niet voldoende. Ook bij een afne-menden bevolkingsgroei kan, wanneer de bebouwing
onvoldoende is geregeld, veel worden bedorven. Bij een
doelmatige en oordeelkundige regeling van de ontwik-
keling dér gemeenten echter is het mogelijk, een groot
deel van den beschikbaren cultuurgrond en van het
natuurschoon voor zijn tegenwoordige bestemming te
‘)
Dr. Ir. H. G. van Beusekom: ,,Een bouwprogram
voor
den
woningbouw” in ,,Econornisch-Statishsche Berichten” van
–
18
Februari 1942.
– –
— ——
—-.-.-,,
—
v. –
25 Maart 1942
ECONÖMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
137
bewarôn.. Dit moet geschieden door het uitbreidingsplan,
door het streekplan en tenslotte door het Nationale Plan.
Het doel van het uitbreidingsplan is de ordening van
de uitbreiding der gemeenten. Het plan moet voor-
komen, dat woningen, bedrijfsgebouwen, enz., lukraak
over het grondgebied der gemeente worden verspreid,
waardoor plaatselijke bebouwingen zouden ontstaan,
welke late niet meer tot een goed geheel kunnen worden
vereenigd. De ontwikkeling der gemeenten moet geschieden
volgens een weloverwogen, door de Overheid vastgesteld,
plan, hetwelk waarborgt, dat alle elementen, – woningen,
bedrijven, openbare gebouwen, verkeersinrichtingen, open
ruimten, recreatieterreinen, enz. – op de juiste plaats
komen. Dergelijke plannen zijn de laatste jaren in grooten
getale vastgesteld.. Niet alleen de gemeenten van zekere
grootte, die daartoe, bij de wet zijn verplicht, ook..,velè
kleinere:’zijn uit overtuiging van de noodzakelijkheid tot
het opmaken van een plan overgegaan.
De.opvattingen omtrent de eischen, waaraan een uit:
breidingsplan moet voldoen, hebben zich in den loop
der jaren aanmerkelijk gewijzigd. Voorheen weid veelal
de opzet zoo ruim gemaakt, dat er voor alles plaats aan-
wezig was. Later bleek dan, dat een groot deel van het
plan nooit zou kunnen worden verwezenlijkt en dat vele
terreinen nooit de daarvoor aangewezen bestemming
zouden verkrijgen. De terreinen, welke wel hun bestem-
ming bereikten, vormden dan een onsamenhangend gè-heel, hetwelk het tegendeel opleverde van de ordening,
door het uitbreidingsplan beoogd.
Met name ten aanzien van de te verwachten toeneming der bevolking hebben zeer overdreven voorstellingen ge-
heerscht. Gemeenten met enkele tienduizenden inwoners,
die een uitbreidingsplan maakten voor even zoovele
honderdduizenden, zijn nit onbekend.
Wanneer zulk een plan eenmaal rechtskracht bezit,
ontstaat van de zijde van de belanghebbende grond-
eigenaren aandrang tot verwezenlijking. Zij, die hun
grond voor, bebouwing zien aangewezen, vragen mede-
werking van de gemeente voor het aanleggen van straten
en het bouwrijp maken van gronden. Spoedig ziet men
op tal van punten in het uitbreidingplan bouwen. Het
eene blok woningen volgt op het andere en er ontstaat een
bebouwing, die wel in overeenstemming is met het uit-
breidingsplan, maar toch geen ordelijk geheel vormt.
Overal worden stukken natuur vernietigd voor het bouwen
van woningen, die, zoolang zij op zichzelf staan, een be-
koorlijke woongelegenheid bieden, doch op den duur
overal stadsbuurten doen ontstaan.
Doordat overal gronden tot bouwterrein worden ge-
maakt, stijgen allerwegen de grondprijzen. De exploitatie
van cultuurgronden in de omgeving wordt niet meer rendabel en er ontstaat een wedijver om ook deze in
bouwterreinën om te zetten. Er ‘ontstaat een verbrok-
kelde uitbreiding, die nooit een eenheid kan worden, om de eenvoudige reden, dat de hoeveelheid grond, dieyoor
bebouwing is aangewezen, ver uitgaat boven de behoefte.
Tegen een dergelijke ontwikkeling bestaan ernstige
bezwaren. Het meest direct voelbare is wel, dat de ge-
meente veel meer uitgaven moet doen voor wegaanleg,
rioleering, waterleiding, gas en electriciteit, radiodistri-
butie, enz., dan
–
bij een meer concentrische bebouwing noodig zou zijn. Het voornaamste bezwkar echter is het stedebouwkundige. Groote oppervlakten natuur worden
geheel onnoodig opgeofferd. Het spreekt vanzelf, dat
ter plaatse, waar woningen worden gebouwd, de natuur
verdwijnt. Dat is een feit, waaraan niets te veranderen is.
Bij een verspreide -bebouwing echter verdwijnt de natuur
ook tusschen de gebouwde complexen in. Er blijven wel
onbebouwde terreinen over, maar deze verliezen hun
samenhang met het geheel; zij vormen geen stukken na-
tuur, doch slechts toekomstig bouwterrein, dat niet wordt bebouwd en door zijn weinig aantrekkelijk aspect de ont-
wikkeling van stad en land grondig bederft.
Dit zijn de gevolgen van te groot opgezette uitbreidings-
plannen.
Nieuwe opzet der uit breidin
g
splanneh.
De laatste jaren worden dan ook de nieuwe uitbrei-
dingsplannen, wat de bestemming in on1erdeelen betreft,
belangrijk kleiner opgezet dan tot dusver de gewoonte
was. De- nieuwe plannen worden beperkt tot datgene,
wat kan worden geacht voor de naaste toekomst noodig
te zijn. Dit wil zeggen, dat het gedeelte, waarvan de be-
stemming in onderdeelen wordt bepaald, niet grooter
wordt genomen dan voor ongeveer 10 jaar. Deze uit-
breidiig wordt ontworpen in-aansluiting aan de bestaande
kernen, terwijl alleen bij uitzondering complexen, die
zich nieuw hebben gevormd, tot nieuwe kernen worden
uitgebreid of twee kernen door een ontworpen uitbreiding
tot één bebouwingsaggiomeratie worden vereenigd.
Het is natuurlijk niet de bedoeling, de nieuwe bebou-
wing op een beperlt gebied samen te dringen en de nieuwe
wijken te doen bestaan uit een dichte bebouwing met
weinig open ruimte. Integendeel, de nieuwe wijken steken
gunstig af bij de bestaande. Zij worden, waar de om-
standigheden zulks toelaten, .ruim opgezet en voorzien
van groen. Maar wel gaat men ervan uit, dat de nieuwe
wijken moeten aansluiten aan de bestaande en dat het
niet vrijstaat, willekeurige terreinen door bebouwing in
exploitatie te brengen.
Een modern uitbreidingsplan yertoont derhalve, meest
dezen opzet, dat een gebied rond de bestaande kom be-stemd is voor de uitbreiding der bebouwing in de eerst-
komende jaren en dat daarbuiten de bestemming slechts
in groote lijnen is vastgelegd. Voor zoover daar bestaande
wegen loopen, waaraan kan worden gebouwd, is slechts
de bouw van gebouwen, die verband houden met het
agrarisch gebruik van den bodem, toegelaten, dus boer-
derijen met bijbehoorende bedrijfsgebouwen en land-
arbeiderswoningen, soms ook andere woningen, mits
deze op een behoorlijken afstand van andere gebouwen
worden geplaatst. –
Toch bevredigt de bestande regeling niet geheel. Indien de gemeenten geen gebruik maken van de bevoegdheden,
die de Woningwet aan hen toekent, ontbreekt een regeling
der bebouwing en is het mogelijk op ongewenschte plaat-
sen te bouwen. De practijk is dan ook vaak, dat eerst,
wanneer bepaalde misstanden worden geconstateerd,
maatregelen worden genomen en soms eerst na aandrang
van hoogerhand. Er kan dan reeds veel bedorven zijh.
Het wijzigingsontwerp Woningwet van 1940 gaat er
dan ook van uit, dat de stedebouwkundige regeling
aan de bebouwing moet voorafgaan. Zonder regeling
behoort slechts die bebouwing toegelaten te zijn, die zich
aansluit bij het karakter van het gebied, dus in het alge-meen agrarische bebouwing. Een wijze van bebouwing,
die het karakter van het gebied verandert, kan wen-
schelijk of noodzakelijk zijn; zij behoort echter niet anders
te ontstaan dan volgens een doelbewust plan.
Dit zoogenaamde beginsel van den stedebouwkundigen
voorrang houdt in, dat in het algemeen slechts mag
worden gebouwd in de bebouwde kom of in een rechts-
kracht bezittend uitbreidingsplan. Daarbuiten mag,
zoolang geen andere regeling is getroffen, slechts die
bebouwing worden gesticht, die in overeenstemming is met het karakter van de omgeving, dus bebouwing
in verband met landbouw, tuinbouw, boschbouw en vee-
teelt, landgoederen, koloniehuizen, enz.
Het stedebouwkundig onderzoek en de bepaling van
de toekomstige bestemming van den grond behoort dus
– behoudens deze uitzonderingen – vooraf te gaan aan
het stichten van bebouwing en aan verdere veranderingen
in het gebruik van den grond. Bij dit onderzoek zal
tevens moeten worden uitgemaakt, waar bebouwing van
meer of minder intensiteit kan worden toegelaten en
waar iedere bebouwing misplaatst zou zijn.
r
138
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
25
Maart
1942
Conclase.
In het bovenstaande zijn enkele moeilijkheden vermeld,
waartoe een steeds toenemende bevolking van Nederland
aanleiding zou kunnen geven, waarbij met name het
gevaar is getoond, dat dooi’ een onooi’deelkundig gebruik
van den bodem .de open ruimten langzamerhand voor
bebouwing worden opgeëischt, de natuui en het land-
schap op groote schaal worden vernield en hetschrikbeeld
ontstaat van heel Nederland één stad, zooals hiervoren
i’eeds, is uiteengezet. –
Dit gevaar is minder groöt gebleken dan het schijnt.
In de eerste plaats, omdat de snelle hevolkingstoeneming
langzaam maar zeker blijkt tot staan te komen. En in
de tweede plaats, omdat het mogelijk is gebleken —
grootendeels met de bestaande wettelijke middelen —
de uitbreiding der bebouwing zoodanig te regelen, dat
het meest doelmatige gebruik van den bodem wordt.
gemaakt en dat niet meer van het Nederlandsche land-
schap wordt aangetast dan werkelijk noodig is.
Er kan dan nog een aanmerkelijk deel ovei’blijven. Het
is mogelijk, de uitbreiding der bebouwing zoodanig te
regelen, dat tusschen de centi’a van bebouwing open
ruimten gespaard blijven, veel open ruimten, die aan de
bevolking de mogelijkheid laten van contact met de
natuur, hetgeen met het oog op de gezondheid en het
geestelijk welzijn van de bevolking, van het hoogste be-
lang moet worden geacht.
Dr. Ir.
II. G. VAN BEUSE KOM.
DE VOORZIENING DER NEDERLANDSE
BEVOLKING MET KAPITAALGOEDEREN.
1-let bereiken van het bevolkingscijfer van negen millioen
herinnert er ons weer aan, dat Nederland ondei’ de landen
van West-, Noord- en Centraal-Europa de snelste bevol-
kingstoeneming heeft. Deze snelle toeneming l)rengt econo-
mische vraagstukken van uiteenlopende aard met zich
mee. Op één daarvan, het vraagstuk van de kapitaal-
goederenvoorziening, zij hier wat nader ingegaan.
De ji,:oductiefactor ,,natiur”.
‘
t
De goederen, die een volk vei’hruikt, moeten worden
voortgebracht met behulp van de drie productiefactoren:
natuur, arbeid en kapitaal.
Voor Nederland betekent de productiefactor , natuur”
voornamelijk zijn natuurlijke waterrijkdom, zijn landbouw-
grond en zijn steenkolenbekkens. Een zich sterk uitbi’ei-
dende bevolking zal, wil zij haai’ levensstandaard hand-
haven of zelfs verhogen, behoefte hebben aan een toene’
mende hoeveelheid goederen. Indien deze alleen dooi’ de natuui’ moeten worden geleverd, zou een uitbreiding van
de exploitatie der genoemde natuurfactoren, evenredig mét
de bevolking, nodig zijn. Een dergelijke uitbreiding is niet
eenvoudig en boven zekere grenzen elfs onmogelijk: Neder-
land heeft zich heel wat inspanning getroost, in het bijzonder
in de laatste decennia, om tot een zodanige uitbreiding te
geraken. Verbetering der waterwegen, snelle uitbreiding der
steenkolenmijnen en aanwinning en verbetering van land-
bouwgrond zijn de vormen, w’aarin men deze inspanning
heeft te zien gegeven. De Zuiderzeewerken zijn hiervan
het meest naar buiten bekende voorbeeld. Doch ook de
verbetering van bestaande landbouw’grond en de ontgin-
ning van woeste gronden zijn in belangrijke mate ter hand
genomen. Een en ander blijkt uit de totale oppervlakte
aan bouw- en grasland, die in 1000 ha bedi’oeg:
•
-,
in
1833 : 1.896
in
.1880 : 2.042
– en in
1938,
2.300.
–
Ondanks die inspanningen.— die in het heden voort-duren — is het in de verste vei’te niet mogelijk geweest
om gelijke tred te houden met de toeneming van de be-
volking, die in dezelfde periode verdrievoudigd is. –
De pi’oductie/actoi’ ,,a,’beid’.
• Vat de tweede der genoemde productiefactoren betreft,
de arbeid, daarvan geldt, dat deze met de toeneming der
bevolking ongeveer eveni’edig is. Daarin steekt ongetwij-
feld deze troost, dat elke mond meer, waarvoor in Neder
;
land moet worden gezorgd, tevens betekent twee handen
meer. Geheel evenredig is cle vermeerdering van het aantal
éonsumenten en hêt aantal producenten weliswaar niet.
Ten eei’ste wordt van zeer jonge en zeei’ oude personen
niet verlangd, dat zij medewerken. Men onderscheidt de
productieve
(20-55
jaar), de )alfpi’oductieve
(15-20
en
55-65
jaai’) en de onproductieve (0-15
en boven
65
jaar)
leeftijdsklassen. Mèt de leeftijdsopbouw van iie bevolking
wijzigt zich het pei’centage, dat in de productieve leeftijden
aanw’ezig is. Rekenen wij .eenvoudigheidshalve tot de
prodiictieve klassen die van
15-64
jaai’, dan bedraagt het
percentage der bevolking, dat zich in de productieve klas-
sen bevindt:
in
1849
…………
61,4
1869 …………..
61,1
)
1889
………….
58,7
1899
…………
58,9
1909
…………
59,4
1920
.. ………..
61,5
19..
…………
65,0.
Na enige schommeling is ei’ in (le laatste tijd dus een
vi-ij aanzienlijke toeneming te constateren.
Daarbij komt nu een ander verschijnsel, namelijk dat
niet alle personen, die tot produceren in staat zijn, dit
ook werkelijk doen. Er zijn, in deze zin, vei’kloze, en wel
vrijwillig werklozen en onvrijwillig werklozen. Omtrent
de eei’stgenoemden licht, ons dé heroepstelling in. Het
percentage dci
–
in een beroep werkzame personen bedroeg
in:
–
1899 : 37,8
1920 : 39,7
1038 : 40,2
liet lâatste cijfer is uiteraai’d een schatting ‘). Bij ver-
gelijking met de cijfers van het voorafgaande staatje blijkt,
dat het pei’centage der beroepsbeoefenaren van
1899-1938
is toegenomen met
6,4
pCt., terwijl dat dei’ pel-sonen
in de productieve leeftijdsklassen tussen
1899
en
1939 is
toegenomen met
10,4
pCt. Daaruit blijkt, dat’ inderdaad
relatief minder pei’sonen in een beroep werkzaam zijn; het
zal vooral de afneming van de arbeid van vrouwen en jeug
–
digen zijn, die hierin tot uitdrukking komt. De onvrijwil-
lige werkloosheid is een te bekend verschijnsel dan dat
daarover veel woorden behoeven te voi’den verloren; zij
was in
1938,
ofschoon aanzienlijk verbetei’d tav.
1936,
toch nog belangrijk hoger dan véér
1914.
Voor de bij een
werklozenkas aangesloten arbeiders was de werkloosheid,
gemeten in het percentage dei’ verloren arheidsdagen, in
1912 :
4,0
–
1923 : 11,2
1929 : 6,2
1936 : 32,7
(zonder landarbeiders)
–
1938 : 25,0
(zonder landarbeiders)
Het was de laatste jaren één der belangrijkste programfna-
l)unten der economische-politiek en zal dat ook in de toe-
komst wel zijn, -deze onvrijwillige «’erkloosheid tot een
minimum terug te bi’engen.
De product iefactoi’ , kap i taal “.
Het zal overigeiis ‘duidelijk zijn, dat ook zonder deze
werkloosheid de handhaving of verbetering ian de levens-
standaai’d der Nedei’landse bevolking niet mogelijk is,
wanneer alleen cle pi’oductiefactoren ,,natuur” en ,,arheid”
te onzer beschikking staan. 1-let is de productiefactor
kapitaal”, die de te geringe stijging der beide andere heeft
‘) Deze schatting wCrC101)
het
Centraal Bureau voor de Statistiek
door Dr.
J. B. 1).
Derksen verricht.
25 Maart 1942
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
139
moeten goedmaken. Een indrukwekkende vermeerdering
van de verkeersmiddelen, de mechanische hulpmiddelen
hij de productie en bij de distributie heeft plaats gevonden.
Het aspect van ons land is er op duizendvoudigé wijze door
veranderd. Hét is niet zeer gemakkelijk om ons een over-
zicht over de omvang dezer veranderingen te verschaffen. De objecten, waarom het gaat, laten zich niet gemakke-
lijk op juiste wijze tei•en; men moet zich op velerlei wijzen
behelpen om een globale indruk te verkrijgen. Het aantal
km spoorbaan laat zich vaststellen, doch dat de dijken en
sporen zwaarder zijn geworden laat zich minder eenvoudig
waarderen. Het aantal tractiemiddelen laat zich tellen, doch
hun – wezenlijk niet weinig – veranderde uiterlijk en ca-
paciteit mindër gemakkelijk. Nog veël moeilijker is het, fa-
brieksinstallaties van 1880 met die van 1938 te vergelijken. Wanneer in hetgeen volgt toch cijfers omtrent al deze zaken
tevoorschijn worden getoverd, zij men dus enigszins op zijn
hoede. Niettemin is het de moeite waard, deze cijfers, die in
tabel 1 zijn verenigd, aan te kijken’ Wij hebben daarbij niet
alleen de mechanische hulpmiddelen bij productie, verkeer
en distributie in ogenschouw genomen – voorzover moge-
lijk -, doch ook andere bestanddelen van wat men ge-
woonlijk bnderkapitaalgoederen zal verstaan: met name
ook de veestapel en de huizenvoorraad. Deze laatste kan
men overigens zonder enig bezwaar zien als fabrieken van
,,woondiensten”, waarvan de prijsde huur is.
Er ontbreken enkele belangrijke posten, waarvoor het
niet mogelijk was om ook maar de meest globale benaderin-
gen te vinden. In’ de eerste plaats de binnenvloot. In 1938 was z,j naar laadvermogen vrijwel even belangrijk als het
tonnage van de zeevloot. Haar ontwikkeling is waarschijn-
lijk minder sterk geweest dan die der overige bedrijfstak-
ken; doch met stelligheid is daarover niets te zeggen. Ver-
der ontbreken gegevens over het net van wegen en kanalen,
riolering, verlichting, enz. In het, bijzonder het wegen-
net heeft zich in de laatste vijftien jaar sterk ontwik-
keld, waarschijnlijk sterker dan de meeste andere pos-
ten. Voorts is nog gewag te maken van de haveninstal-
laies, die ook slechts op indirecte wijze in onze cijfers
vertegenwoordigd zijn, namelijk op dezelfde wijze als de
fabrieksistallaties. Om een denkbeeld van de groei
dezer laatste te verkrijgen, is uitgegaan van de gege-
‘,rens over het verwarmend oppervlak der stoomketels. Na
1921 zijn daarnaast, voor de industrietakken met een pro-
ductiëstatistiek, cijfers beschikbaar over het vermogen,
zowel der stoommachines als der overige primaire kracht-
werktuigen ‘en der electromotoren. Deze partiële cijfers
TABEL 1.
Gegepens omtrent de groei can het
lopen voor de periode sinds 1921 volkomen parallel met
de complete cijfers van het verwarmend oppervlak. Zij
hebben echter het voordeel, dat zij – uitgedrukt zijnde in
pk – vergelijkbaar zijn met de cijfers der overige primhire
krachtwerktuigen in de industrieën, waarvoor een statistiek
bestaat. Deze laatste kunnen er dus bij opgeteld worden
en als men mag aannemen, dat de getelde industrietakken
representatief zijn wat betreft de verhouding tussen stoom-
machines en andere primaire krachtwerktuigen, wordt
zodoende een reeks cijfers, in pk, verkregen, die althans
éôn zijde van de groei van het industriële apparaat aan-
geeft
2
). Andere aanwijzingen daarover zijn op dit moment
niet beschikbaar.
S
Naast deze cijfers is er echter aanleiding om-afzonderlijk
die betreffende de electriciteitsopwekkingsbedrijven te
geven, die ook bekend zijn.
De groei ‘van de huizenvoorraad werd bepaald, door het
aantal woningen volgens de verschillende woningtellingen – na 1930 geëxtrapoleerd met behulp van de woningbouw-
statistiek – te vermenigvuldigen met het aantal vertrek-
ken per *oning – na 1930 eveneens geëxtrapoleerd.
Om een indruk van de groei van het gehele apparaat te
verkrijgen, moesten de afzonderlijke reeksen worden ge-
wogen,d.w.z. ‘er moest een gemeenschappelijke maatstaf-
worden gevonden. Daarvoor werd genomen de geldswaarde
in 1930. De cijfers werden dus alle, zoals de Amerikanen
het vaak uitdrukken, tegen ,,prijzen van 1930″ gewaar-
deerd (tabel 1, onder B). De
bewegingen
van de reeksen
worden daardoor niet veranderd, doch slechts hun niveau; zij kunnen nu bovendien worden opgeteld. De waardering
in 1930 werd voor het vee gebaseërd op de verkoopprijzen
in dat jaar, welke enigszins werden afgerond. Voor een
aantal andere posten, namelijk alle voertuigen en vaartui-
gen, werd de halve aanschaffingsprijs in 1930 genômen.
Voor de overblijvende posten de spoorbanen, het in-
dustriële apparaat, dat van de electriciteitsbedrijven en
het huizenbezït – werd de balans- of de marktwaarde in
1930 genomen.
Het totaal is, zoals gezegd, niet compleet. Doch het komt
ons voor, dat er geen reden is om aan te nemen, dat dit
sne1ler of langzamer is gegroeid dan de delen, die door ons
wel in de berekening zijn opgenomen. Mocht iemand er in
slagen om het cijfer te verbeteren door over sommige
‘)
Voor 1880 en 1910 moest daarbijvoor de ,,overige” primaire
krachtwerktuigen met een schatting worden volstaan, waarvoor echter redelijké grondslagen aanwezig waren.
productieapparzat,
1880-1938.
–
–
–
A. In natuurlijke eenheden.
B. Teeni1izenva6193O
1).
Omschrijving.
Eenheid
1880
1
1910
1930
1938
F
1880 1910
1
1930
1938
Landbouw: veestapel, totaal .
445 674
689
750
waarvan:
–
1000
stuks
286
327 299 312
57
65 60
63
,,
1.690
2.027
2.366
2.763
338
405
473
551
,,
1.195
889
485 654
25
18
,
10
’14
Varkens
…………….
,,
415
1.260
2.018
1.538
25
76
121
92
Hoenders
…………….
millioen
9,8
24,6
29,6
‘
10
25
30
Industrie: fabrieksinstallaties
8)
1000 pk
33
132
254
265
240
1.670 6.000 6.900
Paarden
……………..
Eleetrieiteltsopwckking
……
1000 kW
–
176
939
1.321
104
551 776
Verkeer
.
179 495
951
.
931
waarvan:
–
145
368
416
357
Spoorwegen
…………….
Runderen
……………….
a. stoomlocomotieven
.
. .
stuks
449
1.142 1.339
901
11
28
32
22
Schapen
……………….
b. electr. motorwagens
.
. .
–
19
123
251
–
1
3
–
5
c. benzinewagens, enz.
. . .
…
…
–
–
37
82
– –
1
1
10 stuks
…
130
297 527
387
17 38
67 49
100 stuks
65
199 356
284 ,
5
14
25
20
f. spoorbanen, enz.
–
‘-.
–
–
112
287
288
260
Motorriituigen
3
135
181
d. personenwagens
………..
e. goederenwagens
………..
100 stuks
0
412
510
41
51
b. personenauto’s
,,
0
20
678
940
2
68
95
autohussen
……………
10 stuks
0
354
409
”
21
25
a. vrachtauto’s
………….
.100 stuks
0
33
3-13
603
1
5
:10
1000
stuks
0
500
2.816 3.730
–
13
73
97
motorrijwielen
…………
10.000 m’
43
143
420 380
34 111
327
296
Fietsen
………………….
Zeeschepen
……………..
5
Buizen: aantal vertrekken
millioen
1,82
3,98
8,18
10,5
1.120
2.530 5.000
6.400
Totaal 1-5, atgorond
………..
.
2.000 6.400
‘12.200
14.800
1)
Voor toelichting zie men de
tekst.
8)
Voor
de industrietakken
met een
procluctiestatistiek
vanaf
1921.
‘
—
T
140
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
25 Maart 1942
der verwaarloosde onderdeelen alsnog cijferste bepalen,
des te beter.
Uit de cijfers blijkt wel, hoe sterk de omvang van het
productieapparaat is. toegenomen: hoezeer, in de taal der
theoretische economie, die wij hierboven reeds gebruikten,
de productiefactor kapitaal” in belangrijkheid is toege-
nomen. De stijging per jaar, berekend over de periode
1910-1938, bedroeg 3,4 pCt., tegenover een stijging der
bevolking met 1,9 pCt. tussen 1900 en 1938.
Wat is het resultaat geweest voor de omvang van de
productie en voor de levensstandaard van de bevolking?
Er zijn geen volledige productie-indices – d.w.z. indices
voor alle vormen van productie – voor Nederland beschik-
baar, die deze vraag enigermate exact zouden kunnen
beantwoorden. Doch men kan wel een indruk verkrijgen,
die tamelijk nauwkeurig is, door van de cijfers over het
nationale inkomen gebruik te maken. Door het Centraal
Bureau voor de Statistiek zijn in heti afgelo’pen jaar
cijfers voor de jaren 1900-1938 gepubliceerd
3),
Deze
cijfers kunnen gemakkelijk in de vorm van cijfers per
hoofd der bevolking worden gebracht, zoals voor de jaren.
sinds 1914 door het C.B.S. ook reeds is gedaan
4
),In tabel
II, kolom 3, vindt men enige dezer cijfers herhaald en voorts
aangevuld met cijfers voor 1900 tot 1910. Deze cijfers
hebben het bezwaar, dat zij in geld luiden en daarom geen
indruk geven van de physieke omvang der productie.
Daar een zeer groot gedeelte van het nationale inkomen
– zeker 85 pCt. – voor consumptie wordt besteed, kan
men het reële inkomen goed benaderen door te delen door
het indexcijfer van de kosten van levensonderhoud. Voor
het bespaarde gedeelte worden weliswaar geen consump-
tiegoederen, maar productiemiddelen gekocht, doch de
prijsbewegirig dezer laatste is waarschijnlijk niet zo ver-
schillend van de beweging der .kosten van levens-
onderhoud
5
). Daarom zijn in tabel II eveneens v,ermeld
(kolom 4) de cijfers van het inkomen per hoofd, gedeeld
door het indexcijfer van de kosten van levensonderhoud.
Deze cijfers zijn indexcijfers voor het reële inkomen per
hoofd of, met een ander woord, voor de levensstandaard
TABEL
II.
Berekening Qan het reële inko nen per hoofd der bevolking,
1900-1938.
–
–
Q)
2
‘c
•
° –
.
.siI
‘!
‘3
–
-.—-_
,,
te
1.
3 4
1
.2
3
4
1900
1.699
330
89
1920
6.006
881
99
1901
1.761 338
90
1921
5.598
809
100
1902
1.797
339
90
1922
5:323
757
103
1903′
1.845
343
90
1923
5.391
75′
107
1904
1.884
344
89
1924
5.577
768 107
1905
1.948
351
91
1925
5.622
763 106
1906
2.041
363
95
4926
5.686
761
112
1907
2.080
364
93
1927
5.843
771
114
1908
2.140
1370
93
1928 6.220
810
119
1909
2.202
376
94
1929
6.275
806 120
1910
2.283
388
96
1930 5.932
752
115
1911
2.384
400
99
1931
5.262
658 108
1912
2.556
421
101
1932
4.746
584
103
1913
2.670
436
105
1933
4.725
574
102
1914
2.595
415
100
1934
4.660
559
99
1915
3.093
486 107
1935
4.633
549
100
1916
3.550
548 117
1936
4.813
565 106
1917
3.593
544
99
1937
5.081
591
107
1918
4.121
615
92
1938
5.100
587 105
1919
5.453
807 103
3)
,,Berekeningen over het nationale inkomen van Nederland
voor cle periode
1900-1920″,
Spec. Ond. van De Nederi. Conjunc-
tuur, No.
4,
‘s-Gravenhage
1941 (NV.
Albani), blz.
21.
) J. B. D. Derksen: ,,Enig&recente gegevens over het natiinale inkomen van Nederland”, Maanclschrift van het Centraal Bureau
voor de Statistiek
35 (1940), biz. -707.
‘) Met de bouwkosten is een volledig parallellisme aanwezig.
Ook Kalecki in zijn ,,Essays,in the Tileory of Economie Fluctua-
tions” wijst op de evenredigheid tussen kosten van levensonder-
houd en prijzen van producliemiddelen. –
van de bevolking, zij het dan dat met kwaliteitsverbete-
ringen van allerlei producten daarbij onvoldoende reke-
ning is gehouden.
–
–
Uit die cijfers blijkt, dat deze levensstandaard in het
algemeen- is gestegen. Er zijn belangrijke inzinkingen:
in de oorlog van 1914-1918 en in de crisis van 1930-1936.
Doch de algemene lijn is een licht stijgende. Ook weer
niet meer dan een
licht
stijgende. Sommige lezers zullen een grotere stijging hebben verwacht. De stijging van het
reële loon van grote groepen van arbeiders is zeker groter
geweest dan onze cijfers aangeven. Daartegenover staat
echter, dat andere groepen der bevolking een achteruit-
gang of een stilstand hebbente zien gegeven. Dit geldt
voor hen, die door werkloosheid zijn getroffen, doch ook
voor grote delen der agrarische bevolking. Deze had in
1913 een periode van opbloei achter zich, die na de oor-
log van 1914-’18 heeft plaats gemaakt voor een tweetal
crises. Ook gedeelten van de middenstand zijn in dezelfde
situatie.
Aan de ene kant moet dus worden geconstateerd, dat
het, dank zij de zeer snelle groei van de kapitaalgoederen-
voorraad, is gelukt om de levensstandaard van de be-
bevolking te handhaven, zelfs lichtelijk te verbeteren. Die
verbetering zou groter geweest zijn, indien de crisis niet
zo lang had geduurd. Overigens is. zij echter bescheiden;
het is blijkbaar niet zo eenvoudig om een’ zo snel groeiende
bevolking te voeden, te kleden en te huisvesten.
De vraag zal wellicht door sommige lezers worden ge-
steld, of niet naast de gestegen kapitaalvoorziening ook
de gestegen efficiency van de productie moet worden ge:
nemd, als oorzaak der gestegen productie. 1-let antwoord
moet in principe bevestigend luiden; het is echter de vraag
of aan deze factor een grote betekenis
naast
de verhoog-
de ,,kapitaalsintensiteit” der productie moet worden
toegekend. Volgens Douglas en andere onderzoekers
dezer materie is het overgrote deel van de verhoogde
arbeidsproductiviteit, die statistisch is vastgesteld,’ het
gevolg te achten van de stijging der hoeveelheid kapitaal
goederen, waarmee de mens in het productieproces samen-
werkt. Hoe men over deze kwestie ook ‘denke, de op-
vatting van Douglas is natuurlijk niet te ontzenuwen
door te wijzen op de’ stijging van de arbeidsproductivi-
teit. Want deze stijging is juist het gezamenlijke resultaat
van de verhoogde,,kapitaalsintensiteit” èn de daar-
boven eventueel nog opgetreden vergroting der effi-
ciency.
Wij willen onze, beschouwing hiermee besluiten. Zij
heeft o.i. nog eens in liet licht gesteld het grote belang
van de instandhouding en vergroting van het productie-
apparaat en de problemen, waarvoor een snelle bevoP
kingsgroei ons plaatst. Over deze problemen mag men niet te licht denken.
J. TINBERGEN.
DE BINNENLANDSCHE MIGRATIE IN
–
NEDERLAND.
T.
Algemeene beschouwingen ten aanzien ran de migratie.
Het staat wel vast, dat
–
in de laatste maanden van
1941 of in de eerste maanden van 1942 de 9.000.000ste
inwoner van Nederland werd geboren. Onze bevolkings-
boekhouding laat niet toe het juiste tijdstip, noch de
juiste plaats vast te stellen, waar deze heugelijke ge-
beurtenis plaats vond.
In de dagbladen heeft men echter een geënsceneerde
aangifte van de geboorte van deze 9.000.000ste inwoner
van Nederland kunnen aantreffen. Ik noemde dit feit
een heugelijk feit en daarom voldoe ik gaarne aan het
verzoek van de Redactie om voor het speciale bevolkings-
nummer, dat het tij dschrif t ,,Economisch-Statistische
Berichten”, naar aanleiding’ daarvan ‘wil doen verschij-
nen, een kleine bijdrage te leveren. Ondanks de zoo
1′
25 Maart 1942
ECONOM ISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
141
krachtig ingezette geboortedaling of liever vermindering
van de huwelijksvruchtbaarheid, vormt ons land nog
altijd een eiland in West-Europa met een ,,netto-re-
productievoet” grooter dan één (1.10 in 1935, echter
1.25 in 1930/31!). Alleen Italië, Portugal en verder de landen
van Oost-Europa hebben nog een ,,netto-reproductie-
voet” grooter dan één. Europeesch Rusland zelfs van
1.70 in 1927
1
).
Voor den sociaal-geograaf staat het vast, dat ieder
volk, dat de breede onderlaag van de’jeugdklasse in zijn
leeftijdspyramide door een gewilde geboorte- beperking
gaat versmallen, daarmede en daardoor de vitale kracht
van het volk, de bron waaruit de aanvulling van de open-
gevallen plaatsen in de rijen der geestelijke en intellec-
tueele leiders moet plaatsvinden, aantast. –
De sociale geographie, de jongste misschien, in de rij
der sociale wetenschappen, is zich zeer wel bewust van
de spanningen, die door de toeneming van het aantal
binnen ieder volk optreden en op de een of andere wijze
een oplossing zoeken, maar zij ziet juist in de toeneming
van het aant.l, in die spanningen dus, een van de be-
langrijkste motoren, die de menschelijke geest dwingen
tot het vinden van een uitweg.
Bij het verschijnen van den denkenden mensch op
aarde was het eenige middel, dat dien mensch ten dienste
stond, wanneer door de toeneming van het aantal de
in de natuur aanwezige voorraden in het woongebied
onvoldoende werden, gelegen in de
,,beweging”.
De Duit-
sche geograaf Ratzel is de eerste geweest, die de bevolkings-
dichtheid heeft verbonden aan het technische peil van
het productieproces, zij het dan ook, dat hij de ont-
wikkeling va,n dit productieproces opstelde als een ,,evo-
lutiereeks” voortschrijdende van den ,,laagsten” vorm
bij de verzamelaars tot den hoogsten vorm, die bereikt
werd in de zuivere landbouwgebieden. Zonder dit uit-
drukkelijk vast te stellen, zag Ratzel deze beweging
eigenlijk als een
oergegeoen,
dat geen nadere verklaring
eischte, noch toeliet, omdat het door hem onafscheidelijk
verbonden werd aan de in dien tijd zoo machtige ,,evo-
lutiegedchte”. ‘Wel zag Ratzel de groote beteekenis
van het verband tusschen het
gekozen productieproces
(dit is de wijze, waarop de mensch, toegerust met den
menschelijken geest,’ de hem in de natuur geboden mo-
gelijkheden aanvaardt) en de
ruimte,
die de menschelijke
groep, in een bepaald stadium van de als evolutiereeks
gedachte ontwikkeling van het productieproces, noodig
had. Zoodra echter de groep sedentair geworden was,
zoodra dus de beweging, in Ratzelschen zin werd af-
geremd, verloor dit verschijnsel zijn beteekenis bij Ratzel.
Dit is naar onze meening een gevolg daarvan, dat hij
twee belangrijke feiten in dit verband vergat, die wij
eigenlijk evenzeer, zelfs nog met meer recht dan de ,,be-%veging”, als oergegevens hebben te aanvaarden.
Het eerste gegeven betreft een feit van biologischen
aard. Het menschelijke ‘kind wordt
z,00
hulpeloos geboren,
het blijft bovendien zoo lang afhankelijk van hulp, dat
de mensch noodzakelijk van meet af aan opgenomen
dient teworden in .een sociaal systeem. De kern van dit
sociale systeem is de verbondenheid moeder-kind. Dit
is de ociale oercel. FIet is een ontologisch gegeven ver-houding, die de meest elementaire gemeenschap vormt.
Het tweede feit is van geestelijken aard. Het betreft de plaats, die de merisch inneemt in de rij van de pri-
maten. Die plaats is daarom zoo bijzonder, omdat de
mensch toegerust is met den menschelijken geest, die
hem in staat stelt scheppend en hervorm’end de moge-
lijkheden in de natuur geboden, te aanvaarden. Ratzel
heeft er zelf terecht op gewezen, dat dit verschijnsel
geheel nieuw is op onze planeet. In zeer korten tijd, nau-
welijks één duizendste van den tijd, die noodig was voor
‘) Zie
Prof. Mr. H. W. Methorst: ,,Leeftijdspyramide, de spil
van het bevolkingsvraagstuk”. In: ,,Tijdschrift voor Sociale Gen,ees-
kunde’ van Aug. 1937.
de ontwikkeling van het oranische leven op aarde, weet
de menschelijke geest het planten- en dierenrijk zoodanig
te hervormen, dat een volkomen indienststelling
1
dier
beide rijken de uitkomst is.
Hierdoor wordt bij eenig nadenken duidelijk, dat het niet de individueele mensch is, die in relatie treedt met
de natuur, maar de ,,societas”, het sociale systeem der-
halve, waarin hij is opgenomen. Dit sociale systeem is
van meet af aan naar twee zijden begrensd. Naar de
eene zijde door de natuur, die den mensch in zijn wel-
vaartsstreven haar grenzen stelt, naar de andere zijde is
het de ,,societas”, het sociale systeém zelve, dat, evenals
ieder andere gemeenschap aan haar leden, hier aan het
individu, noodzakelijk beperkingen oplegt.
De spanningen, die in dit systeem optreden, in hoofd-
zaak door de toeneming van het aantal, en die tevoren
nog een oplossing konden vinden in dè ,,beweging”,
blijven nu na het sedentair worden van de groep hun
werking doen gevoelen.. –
Binnen die groepen voltrekt zich nu een differentiatie
van het productieproces. Duidelijk werd dit uiteengezet
door
‘]ir’W.
Stèigeng in zijn proefschrift betreffende
werkgelegenheid in de agrarische productie
2)
. Tenslotte
leidt deze differentiatie tot de tegenstelling
stad-platteland
met alle gevolgen van dien. Hij wijst daarbij op de uit-
spraak van Marx in 1867: ,,Die Grundlage aller ent-
wickelten und durch Warenaustausch vermittelten Tei-
lung der Arbeit ist die Scheidung von Stadt und Land.
Man kann sagen, .dass die ganze ökonomische Geschichte
sich in der Bewegung dieses Gegensatzes zusammen-
fasst”……
1-let is daarom, dat de sociale aardrijkskunde princi-
pieel onderscheid maakt tusschen de groep, die door de
bewerking van , den grond grondstoffen voortbrengt
in hoofdzaak derhalve de agrarische groep, die zij rekent
te behooren tot
de primaire productie,
en de groep, die,
de bedoelde grondstoffen verwerkt, alsmede de groep, die
de eindproducten daarvan distribueert en verhandelt,
– samenvattend derhalve de groepen van’ nijverheid,
handel en verzorging -, die zij tot
de secundâire productie-
groep
rekent., Deze onderscheiding is niet alleen prin-
cipieel t. a. v. de sociale structuur der beide groepen van
de samenleving, die deze productievormen tot taak hebben
gekozen, maar ook omdat de groep, die den grond be-
werkt door de begrensdheid van de oppervlakte beschik-
bare cultuurgrond, ondanks techniek en intensiveering,
al vrij spoedig niet meer in staat is het eigen geboorte-
overschot in het agrarische productïeproces op te nemen.
Men hegrijpe goed, dat dit volstrekt niet, ongunstig is;
integendeel, hierdoor ontstaat een gezonde sociale mobi-
liteit in verticalen zin, als gevolg mede van de beweging”
in horizontalen zin. Het
primaire productie proces
3)
werkt
derhalve afstootend ‘in socialen zin. Het leidt tot ver-
spreide nederzetting en nooit tot concentratie.
De
secundaire productie
echter leidt tot concentratie.
De leden van de groep der secundaire productie kunnen
zich krachtig organiseeren in de steden en daar een
geheel andere mentaliteit en levenshouding deelachtig
worden dan het geval is bij de agrarische groep ten platte-
lande. Hierdoor wordt de bovenbedoelde tegenstelling
platteland-stad geboren, die haar oplossing tracht te
vinden in de beweging”. Deze ,,beweging” onderscheidt
men in het algemeen in een beweging, d.ie zich, na het
sedentair worden en na de statenvorming, richt naar
andere landen en dan meestal aangeduid wordt als
emi-
‘)
Dr. W. Steigenga: Werkgelegenheid en werkloosheid in cle
agrarische productie” (Utrecht 1939).
‘) Tot de primaire productie behoort ongetwijfeld ook de mijn-
bouw. Aangezien de mijnbouw
uitputbare
voorraden aan’den bodem onttrekt, die door den mensch
niet
meer kunnen worden aangevuld,
terwijl juist de agrarische productie den grond steeds opnieuw tot
productie dwingt, en derhalve
niet-uitputbare
voorraden voort-
brengt, zijn de gevolgen ten aanzien van de ,,beweging” totaal
verschillend. Wij kunnen daarop hier niet verder ingaan.
N 00 Q 0
VtRPO,t0LuJgL AjOLUl040, ‘0
•
casAJlom
1441
wttW,400aUfO 040
04*40.14
U2Ot94
044
zIJot
‘004
4*404001 044
otSlF0000
,
L
0040UU
004-
bUn1006fl 430
–
00404710 471-
.v0010
lol.
040.440
70fl
–
L7AAQt0171074tQ 091
•
0000.4000-011 ,143
4*41.04
”0’0
04
1U
142
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
25 Maart
1942
gratie,
terwijl de ,,beweging” binnen. het gebied van de
sedentair en tot volk of natie geworden groep, meestal
binnenlandsche migratie wordt gepoemd.
II. De binnenlandsche migratie in Nederland.
Men kan een goed ‘denkbeeld krijgen van de toenemiiig
der bevolking van Nederland door twee belangrijke gra-
fieken te bestudeeren, welke opgenomen zijn in een uit-
gave van het Centraal Bureau voor de Statistiek, getiteld:
,,Aanvullende cijfers der statistiek van den loop der
bevolking van Nederland over het jaar 1936″. Op blz. 18
werd in grafiek 4 de curve geteekend dr indexcijfers
volgens de voikstellingen, waarbij 1830 op 100 werd
–
gesteld. Wij vinden dan op 1 Januari 1830, 100; omstreeks
1900 volgt de verdubbeling, de index is dan dus 200,
terwijl even na 31 Dec. 1930 de verdriedubbeling bereikt
wordt. Dè absolute getallen zijn op 31 Dec. 1830: 2.613.487;
op31 Dec. 1899:5.104.137; en op 31 Dec. 1930:7.935.565.
Thai1s mag het cijfer reeds de 9.000.000 hebben overschreden.
De volgende grafiek 5 op blz. 19 spreekt nog meer tot
ons voorstellingsvermogen, omdat zij betrekking heeft
op de per invner beschikbare oppervlakte. Twijl in
1830 pèr inwoner nog beschikbaar was 125 are, is dit
cijfer in 1937 teruggeloopen tot 38 are. Even, duidelijk
is ‘de grafiek 6 op blz. 20, waarin de afstand van inwoner
tot inwoner is aangegeven, Wanneer men alle inwoners
gelijkelijk over
,
de oppervlakte ‘van ons land zou ver-
spreiden: De afstand bedraagt dan in 1830 nog .120 rn,
terwijl die afstand in 1937 is teruggeloopen tot 66 m.
Meh kan aannemen, dat die afstand: dus thans tot de helft
van den afstand in 1830 is teruggebracht.
Merkwaardig is de wijze waarop hét Nedèrlandsche
volk op deze toeneming heeft gereageerd. Immers, be-
schouwt men het Nederlandsche volk als een demografi-
sche eenheid, dan blijkt, zooals bovendien terecht wordt
aangeteekend op blz. 5 van het pas verschenen overzicht
der ,,Beîolking van Nederland op 1 Januri 1940″ (CBS.),
dat de bevolkingsaanwas van Nederland vrijwel geheel
woi’clt bepaald door het geboorte-overschot. De bevolkings-
toeneming voor het Rijk bedroég in de daar bedoelde, pe-
node &edert 1Januari1931 12,5 pCt., bestaande uit 12,6 pCt.
geboorte-dverschot en 0,1 pCt. envigratie-overschot. 1-her-
uit volgt, dat Nederland dôor de voortdurende landaan-
winning en omzetting van het productieproces nog steeds
in staat was het geboorte-overschot op te nemen. De
eerste natuurlijke reâctie van en volk op de toereming
van het aantal is uiteraard uitbreiding van areaal. Of
door landaanwinning, af dooi’ de ,,beweging”. Door de
Zuiderzeewerken werd een, zeer instructieve kaart
welke hieronder mede wordt afgedrukt, in briefkaart.
vorm uitgegevefi, waarop de landaanwinning in
:
ofls
vaderland sedert 1100′ is aangegeven. De concentratie,
die in het jonge Westelijke Nederland al vroeg begon
(late middeleeuwen), gaf aanleiding tot vervening en
grondvernieling, die later’ moest worden: teruggewon-
nen. In het oude Oostelijke Nederland, vooral in Groningen,
begreep mén beter de waarde
van den grond. Op de ver-
o
m
• ‘
vening volgde daar onmiddel-
lijk de landaanwinning.
1-loewel gediirende onze:
/
gouden eeuw de concen-
–
tratie in het Westen wel toe-
nam, zettede beweging, die
wij in het algemeen verstaan
Ç
onder de binnenlandsche
migratie eerst goed door
/
sedert de laatste decennia van
/
de 19e eeuwLeker
,
elders was
1
de ,,indiistnieele revolutie”
wel veel vroeger begonnen,
maar tot dan toe vervulde
toch het Nederlandche
i.
agrarische
productieproces
•
nagenoeg uitsluitendde taak
van de voedselvoorziening in
/
Nederland. De tegenstelling
,tadpiatteland” bestond wel,
maar de verschillen der beide
niveaux zijn van anderen
4
.
aard en ook van andere orde.
In 1839 bedroeg de bevolking
vanNederland in de gemeen
– – .
ten met meer dan 20.000 zielen
nog slechts 913.726 of 31 pCt.
der geheel.e bevolking. In 1936
woonden in de gemeenten
—
met meer dan 20.000 zielen
4.170.089 zielen, dat is rond
E~o
–
49 pCt.
–
der geheele, bevol-
king. Het valt zeker toe te
juichen, dat in de genoem-
de publicatie van het C.B.S.,
in’ staat Illop bla. 12 en
volgende
;
een overziht ge-
geven wordt van de groei
der bevolking in de beken-
de gemeentegroepen der gp-
meenten van minder ‘dan
5000; 5000
–
<
20.000;
20.000
–
<
50.000; 50.000
•
S1DQT
±
1100 GENNEN EN NOO TE WINNEN LAND
(Kaart N
.
V. Maatschappij tot Uitvoering van Zuidel-zeewerken).’
25 Maart 1942
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
143
”
– < 100.000 en 100.000 en mer. Men moet
echter wel bedenken, dat deze cijfers slechts weinig
inzicht kunnen geven in den aard en de gevolgen der
beweging, omdat het wel duidelijk is, dat het aantal
inwoners niet representatief kan zijn voor de structuur
der gemeenschap, terwijl het toch juist die structuur
is, die”den omvang en het karakter der binnenlandsche
migratie bepaalt
4).
Wel blijkt echter uit staat 1 hoe
belangrijk de ,,beweging” in ons volk nog is. In
1927 bedroeg de geheele mobiliteit,
d.w.z.
de som
van vestiging uit het binnen- en buitenland en het ver-
trek naar het buitenland (dat was dus midden in de
hausseperiode) niet minder dan 71,3 per duizend van
de geheele bevolking en wel 60 per duizend vestiging
uit het binnenland, 6,5 per duizend véstiging uit het
buitenland en 4,8 per duizend vertrek naar het buitenland.
In 1940 was de totale mobiliteit teruggeloopen tot 63,6
per duizençl en wel 58,5 per duizend vestiging uit het
binnenland, 2,2 per duizend vestiging uit het buitenland
en 2,9 per duizend vertrek oaar het buitenland, van
welk mobiliteitscijfer nog een deel is toe te schrijven aan
de – abnormale – oorlogsgevolgen in dat jaar.
Men ziet, dat quantitatief de beweging zeer aanzienlijk
genoemd kan worden. Het verdient derhalve zeker ge-
waardeerd te worden, dat vooral in den jongsten tijd, de
binnenlandsche migratie, die toch het overgroote aan-
deel in de totale beweging heeft, met haar oorzaken en
gevolgen de volle aandacht heeft verkregen van de Over-
heid en van de wetenschap. Immers ook kwalitatief is
deze binnenlandsche migratie van groote beteekenis.
Haar invloed op de sociale structuur, zoowel van het
expulsiegebied als van het concentratiegebied, is in menig
opzicht van dien aard, dat het wel degelijk de moeite
loont, die invloeden grondig te bestudeeren. Maar ook ten aanzien van de ruimtelijke problemen, ten aanzien dus van het gebruik van onzen bodem, voor, zooals ik het elders in het, kort samenvatte, ,,werken, wonen en
ontspannen”, is een nauwkeurig voortgezet onderzoek,
een onafwijsbare eisch geworden voor Nederland. In het
licht van de cijfers, die wij hierboven aanhaalden uit de
publicaties van het C.B.S., behoeft dit nauwelijks betoog.
Dit, onderzoek zal zoo moeten zijn, dat de Overheid
daaraan richtlijnen zal kunnen ontieenen voor een doel-
matige leiding dezer beweging, zonder de bewegings
vrijheid te schaden. Daartoe is noodig het karakter van
de beweging te kennen. In groote trekken kan men de
trek van het platteland naar de stad als de belangrijkste
duurzame
binnenlandsche migratie beschouwen. Ik kan
voor deze duurzame binnenlandsche migratie, haar oor-
zaken en haar gevolgen gelukkig verwijzen naar het
proefschrift van Dr. A. C. de Vooijs
5),
waarin op zeer
verdienstelijke wijze een bijdrage wordt geleverd tot de
kennis der sociale mobiliteit en der horizontale migratie
der plattelandsbevolking.
Hét zij mij vergund vooral de aandacht te.vestigen op
de bij dat proefschrift gevoegde kaarten, voorstellende
per gemeente, voor de hausse
1
periode van 1925-1930,
het geboorte-overschot; het verschil tussehen vestiging
‘) Zoo zou het.tot misverstand kunnen leiden, dat op blz.
*
10
van de hierbedoelde, publicatie van het
C.B.S.
gesproken wordt
an den omvang van de jaarlijks in tegengestelde richting gaande
migratie (bedoeld wordt tegengesteld aan den stroom van het platteland naar de stad). Deze beide stroomingen der binnen-
landsche migratie zijn zéÔ verschillend van structuur, dat het mis-
leidend werkt als men ze voorstelt als stroom en tegenstroom. De trek van het platteland naar de stad omvat in het algemeen
jonge mannen en jonge vrosiwen, die aangetrokken worden door de hoogere bonen in de stad; de in tegengestelde richting gaande
stroom is samengesteld uit beroepsloozen, zij, die zich uit het pro-ductieproces hebben teruggetrokken en verder zij, die in staat zijn
woon- en werkgemeente te scheiden!
V.z.v.
mij bekend
is
het in ons land nog nergens gelukt de van
het platteland naar de stad gemigreerden weder tot vestiging
op het platteland te brengen. Toch
zou
men door van tegenstroom
te spreken dien indruk kunnen wekken.
‘) Dr.
A. C.
de VOoijs: ,,De trek van de plattelandsbevolking in Nederland” (Utrecht
1932).
en vertrek (dat zijn derhalve de beide factoren die de
bevolkingstoeneming bepalen) en op de derde kaart (een
samenvatting der beide eerstgenoemde) de absolute be-
weging voor dezelfde periode.
De kaart, voorstellende het verschil tusschen vestiging
en vertrek per gemeente, is voor de crisisperiode (1931-
1935) door Ir. M. J. Boerendonk l.i. samengesteld,en uit-
gegeven in de ,,Mededeelingen van de Directie van den
Landbouw 1938″.
De bestudeering van deze kaarten, leert hoe sterk de
beweging in de duurzame migratie wordt beïnvloed door
economische factoren. Op blz. 31 e.v. van het proef
–
schrift vindt men bovendien den stand van het Neder-
landsche onderzoek ter zake. Daaruit kan men consta-
teeren, dat juist ten aanzien van deze duurzame beweging
onze kennis nog maar gering is.
III.
Een onderzoèk naar omPang, oorzaken en getuigen
der binneniandsche migratie.
Het is daarom een zeer te w’aardeeren omstandigheid,
dat detegenwoordige wnd. Secretaris-Generaal van het
Departement van Sbciale Zaken aan het onlangs te Am-
sterdam opgerichte ,,Instituut voor sociaal onderzoek
van het Nederlandsche volk” heeft opgedragen een onder-
zoek in te stellen naar dit verschijnsel. Het departement
wenscht een onderzoek naar:
T. den omvang van de duurzame binnenlandsche
migratie sedert het einde van den wereldoorlog;
de richting dezer migratie, waarbij onderscheid
moet worden gemaakt tusschen de verschillende cate-
gorieën van steden en de verschillende plattelands-
gebieden;
de oorzaken .dezer bewegingen;
de gevolgen dezer bewegingen, ‘ zoowel voor het
verhuizingsgebied als voor het vestigingsgebied;
de. invloed dezer bewegingen op de kwaliteit der
bevolking in het gebied van herkomst en in het gebied
van vestiging;
de wenschelijkheid deze bewegingen in de toekomst
door voorschriften te leiden; zoo ja, in welke richtiftg
(migratie-politiek).
–
Teneinde déze vragen met eenige kans op blijvende
,resultaten te kunnen beantwoorden heeft het ,,Insti-
tuut voor sociaal onderzoek van het Nederlandsche
volk” te Amsterdam een commissie ingesteld. Zakelijk ziet dit schema er thans als volgt uit: De te
verzamelen gegevens en in te stellen onderzoekingen
Werden ingedeeld in drie groepen Tot groep A. zijn ge: rekend die gegevens, welke de grondslagen van het on-
derzoek zullen uitmaken en die te verkrijgen zijn uit de
bewerking van bestaande door het C.B.S. en eventueel
anderen reeds verzamelde gegevens. Deze gegevens
behooren in kîrtogrammen te worden vastgelegd, weer-
gevende:
Absolute bevolkingsbeweging (1921-1942) per ge-
ineente in vier perioden.
Geboortefrequentie per gemeente (1929-1932); nader
zal worden onderzocht of het aanbeveling verdient dit
te doen per 1000 inwoners, dan wel per 1000 gehuwde
vrouwen – waar zulks mogelijk is – dan wel beide.
Geboorte-overschot per gemeente over de periode
1931-1940.
Leeftijdspyramiden per landbouwgebied voor ge-
meenten met plattelands- en stedelijke bevolking afzon-
derlijk voor 1880 en 1930.
Het percentage agrarische bevolking per gemeente
in 1909 en 1930. Aantal vrouwen per duizend mannen per gemeente.
Bedrijfsgrootte per landbouwgebied naar de inven-
tarisatie. Getracht zal worden een inzicht te krijgen in de
bruto opbrengsten per ha cultuurgrond per gemeente.
De grootste positieve afwijking van het rijksgemid-
delde inzake het aantal personen werkzaam in de agra-
r
144
ECONOMISCH-STATISTiSCHE BERICHTEN
25 Maart 1942
rische, industrieele en plaatselijk verzorgende bedrijven,
voorzoover het percentage werkzaam in-die bedrijven lager
ligt dan 50 pCt. per economisch-geographisch gebied,
dan wel in een andere combinatie. –
9. Werkloosheid. op 30 Juni, en 30 December per –
ge-
meente.
Het mag een zeer gelukkige omstandigheid genoemd
worden, dat de commissie, die door den Directeur van
den Rijksdienst voor het ‘Nationale Plan was bijeen-
geroepen ter beoordeeling van de vraag, op welke wijze
het doelmatigst de voor dien Dienst noodige demogra-
phische gegevens verzameld en bewerkt konden worden,
juist 24 Februari ji. was gereed gekomen met haar werk-
schema. Dit schema zal geheel door het C.B.S. worden
uitgevoérd, indien zulks althans, wat de kosten betreft,
nader wordt goedgekeurd. Daarin zijn eigenlijk alle
hierboQengenoemde gegeQens op genomen.
Bij goedkeuring
kan dus van die gegevens voor dit onderzoek gebruik
wprden gemaakt.
De groep B. omvat
–
de migratiekartogrammen zooals
die hierboven zijn beschreven voor de perioden 1925-1930,
gevoegd bij het proefschrift van Dr. de Vooijs en voor
de periode 1930-1935, samengesteld door Ir. Boeren-
donk, maar dan ook uitgevoerd voor de periode 1920-1925
en voor de periode 1935-1939.
Over de wijze, waarop’ gebruik zal en kan worden ge
maakt van de bij het C.B.S. aanwezige verhuisbiljetten
wordt nader overleg gepleegd; wellicht is het mogelijk
de reeds gedurende tien jaren aangelegde persoonskaarten
te benutten, waardoor waarschijnlijk door een enquete
inzicht wdre te verkrijgen in de wijze, waarop in enkele
typische gemeenten de immigranten werden opgenomen
in de samenleving en welken invloed van hun vertrek
op de gemeente van herkomst is uitgegaan.
Tot de groep C. worden de detail-onderzoekingen ge-
bracht, t.w.:
1. Sociaal geographisch onderzoek naar de migratie
in een aantal gebieden, die typeerend zijn als expulsie-
gebied.
2. Idem naar de migratie in een aantal gebieden, die
typeerend zijn als concentratiegebieden.
onderzoek bij de distribueerende middenstand;
oilderzoek bij werkloozen en armlastigen;
onderzoek bij arbeidersgezinnen.
3. Idem in de gebieden waar de migratiebeweging is
gestagneed (bijv. Oost-Friesland). – –
4. Een onderzoek naar de bezetting der vrije beroepen
in de stedelijke centra door de plattelandsbevolking.
Nader dient nog bekeken te worden welke groep der vrije
beroepen zich daartoe het meest eigent; naar het zich
laat aanzien zal de groep ,,leeraren” daarvoor een zeer
geschikt studiemateriaal leveren.
5. Sociaal geographisch onderzoek naar de migratie
in de ontginningsgebieden.
Tot de groep D. behoort dan tenslotte de samenvatting
en de 6onclusies met betrekking tot de migratiepolitiek,
die op het verzamelde ‘materiaal gebouwd zal kunnen
worden.
Slotopnerkingen.
De mij toegestane ruimte verbiedt mij, hoe verleidelijk
dit ook moge zijn, nog nader op de verschillende punten
van dit werkschema in te gaan, dat bovendien gedurende
den loop vn het onderzoek nog verandering zal onder-
gaan. Slechts wil ik nog opmerken, dat punt 5 uiteraard
omvat de landaanwinning, de gebieden waar door ruil-
verkaveling en ontginning concentratiegebieden kunnen
ontstaan
binnen
het plattelandsgebied. De beweging zal
hier zeker agrariërs betreffen.
-Over de niet duurzame migratie, die voornamelijk
omvat het forensenwezen, als gevolg van de mogelijkheid
om werk- en woongemeente te scheiden, moet ik even-
zeer kbrt zijn. Voor de beteëkenis hiervan, vooral voor de
steden, die nu eeninaal ter vervulling van de traditioneele
stedelijke, vooral sociale en cultureele functies, een naar
het inkomen harmonisch samengestelde bevolking noodig
hebben, moet ik verwijzen naar het
–
onder mijn- leiding
uitgebrachte ,,Rapport betreffende Utrecht en negen
randgemeenten” en naar mijn mede daarop gebaseerde
te Amsterdam uitgesproken rede op den dertienden
accountantsdag van de ,,Vereeniging van Gemeente-
Accountants” in Februari 1940
6).
Zeer typisch komen de gevolgen van deze beweging
uit in het onderstaande grafiekje, dat welwillend werd
afgestaan door het C.B.S. en dat voorkomt op het titel-
blad van de reeds genoemde publicatie van dat Bureau
over de bevolking der gemeenten- van Nederland op
1 Januari 1941. -Voor de provincie Utrecht demonstreert
zich in deze grafiek duidelijk de aantrekkingskracht van
de Utrechtsche lustwarande, -de onvergelijkèlijk schoone
stuwwal op de grens van het oude en het jonge Neder-
land, helaas reeds op menige plaats onherroepelijk be-
dorven; voor de provincie Noord-Holland kan hetzelfde worden gezegd van het’ Gdoi en de streek op het ,,Oude
Duinlandschap” in de omgeving van Haarlem én Bloe-
mendaal. Men raadplege de betreffende cijfers in staat IV
op blz. 14 van genoemde publicatie.
Vo4IgIn-. ,op. ,orok ,,,ohoflen 1931.1940
,n 7. do, booIkn0 op
1
)onoo,i 1931
0,. R. 0. 0.. GIJ. Ul,. Nh. A. ZIJ. Nh. 1b0.
Voor de oplossing van de problemen, die door deze
migratoire beveging in het leven geroepen worden, is
een onderzoek in de nabije toekomst zeker even nood-
zakelijk als het thans door het Departement van Sociale
Zaken gevraagde onderzoek naar de
duurza,ne
beweging
in haar oorzaken en gevolgen.
Misschien vindt de Rijksdienst voor het Nationale
Plan nog wel eens gelegenheid tot dit onderzoek, dat ten
nauwste verbonden is met de ruimtelijke ordening, den
stoot te. geven.
Men begrijpt wel dat het beeld van deze buitengewoon
interessante grafiek, waarmede wij gaarne deze beschou-
wingen besluiten, nog tal van andere problemen verbergt
ten aanzien van de binnenlandsche migratie. Let eens op
de vertrekoverschotten van Zeeland, de provincie net
het
laagste
geboorte-overschot (8,6 pCt.) van al onze elf
provinciën en zie daar naast het korte kolommetje vertrek-
overschot van Noord-Brabant, dat het
hoogste
geboorte-
overschot (18,6 pCt.) van alle provinciën heeft, dan is het
wel duidelijk hoe gecompliceerd de migFatoire verschijn-
selen zijn. Moge het gelukken spoedig meer inzicht in
deze binnenlandsche migratie te verkrijgen.
L.VANVUUREN.
0)
,Het onderzoek naar en de bevordering der welvaart eener
stad”, (0-. W. van der Wiel &
CO.,
te Arnhem).
–
4?fabetische Index Overheidsiiiactrege]en op Economisch gebied
(Zie voor den alfabetischen index Ôverheidsmaalregelen in 1941 het Jaarregis(er 1941, laatste bladzijde.)
Blz.
Aardappelen
………………..
33, 47
Aardolieproducten
………………
102
Accijns
…………………………
33
Arbeidsvoorwaarden
…………….
113
Bank- en
Credielwezen
…………..
33
Bedrijfsvorm
……………………
59
Bedrijfsorganisatie Vee en
Vleesch
59
Belastingen
………………….
33,
5
Bindtouw
……………………..
33
Binnenscheepvaart ………………..
59
Bouwnijverheid
……………
47,
58, 113
l3uitenlandsche Flandel
47, 53,
75,
101, 113
Chemische
Industrie ………………
58
Deviezenverkeer ………………
33,
59
Diamant
……………………..
113
Dividendbeperking
………………
59
Drankwet
………………………
58
Electrotechnische Industrie
……….58
Fruit
…………………………
59
Garnalen……………………….
123
Gevogelte
………………………
47
Grasland
………………..
33, 67, 85
Grafische
Industrie
…………..
58,
75
Groenten
……………………….
33
Kaas………………………….
75
Xamers van Koophandel
………….
47
Kapok
………………………..
101
Keramische Industrie
…………….
58
Kunstmest
………………………..
59
Kweekerij
……………………..
59
Landbouw.
.
33, 47, 59, 67,
75, 85,
13, 102
Landstand, Nederlandsche
……..33,
102
Leeningfonds
1940
………………
102.
Meel
en
-producten ………………
101
Melk
en
-producten
………………
33
Merkengeld
…………………….
113
Metalen …………………..
47, 58, 75
Olotorbrandstof
.-
…………………
58
Nationale
Plan
………………..
101
Nicotine……………………….
102
Oliën
en
vetten
………………..
102
Omzetbelasting
………………
59, 102
Oorlogsschade
……………………..
123
Organisatie Bedrijfsleven
.
47,
102, 113, 123
Pacht
…………………
67,
102, 123
Papier
…………………….
58,
102
Pelterijen
……………………..
58
Pensionbedrijven
………………..
58
Postverkeer ……………………..
59
Prijsregeling
…..47,
58,
75,
101, 113, 123
Radio
…………………………
47
Registratierechten
………………..
59
Restaurants
…………………….
7F
Rijwielen ……………………
47, 123
Rubber
……………………
113.123 Slachtvee
………………..
33, 59, 67
Smeerolie
………………………
102
Blz.
Spaar- en betaalzegelkasbedrijf
……102
Spertijden Kleinbedrijf
………..75,
123
Tabak
………………….
47,
58, 113
Textiel
……………………….
102
Tweelandenorganisaties …………….
59
Tuinbouw
……………….
33, 59
102
Turf
…………………………..
59
Uien………………………….
33
Varkens
……………………….
59
Vee……………………………
67
Veenproducten ………………….
.113
Veevoeder
………………….
47, 102
Verf en -grondstoffen
……………102
Vervoerswezen
………………
59, 102
Vestigingseischen
……………….
102
Visscherij
…………
33,
47,
59,
102, 123
Vlas
……………………….
59, 75
Vleesch
………………………..
59
Voedselvoorziening
. . .
33,
47,
59,
75, 123
Vijnbelasting
……………………
33
Zaden
………………
47,
59,
102,123
A.V. ROTTERDAMSCHE
HYPOTH HROAN R 100 R NEDERLAND’
Schiedemsche Singel 89 . ROTTERDAM-C
De Directie brengt ter kennis
Economische
aspecten der
internationale
migratie
door
Dr. A. Winsemius
29e Publicatie von
het Nederlandsch
–
Econom. Instituut
Prijs f 2.10*
(Prijs voor donateurs en
leden van het N.E.I. fl.50)
Verkrijgbaai in den boekhandel
Uitgave.:
De Erven •F. Bohn I1
.
HarIen
dat op heden zijn UITGELOOT
Fl.4.630.700.-
pandbrieven,
verdeeld als volgt:
3
0
/
0
.
.
.
.
A.
3.000.-
3
1
/
20
/
0
.
.
.
A.
129.500.-
4
0
/
0
.
•
.
. F1. 4.498.200.-
welke u 1 t g ei o te Pandbrieven van 1 Mei a.s. af a pari zullen worden afgelost. De nu m me rl ijs t e n zijn verkrijgbaar zoowel ten kantore der
Bank als bij haar agenten: Kerkstraat 21 te Amsterdam-C. en Willem-
Straat 93, te ‘s-Gravenhage;
dat de Bank deze losbare stukken VERWISSELT tegen
PAN D-
BRIEVEN
tot den koers van
mits van het verlangen der houdèrs
uiterlijk 2 April a.s. kennis wordt gegeven;
dat alle nog niet uitgelote
40/
PANDBRIEVEN alsnog tot nadere aan-
kondiging en behoudens wijziging in de voorwaarden, VRIJWILLIG GE-
CONVERTEERD kunnen worden in 3-}°/
PANDBRIEVEN
tot den
koers van
98
0
/, met behoud van 4
0
/
0
rente tot 1 Mei 1942;
dat de Bank, tot nadere aankondiging en behoudens wijziging in de
voorwaarden,
3
1
/°/ PANDBRIEVEN
UITGEEFT tot den koers van
99
in stukken van F1. 1000.- en
coupures van F1. 500.- en F1. 100.-.
Mr. N. P. C. van Wijk,
Rotterdam, 17 Maart 1942.
Mr. B. van Rossem.
25 MAART1942 –
Publicaties van het Nederlandsch Ecnomisch Instituut:
A. J. V. RENAUD
Groot- en kleinhandelsprijzen in Nederland en België
…………………
(2 din.
f
5,25)*
Dr. H. M. H. A. VAN DER VALK
De betrekkingen tusschen
banken en industrie in België
……………………..
(t
4,20)*
3a.
D. C. RENOOIJ
Beschouwingen over een tolunie tusschen Nederland en België-Luxemburg
–
1
……
(1
4.20)I
Sb.
en 3c. D. C. RENOOIJ
Beschouwingen over een tolunie tusschen Nederland en België-Luxemburg
–
II
(2 din
f
4,20)*
Ir. A. BAARS
Het verbruik van algemeen benoodigde consumptie-artikelen
………………..
(t
2,35)”
Dr. F. L. VAN MUISWINKEL
De verzamelende graanhandel in de V.S. van Amerika, Canada en Argentinië
(f
3,65)”‘
Dr. G. Z. JOL
Ontwikkeling en Organisatie der Nederlandsche brouwindustrié
………………..
(t
4,20)”‘
Dr. A. J. VERHAGE
De
handel
in
bloembollen
………………………………………………
(t
Dr. A. TREEP
De betrekkingen tusschen banken en industrie in Frankrijk
………………….
(f
4,20)”‘
Mej. Dr. ROSA PHILIPS
De invloed van de Braziliaansche koffieverdedigingspolitiek op de koffie-importen der
–
hoofdconsumptielanden
……………………………..
. ………………..
(f
2,10)”‘
Ir. A. BAARS en Dr. H. M. H. A. VAN DER VALK
Seizoensbewegingen in het economisch leven van Nederland
………………….
(j 1,55)”‘
Dr. J. C. M. VAN RI-IEE
De betrekkingen tusschen banken en industrie in Zwitserland
…………………
(t
3,65)”
HENRI REUCHLIN M. A.
Werkverruiming en haar gevolgen voor volkshuishouding en overheidsfinanciën ……
(t
1,05)*
Dr. H. M. H. A. VAN DER VALK
Economische politiek in
België in
de
depressie
…………………………….
(t
1,05)*
Dr. W. L. VALK
Conjunctuurdiagnose
………………………………….(t
6.30*
geb.,
/
5,25e
gekart.)
CH. GI,ASZ
Hypotheekbanken en Woningmarkt in Nederland
…………………………..
(t
1,55)”‘
16,
Ir. J. W. BONEBAKKER
De
Scheepsbouwnijverheid
in
Nederland
………………………………….
(/
1,55)”‘
F. WEINREB
Statistische bepaling van de vraagcurve. Toepassing op de Nederlandsche vraag naar
suiker………………………………………………………………
(t
3,15)*
Dr. E. VAN DER WIEL
–
De betrekkingen tusschen bankén en industrie in Zweden
……………………
(t
2,60)*
Dr. J. J. J. DALMULDER
On
econometrics
……………………………………..
(t
2,65*
geb.,
/
1.55*
ingen.)
Dr. T. KOOPMANS
Linear regression analysis of economic time series
…………..(t
8,15*
geb.,
t
2,10* ingen.)
Dr. W. L. VALK Production, pricing and unemployment in the static state
……(t
3,15*
geb.,
t 2,10*
ingen.)
Dr. H. J. FRIETEMA
Productie en prijsvorming op de Engelsche markt van Nederlandsche, Deensche en kolo-
niale
boter
…………………………………………………………
(t
3,15)*
Dr. Ir. A. BAARS
Openbare werken
en conjunctuurbeweging
………………………………..
(f
2,10)”‘
Dr. Ir. F. J. C. VAN DER SCHALK
–
Een analyse van de arbeidsproductiviteit in Nederland
……………………..
(t
2,60)”‘
Dr. L. R. W. SOUTENDIJK
Methoden tot het vaststellen van den omvahg der besparingen
………………..
(t
2,60)*
J. VAN DER WIJK
Inkomens-
en
Vermogensverdeeling
……………………………………….
(t
2,60)”‘
Dr. T. KOOPMANS
Tanker freight rates and tankship building
…………………
(f
8,15* geb., t 2,10* ingen.)
Overzicht van de ontwikkeling der handelspolitiek van het Koninkrijk der Nederlanden
van 1923 tot en met 1938, samengesteld door een groep medewerkers van het N.E.I.,
onder leiding
van
Prof.
Mr.
P.
Lieftinck
–
………………………………..
(f 2,10)
Dr. A. WINSEMIUS
Economische aspecten
der internationale
migratie
…….. . …………………..
(/
2,10)”‘
Dr. H. M. H. A. VAN DER VALK
Egalisatiefondsen en monetaire politiek in Engeland, Nederland en de Vereenigde Staten
(derde
gewijzigde
druk)
…………………………………………………
(t
2,10)*
M. J. SCHUT
Tinrestrictie
en
tinprijs
………………………………………………..
(t
1,55)*
Dr. J. R. A. BUNING
De beleggingen der bijzondere spaarbanken in Nederland ……………………..
(1
3,65)”‘
Uitgave: De Eroen F. Bohn N. V. Haarlem
Verkrijgbaar in den boekhandel
DRUK H. A. M. ROELANTS, SCHIEDAM