Ga direct naar de content

Jrg. 31, editie 1541

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 20 1946

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Economisc’hA-rStatistisc
,
he

Berich’ten

ALGEMEEN WEEKBLAb VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN. VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

31E
JAARGANG

‘WOENSDAG 20 NOVEMBER 1946

No. 1541

COMMISSIE VAN REDACTIE:

tt. W. Lambers; N. J. Polak; J. Tinbergen;

H. M. H. A. van der Valk; F. de Vries;

J. H. Lubbers (Redacteur-Secretaris).

Assistent-Redacteur: A. de Wit.

Abonneinentsprijs van het blad. waarin tijdelijk is opge-

noinen liet Economisch-Statistisch Maan dbericht, franco

p.p. in Nederland f 26* per jaar. Overzeesche gebieds-

deelen en buitenland f28 per jaar. Abonnementen kun-

nen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd
per ultimo van het kalenderjaar. Losse nummers 75 cent.

Administratie: Pietcr d3 Hoochstraat 5, Rotterdam (W.)

Telefoon: Redactie 38040, Administratie 38340. Giro 8408

Aangeteekende stukken aan het Bijkantoor Westzee-

dijk, Rotterdqm (W.).

Alle correspondentie betreffende advertenties te richten

aan de Firma H. A. M. Roelants, Lange Haven 141,

Schiedam (Tel. 69300, toestel 6).

INHOUD:

Blz.

De Nederlandsche eischen door
Joh. Brautigam.. 767

Conversie van staatsschuld door
Prof. Dr. N. J.
Polak………………………………769

Ons toekomstig ‘industrieel beleid door
Dr. Ir.
J. A. W. Muller ……………………..772

Overheidsbeheer zonder bureaucratie? door
H. .J.
Groenevèlt …………………………….775

De beurscrisis in de Vereenigde Staten door
Dr.
Th. L. M. Thurlings …………………… 777

A a n t ee k e n ing:

Grootere soepelheid in de Engelsche invoerpo-
litiek

…………………………….
780

Geld- en kapitaalmarkt ………………….
780

Statistieken:

Bankstaten …………………………..
781

Stand van ‘s Rijks Kas …………………
782

DEZER DAGEN

krijgt Nederland té voelen, dat de wegen naar buiten,
die het zoekt, alleen toegankelijk zijn bij gedoogen. De
eischen – zuiverder gezegd, de vragen – omtrent

Duitschland zijn voor de Groote Vier duidelijk niet
urgent. Minister Bevin heeft er geen twijfel aan gelaten,
dat Groot-Brittannië reeds genoeg verlies lijdt op het
ter bewaking – en exploitatie – toegewezen deel van
Duitschiand. Het heeft geen behoefte van het eventueel
waardevolle af te staan. Groot-Brittannië zit zelf drin-
gend om steenkool verlegen, in eigen land en in Duitsch-
land. De uitvoer van kolen uit West-Duitschiand zal
dezen winter moeten worden verminderd; Nederland
zal wel merken, hoeveel het van de vermindering heeft
te dragen. Haast acht men evenmin noodig bij de her-
vatting van den Nederlandschen handel met Duitsch-
land. Van Engelsche zijde zijn de besprekingen, die hier-
over in Den Haag zouden worden gehouden, uitgesteld.
Hoe kunnen de groote ooms aan het zakgeld van den
kleinen neef denken, als men nog twisten moet, wie het
groote failliet zal financieren?

De schamele kan alleen respect afdwingen door de
properheid in eigen huis. Zijn wij zoover? Het bericht, waarop maanden werd gewacht, is er thans: een basis-
overeenkomst over het Rijksverband. Zelfs velen van
hen, die met den geest der oplossing instemmen, kunnen een gevoel van onbehagen niet onderdrukken. Na maan-
den vertraging is ,,in een moordend tempo”, zooals
het ergens in de pers – en kennelijk met voldoening –
werd uitgedrukt, een besluit gevallen. Zal’de mystieke
sfeer, waarin het Indië-probleem is behandeld, thans
doorlicht worden; zal er tijd en voorlichting voldoende
zijn om de consequenties te realiseeren? De volksver-
tegenwoordiging zal op de hoogte worden gestela, aldus
de Minister-President, waarop volgt de kenmerkende
zinsnede: ,,De Regeering moge dan echter verwachten,
dat de Kamers zoo noodig tot een spoedige behandeling
bereid zullen worden gevonden”. Is medewerking in
haast het eerste, waaraan de Regeering behoefte heeft?

Mislukking en onzekerheid beide op binnenlandsch
terrein. De aardappelprjzen zijn, na vrijlating van han-
del en verbruik, met ongeveer de helft gestegen. Thans
*ordt het toezicht hersteld. Een
¶i
ergelijke opeenvolging
heeft het landbouwbeleid reeds eer te zien gegeven.
Nog ernstiger dan dit gewankel is het, dat de Regeering
in feite slechts tegenwerking ondervindt bij de door
haar gevolgde politiek. Het Nederlandsche volk, of men
het ziet als producent of consument, reageert op elken
maatregel in massa volgens het bekrompenste eigenbe-
lang. De Regeering vermag niet dit te veranderen;
eerder bezwijkt zij soms voor dien druk.

Over deze tijdopname, die tot diepen ernst stemt,
hangt deze week een floers van rouw. Zes en twintig
levens gingen verloren bij een vliegtuigongeluk, ditmaal
in ons land. Onder hen gedenken wij twee figuren, wier
medewerking ook dit blad ten goede is gekomen: Dr.
J. Ridder en Ir. J. Vet. Twee onbaatzuchtige en be-
zielde menschen ontvielen een land, weiks grootste
schaarschte is aan hen, die dieustvaardigheid aan ver-
stand paren.

ROTTERDAMSCHE

BAN KVEREENIGING

200 VESTIGINGEN
IN NEDERLAND

VOLLEDIG

BEHEER

VAN

VERMOGENS

Naami. Venn.

Hou
andsche

Belegging- en

Beheer – Mij.

Anno 1930 Heeren gracht 320

Amsterdam
S

Beheer en Adviesgeving
voor

PENSIOENFONDSEN,

STICHTINGEN,

ONDERNEMINGEN

EN PARTICULIEREN

Commissarissen:
Prof, Ir. 1. P. de Vooys;
Drs. J. H. Gispen;
Mr. 1. E. SchoItent
Directie:
Gerlof Verwey;
Dr, F. Ph. Groeneveld;
A. C. Leeuwenbargh.

ZOORCH

anno
1720

1ankier &

uranttejHakeIaar

3otterbam

‘ratwnijae, 33elft, Orbiebam, Ylaarbingen

mBtcrbam Olken.

urantie)

PSYCHOLOGISCH
INSTITUUT

o.I.v. Dr. J. Luning Prok

DEN HAAG

Zoowel op kantoren als

fabrieken wordt een soe-

pele gang van zaken ver-

kregen door toepassing

van de [
p
sychologie

Vraagt iiIichtingen

Laan

Copes v. Cattenburch 8

Telefoon 113291

!JÎSPCfl
o

culemborg
amsterdam
rotterdam

Koninklijke

Nederlandsche

Boekdriikkerij

H. A. M. Roelanis

Schiedain

VERSCHENEN:

HET
BEVERIDGEPLAN

SOCIALE VERZEKERING

en daarmede verwante diensten

met een inleiding vn Dr. Mr. L. P. van der Does,

204 pag., prijs ingenaaid …………….f 7.10

In veiband met de eerepromotie Van
Lord Beveridge bij de Economische
Hoogeschool te Rotterdam, en zijn te
houden lezingen in de groote plaatsen
zeer actueel.

N. V. UITGEVERS-MIJ.

AE. E. KLUWER, DEVENTER

‘Verkrijgbaar in den boekhandel

GROOT VERKOOPKANTOOR

in het centrum van het land wenscht haar

Verkooporganisatie ter beschikking

te stellen voor alleenverkoop in Nederland
en eventueel buitenland voor eerste klas
fabrieken in
Voedings- en Genotmiddelen.
De Organisatie is op moderne leest geschoeid
en heeft een speciale afdeeling voor reclame
en ‘marktonderzoek. In het bijzonder van
belang voor eerste klas kleinere fabrieken,
waardoor groote besparing mogelijk is en
verbetering van de marktpositie.

Brieven, welke zeer vertrouwelijk behandeld worden,
onder 452, Ads’ Bur. v.d.Biggelaar, Kalverstr, 35,A’dam

Italië—Engeland

Firma, kantoor hebbende te Rome en Londen zoekt verbinding met im-, exporteurs en fabrikanten, om in
beide landen hun belangen te
behartiRen.
8rieven
onder lett. L N. E. aan Nijgh & Van Ditmar, Den
Haag.

N EDERLANDSCHE

HANDEL-MAATSCHAPPIJ N.V.

Hoofdkantoor: Amsterdam

Kantoren in binnen- en buitenland

ALLE BANK-, EFFECTEN- EN
ASSURANTIEZAKEN

N.V. LEVENSVERZEKERINGMIJ.

RNHEM.

20 November 1946

ECÖNOMISCH-STATISTISCHE
BERICHTEN

767
DE NEDERLANDSCHE EISCHEN

Bij het einde van den oorlog, in den roes van de
overwinning, was er, tengevolge van de zwaro ver-
nederingen, die ons volk onderging, de uitgeoefende
terreur, de vernieling en roof van have en goed, de
gepleegde moorden, uithongering, mishandeling en
massadeportaties, een diep geworteld verlangen in dus volk, het den Duitscher betaald te zetten. Hem te laten opkomen voor al de aangerichte schade en
hem eens en vooral zijn zucht tot verovering en het
neerslaan van andere volkeren, zooal niet af te leeren,
dan toch onmogelijk te maken.
Niet enkel onder het volk was deze stemming aan-
wezig. Reeds eerder had de minister van Buitenland-
sche Zaken in het overzee gevestigde kabinet, de heer
Van Kleffens, dit geluid doen hooren. Zijn artikel in
,,Foreign Affairs” van Juli 1944 ademde dezen geest. Doch ook de toenmalige Nederlandsche Regeering
werd door deze gedachte geleid. Zij schrëef:
,,Voorts in aanmerking nemende, dat het in het
algemeen belang is, dat het Duitschland ééns voor altijd wordt ingeprent, dat agressief optreden geen
voordeel brengt, is het mogelijk, dat het Nederland-
sche volk, niettegenstaande zijn ingeboren afkeer van elken vorm van gewelddadige verovering, tot de con-
clusie kan komçn, dat, indien in zijn ge’al eenige
belangrijke mate van herstel zijdens den overweldiger
moet geschieden, hiervoor een daartoe geschikt ge-
deelte van aangrenzend Pruisisch grondgebied aan
Nederland dient te worden âfgestaan (onder bepaling,
dat de Pruisische inwoners door Duitschland worden
opgenomen) of op een andere wijze, op een voor-
loopige of blijvende basis, binnen het gebied en de
economische sfeer van Nederland dient te worden
gebracht”.

De gedachte aan annexatie was ontstaan. Zij werd
door een belangrijk deel van het Nederlandsche volk,
,,niettegenstaande zijn afkeer van gewelddadige ver-
overing”, grif overgenomen. Al spoedig werden plan-
nen gemaakt, waarin een verlangen tot opeisching van
een zeer groot gebied van het vijandelijk land tot
uiting kwam onder de leuze: ,,Duitsch gebied zonder
de Duitschers. Neem het land en drijf de autochthone bevolking uit”.

Zoowel over deze gedachte aan annexatie, haar
omvang, als over de vraag, wat met de bevolking
diende te geschieden, zijn discussies in ons volk ge-
voerd. Niet echter in een zoodanig.formaat, dat wer-
kelijk van een botsing der meeningen kan werden ge-
sproken. De papierbeperking, waaraan de pers was
(nog is) onderworpen, de moeilijkheid voor leiding-
gevende groepen en partijen om in congressen bijeen
te komen, zoomede de alledaagsche zorgen in dezen
benarden tijd, zijn hieraan niet vreemd’geweest. Maar,
ook van een raadplegen van het volk, zooals aanvan-
kelijk het plan van vorige regeeringen schijnt te zijn
geweest, is geen sprake geweest.
Het is dus duidelijk, dat er critiek en uitingen van
teleurstelling, zijn, nu de Regeering Vrij laat, na raad-
pleging van de Volksvertegenwoordiging met gesloten
deuren en met de sfeer van geheimzinnigheid, aan de
Nederlandsche op het buitenland gerichte politiek
onafscheidelijk verbonden, de door haar gestelde
eischen openbaar maakte, waarbij de eisch van annexa-
tie vrijwel is prijsgegeven en er enkel een bescheiden
verlangen naar grenscorrecties is ovetgebleven. De
gedachte aan schadeloosstelling door land was nu
eenmaal bij velen te diep gworteld.
Toch was de annexatiebeweging tanende. Nuchtere
overweging van de voor- en nadeelen, aan invoeging
van vreemd gebied verbonden, had allengs nieer de
overtuiging gevestigd, dat de laatste zwaarder wogen

dan de eerste. Immers, indien dit Duitsche land,
met enkele millioenen inwoners, moet bijdragen tot
herstel en vermeerdering van de welvaart van het
Nederlandsche volk, dan, moet een intensieve be-
bouwing van het land en eveneens een intensieve ont-

ginning van de bodemrijkdommen plaats hebben. Doch ook de industrieën, die zich in den loop der
tijden rondom de kolenmijnen hebben gevestigd, moe-
ten daartoe worden hersteld en op gang gebracht.
Voor een en ander is een enorme hoeveelheid arbeids-
kracht vereischt, aangevuld met den arbeid van hen,
die ten behoeve van de verzorging van deze bevolking
en van zichzelve bezig moeten zijn.
Bij uitdrijving. van de autochthone bevolking zou
Nederland een dermate groot deel van de eigen be-
volking in het te annexeeren gebied moeten vestigen,
dat zelfs in tijden van groote depressie hieraan bij benadering niet zou kunnen wordei voldaan. Hieruit vloeit voort, dat de noodzakelijke arbeid slechts mogelijk is met behulp van de inheemsche
bevolking.
Maar dan volgt onmiddellijk het andere bezwaar: moet Nederland een politiek van gebiedsuitbreiding
volgen, die een opneming van enkele miljoenen vreem-
delingen met zich brengt? Nog wel van het land,
waarmede wij in zoo’n zwaren staat van oorlog en
vijandschap hebben geleefd? De vraag stellen is haar
beantwoorden.

Er zijn evenwel nog andere overwegingen, die het wenschelijk maakten van de gedachte van annexatie
af te zien en daarnaast den moed te hebben met enkele
zeer matige, doch weloverwogen eischen van schade-
loosstelling te volstaan. Zonder in beschouwingen
omtrent al deze overwegingen te treden, mogen enkele
even worden aangestipt.
De eerste is: pluk veeren van een kikker. En zelfs van
een kip zijn er niet meer te halen dan het beest heeft.
De Nederlandsche Regeering te Londen begreep
dit destijds reeds zoo goed, dat zij schreef: ,,De recht-
matige aanspraken, welke andere landen op Duitsch-land hebben, mede in aanmerking nemende, kan men
onmogelijk verwachten, dat Duitschland in staat zal
zijn de in Nederland aangerichte schade binnen een
redelijk tijdsbestek goed te maken door de overdracht van economisch bezit ut Duitschland naar Nederland.
De ondervinding, opgedaan bij het einde van den
vorigen oorlog, heeft de moeilijkheden aangetoond,
die aan zulk een overdracht vastzitten”.
Hoeveel te meer is dit woord thans waar. Nu er
niet alleen een stroom van vorderingen is, veel grooter
dan in 1918, maar er, in tegenstelling tot destijds,
toen het economisch apparaat van Duitschland nau-
welijks geleden had, een zoo hevig verwoest land is,
dat het tal van jaren vorderen zal voor en aleer er
een verdienend apparaat is, in staat, tot schulddelging.
Ten tweede: Nederland was voor zijn handel, uit-
voeren en dienstverrichting goeddeels op Duitschiand
aangewezen. Naast het Ruhrgebied juist ook op het
links van den Rijn gelegen gebied, waarop de annexatie
mede was gericht. Verdkijving van de bevolking van
dit gebied naar achterwaarts gelegen land beteekent
vermindering van afzetgebied in de toekomst. Ge-
zwegen van de verkleinde’ mogelijkheid van import van dichtbij van tal van artikelen, die. voor ons land
en volk onontbeerlijk zijn.
Ten derde: is het raadzaam, deze bevolking uit te
wijzen naar midden-Duitschland, waar reeds velen
tezaam worden gedreven, hetgeen het herstel be-
moeilijkt van een land, waarmede van de omringende
landen Nederland economisch het nauwst was saam
geweven, z66 zelfs, dat wij absoluut de grootste klant
van Duitschland waren en omgekeerd Duitschland
van ons?

768

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

20 November 1946

Ten vierde, hoewel dit misschien in een economisch
tijdschrift minder thuis hoort: is het wenschelijk,
Z.

steen des aanstoots te leggen op den weg van handel
en verkeer van twee volkeren, die in de toekomst toch
weder economisch op elkander zijn aangewezen en
als het even kan met elkander in vrede moeten leven?
Het laten vallen van de groote annexatie betreuren
wij, om de weergegeven redenen, dus âllerminst.
Hoe nu t.a.v. de grenscorrecties?
Het is de vijfde, laatste en minst gewichtige cisch
van de Nederlandsche Regeering geworden. Hij wordt
gegrond op de volgende overwegingen:
1. Verkorting vansde greiis; 2. Verbetering van de
locale verkeersmogelijkheden; 3. Plaatselijke ver-betering van waterstaatkundigen toestand; 4. Ver-
‘betering van den sociaal-economischen toestand; 5.
op-
heffing van plaatselijke misstanden.
In het algemeen behoeft tegen grenscorrecties geen
bezwaar te worden gemaakt. Zij kunnen zelfs in vredes-•
tijd op volkomen vriendschappelijke wijze worden
behandeld en tot stand komen. Dan echter zal een
dergelijke correctie wel nimmer eenzijdig zijn. Of wel,
er wordt naar beide kanten van de grens gecorrigeerd,
dan wel de meest begunstigde in landtoewijzing stelt
de andere partij op eenigerlei overeen te komen wijze
schadeloos. Hier, indien de correctie ‘plaats heeft,
geschiedt deze eenzijdig en krijgt den vorm van land-
toeëigening als schadeloosstelling. Natuurlijk met al
de bezwaren van dien, als het vestigen van een irre-
denta, met den letterlijk eeuwigen naijver en ruzies, die
annexaties voor en na elders in Europa te aanschouwen
hebben gegeven en die de geschiedenis hebben beroerd.
En, alhoewel we het gewicht der motieven
van de Regeering allerminst willen ontzenuwen,
vragen wij ons toch af, of zij opwegen tegen het on-
miskenbaar groote nadeel, dat de inljving van 115.000
Duitschers met zich brengt. Menschen, waarvan het
grootste deel zich zal blijven verbonden, gevoelen
,,mit dem groszen Vaterland und seinem Kultur”.
De andere eischen der Regeering dienen de belangen
van ons land uitstekend. Bij hun inwilliging kan het.
herstel en de ontwikkeling van’ de welvaart hier te
lande aanmerkelijk worden gebaat, zonder het herstel
‘van Duitschiand ernstig in den weg te treden. In
sommig opzicht kan dit laatste er zelfs ook door wor-
den gediend.

Het verlangen, om voor een tijdvak van voorloopig
40 tot 50 jaar de beschikking te verkrijgen over een
aantal Duitsche mijnconcessies, ter dekking van de
kolenpositie van Nederland, zoowel voor de bestaande
als de zich ontwikkelende behoeften, is zeer reëel.
Het is tegenover de enorme ,schade, de groote ver-
woestingen, wel het minste, dat kon worden gevraagd.
:Dat de Regeering zich daarbij. realiseert, dat meerdere
maatregelen voor een goed verloop van deze concessies
dienen te worden getroffen, geeft aan, dat zij ook
terdege met de Duitsche belangen, bij deze zaak be-
trekken, heeft rekening gehouden.
De eisch, waarborgen te verkrijgen, dat oneerlijke
concurrentie van de Duitsche havens in de’ toekomst
wordt verhinderd, vloeit voort uit de gedachte, dat
eten nieuwe economische opleving van Duitschiand
tot stand komt, met

eens belangrijk overzeesch ver-
voer en binnenlandsch scheepvaartverkeer ten dienste
van Duitschiand.
Terecht wordt hierbij herinnerd aan de onereuze
Duitsche politiek, om door allerlei listige maatregelen
het verkeer van de Ne’derlandsche en Belgische wateren
af te leiden, ten gunste van de Duitsche Noordzee-
havens. Spoortarieven, kanaalaanleg met een geraf-
fineerd stelsel van kanaal- en sluisgelden, die werkten
als kranen, waren er op gericht de Duitsche wegen
te bevoordeelen, ten nadeele van den aan- en afvoer

over den Rijn. Havengelden, overslag- en opslag-
tarieven speelden daarbij eveneens een rol. Volkomen
juist merkt de Regeering op: ,,dat thans de tijd is
aangsbroken aan deze onred,elijke mededinging voor-
goed een einde te maken”. Zij meent dan ook, dat
,,bij verdrag een algemeene formule moet voorop-
stellen, dat de Duitsche overheid geen kunstmatige
maatregelen zal mogen treffen, waardoor’het vervoer
tusschen het .Duitsche binnenland en de Duitsche
Noordzeehavens voordeeliger gemaakt wordt dan het
vervoer naar de Nederlandsche Noordzeehavens”.
Voorts geeft zij daarbij diverse ‘maatregelen aan, die
terzake dienen te worden getroffen.
Deze eisch verdient toejuiching, zooals het goed
doet, dat een tikje wantrouwen bestaat tegen den
zondaar, die Duitschland op dit gebied altijd is ge-
weest en die tot uitdrukking komt in de meening,
een paar keer herhaald, dat ,,toezicht moet worden
gehouden” en ,,Nederland betrokken zal moeten zijn
bij de organen, die voor dit doel moetei worden ge
;

schapen”.

Met alle, reeds boven uitgesproken waardeering
moeten we hier toch de opmerking plaatsen, dat het ons
juister en van een breeder standpunt getuigend zou zijn
voorgekomen als in tegenstelling tot ,,Duitsche Noord-
zeehavens” niet was gesproken van ,,Nederlandsche
Noordzeehavens”, raar ,,andere Noordzeehavens”. Ook zouden wij het beter achten, indien niet in het
vredesverdrag de verplichting tot onthouding van
kunstmatige middelen çn oneerlijke concurrentie
Duischiand werd opgelegd, doch alle bij de vaart op
den Rijn betrokken landen zich bij verdrag tot het
achterwege laten van kunstmatige middelen verbon-
den en Duitschiand bij het vredesverdrag verplicht
werd, dit verdrag mede te onderteekenen en zich
aan contrôle te onderwerpen. Aan vorengaande eischen is er een toegevoegd met
betrekking tot het monetaire regime van Duitschland.
Dat lag in de rede. Deze eisch, complement van de
vorengaande, dient tot herstel van ons economisch
leven, door Nederland in staat te stellen zijn nuttige
functie als transitoland en internationaal handelsiand
te hernemen. Er kan des te minder be’zwaar tegen
bestaan, omdat, indien de Duitschers de dingen breed
genoeg zien, zij zullen moeten erkennen, dat met deze
werkzaamheid het Duitsche belang evenzeer wordt
gediend .als het Nederlandsche. Helaas besjaat ge-
rechte twijfel aan dit gezonde inzicht bij de Duitschers.
De noodzakelijkheid van den eisch wordt dan ook in
het stuk van de Regeering gestaafd door de hande-
lingen van Duitschiand in den achter’ ons liggenden
tijd, waarbij voor de toekomst de niet ongegronde
overtuiging wordt uitgesproken, ,,dat bij de Duitsche
autoriteiten, in welke positie zij zich ook zullen be-
vinden, niaar ‘al te zeer de neiging zal bestaan het
middel van de contrôle op het buitenlandsche be-
talingsverkeer eenzijdig in het belang van Duitschland
uit te buiten”.
De eerste vier door Nederland gestelde eischen zijn
bescheiden. Zij zijn gericht op het herstel ‘van de volks-
welvaart ,en het hernemen van onze taak onder de
volkeren. Zij zijn gematigd en reëel. Tegen hun op-
neming in het vredesverdrag kan in redelijkheid geen
bezwaar worden gemaakt.
Opnéming in het vredesverdrag!
Dan Staan zij op ‘papier, plechtig onderteekend
door vriend en voormaligen vijand.
Is daarmede de zaak geregeld?
Allerminst. Verdragen moesten heilige papieren zijn.
Hun inhoud onschendbaar. Doch, helaas, ook hier
spreekt het verleden, vooral als het Duitschiand
betreft-.
Er zal dus contrôle moeten zijn. Er dienen waar-

20 November 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

769

borgen voor een behoorlijke naleving te worden g-
troffen. Hoe de Regeering zich deze contrôle denkt,
welke waarborgen zij meent te kunnen vorderen,
blijkt uit de nota niet duidelijk, hoewel enkele malen
de begrippen worden genoemd en wordt opgemerkt,
dat ,,Nederland zal betrokken moeten worden bij de
organen, die voor dit doel moeten worden geschapen”.
Is dat voldoende? De gestelde eischen honden voor
Nederland levensbelangen in, die niet onvervuld
mogen bljven, maar waarin andere, geallieerde naties,
uiteraard door hun mindere afhankelijkheid van de
ontwikkeling in het Duitsche land, niet zoo sterk zijn
geïnteresseerd. Het is zelfs denkbaar, dat hun be-
langen t.a.v. Duitschiand aan die van de Nederland-
sche tegengesteld 2ijn.

– Daarom missen wij noode, in de gestelde eischen,

de uitdrukking van het Nederlandsche verlangen om,
als waarborg ter behoorlijke naleving van de getroffen
beslissing, te worden belast met het trustschap over
een deel van Duitschland, overeenkomstig het lie-
paalde in art. 75c ‘Van, het handvest der Vereenigde
Naties.

Het zou naast de waarborgen, die het geeft, nuttig
zijn, omdat het Nederland invloed verschaft in vraag-
stukken van herstel en opbouw van ‘%estDuitscMand,
welk herstel, met vermij ding van een ontwikkeling
der Duitsche industrie ten dienste van leger en oorlog-
voering, ook Nederland voor eigen herleving niet kan ontberen. Hierbij moge er tevens aan worden
gedacht, dat, indien Nederland een dergelijke eervolle
opdracht te vervullen krijgt en deze zoo uitvoert, dat
den s%ril om algemeene belangen te dienen er uit spreekt,
dit op den langen duur tot een groote verbetering
in de verhouding tot het West-Duitsche volk moet
leiden.

Natuurlijk, een dergelijk trustschap brengt niet
enkel voordeelen. Er zijn nadeelen aan verbonden.
Allereerst en allerzwaarst: er moet geld in worden
gestoken. Geld, dat het arme Nederland niet heeft.
Maar, de cost gaet voor de baet uit. En, het is niet
alles verlies. Zeker niet, als daardoor de nu gestelde
eischen, eenmaal in het vredesverdrag van kracht
verklaard, worden geëffectueerd.
JOH. BRAUTI&AM.

CONVERSIE VAN STAATSSCHULD.

Het wetsontwerp• tot het aangaan van geldieningen
ten lastevan het Rijk ter conversie van uitstaande schuld
(Bijl. Hand. Tw. K. 1946-’47 no. 356) behoort tot het
tweede bedrijf van de financiële sanering. Het is geen gewoon çonversievoorstel, ontsproten aan de omstan-
digheid, dat de rentestand lager is dan de rentevoet
van oudere schuld en dus de gelegenheid gunstig is om
een conversietransactie te wagen. De knuppel achter
de deur, de hoogstonvoordelige positie, waarin de hou-
der van te converteren staatsobligatiën, die niet aan de
conversie deelneemt, door aflossing in jarenlang ge-
blokkeerd geld wordt gebracht, bewijst zulks. De wens,
,,als onderdeel van de sanjing van ‘s Rijks financikle
positie verlichting te brengen in de druk, welken de
dienst vande Nationale Schuld. op het Rijksbudget
uitoefent”, wordt dan ook in de Memorie van Toelich-
ting op het ontwerp vooropgesteld. Die verlichting
wordt gezocht in verlaging van de rentelast en ver-
traging van de aflossingsplicht.
De Minister geeft in de toelichting een globale schets
van de conversielening, zoals hij zich die, behoudens
onvoorziene gebeurtenissen, voorstelt. Een lening met

een looptijd van veertig â vijftig jaar zonder tussentijdse
afiossingsplicht, behoudens de bepaling, dat, indien de
obligatie een aantal punten onder pari noteert, voor
2 A 2j pCt. van het aanvankelijk leningbedrag ter beurze

zal moeten worden ingekocht. Bij het vaststellen van

de rentevoet zullen,,de ter kapitaalmarkt geldende voor-
waarden worden in acht genomen.

De Memorie van Toelichting geeft motieven aan voor
deze tot dusverre ongebruikelijke regeling van de aflos-

singsplicht. Regelmatige jaarlijkse aflossingen, zoals tot dusverre steeds werden bedongen, zouden weinig

effectief blijken. Het enig gevolg van . die aflossingen
zou ziJn dat regelmatig gote bedragen aan de

kapitaaI markt werden uitgekeerd, en tegelijkertijd
ten minste een gelijk bedrag op geld- of kapitaal-
markt zou moeten worden opgenomen. Deze markten zouden dan regelmatig worden ,,verontrust” door ]os-
singeR en herbeleggingen, die van nationaal standpunt
overbodig zouden zijn.

Wij komen op deze motivering nader terug, maar
willen allereerst opmerken, dat de overgang van de in

regelmatigë termijnen aflosbare tot de ineens af te
lossen lening nog een ander gevolg heeft, nl. de grotere
wisselvalligheid van de koers, met name de meerdere gevoeligheid voor wijzigingen in de rentestand.
Zulks blijkt uit de volgende cijfers, ontleend aan
Hage’s Koerstabellen:

Koerswaarde van 3 pCt. obligatiën bij onderscheiden
rentestanden.

Aflossing . Aflossing

Aflossing

Aflossing
Rente-

in 40 jaar],

ineens

in 50 jaarl.

ineens
stand

termijnen

na 40 jaar termijnen

na 50 jaar
25

504

1065

1045
.
107+
3

1005

1005

1005

1005
35

97

95

965

945
3+

935

895

925

885
35

90+

855

895

835
4

875

8f

865

79+

Aan de houders van staatsobligatiën, welke wegens
haar aflossing in termijnen (voor sommige haar kortere
resterende looptijd en voor enkele de daaraan ver-
bonden ,,belastingfaciliteit”) een zekere mate van
koersstabiliteit bezitten, zullen dus nieuwe schuld-
brieven worden aangeboden met veel sterkere koers-

wisselvalligheid. Dit moge voor de grote institutionele
beleggers, die op continuïteit van toestroming van
kapitaal kunnen rekenen, geen bezwaar zijn; het is
uiterst bezwaarlijk voor particuliere beleggers en
kleine spaarders, die niet tevoren kunnen weten, of,
en zo ja wanneer zij hun beleggingen zullen moeten
te gelde maken en op zulk een ogenblik juist een periode
van stijgende rentestand, dus van lage koersen

kunnen treffen. Voor deze categorie is koersstabilitei-t
van meer betekenis dan een fractie meer onindèr rente.
Een gestaffelde lening, die zoals de 3-3 pCt. staats-
lening 1938 gedurende een aantal jaren een lagere en
nadien een hogere rentevoet draagt, neemt dit be-
zwaar niet weg. Wel wordt de koersdaling ingeval van
stijging van de rentestand door het vooruitzicht van

overgang tot een hogere rentevoet natuurlijk beperkt,
effectievèr beperkt dan door een inkoop ter beurze
onder pari van 2 â 2j pCt. van de oorspronkelijk uit-
gegeven schuldbrieven, maar de grotere wisselvallig-
heid, ingeval de rentestand stijgt boven de voor de

toekomst bedongen hogere rentevoet, blijft. Men zie
slechts het verloop van hoger rentende fondsen bij ver-
dere stijging van de rentestand en men herinnere zich,
dat in 1923—’25 de Staat tegen 6 pCt. heeft moeten lenen

(zie tabel op blz. 770 bovenaan).

Het is dus wel zeer duidelijk, dat deze nieuwe staats-obligatiëntenenenmale ongeschikt zijn voor hem, wiens
belegging tijdelijk van aard is of zou kunnen zijn. Des

te bedenkeljker is het, wanneer de Overheid te eigen
bate haar dwingende macht gebruikt om degenen, met
wie zij in privaatrechteljke betrekking staat, te nopen
tot zodanige wjiiging van die betrekking als de weder-
partij nimmer uit vrije wil zou hebben gedoogd. Aange-

(.L

770

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

20 November 1946

Koerswaarde van 3j pCt. obligatien bij onderscheiden
rentestanden.

Afi. in 30

1)

Aflossing

AfI. in

40

Aflossing
Rente-

jaari.

ineens

jaarl.

ineens
stand

termijnen na 30 jaar

termijnen na 40 jaar

3j

100+

100+

100+

400*
3*

97*

96

97+

95+
4

95

92

94+

90*
4*

92+

88

91+

86+ 4+

90+

84+

88J

82*

) Hier is gerekend op 10 jaar met lagere rentevoet, zodat de loop-
tijden van het vorige staatje met
to
jaar zijn verkort. Dc koers-
waarden hebben dus betrekking op het tijdstip, waarop de hogere
rentevoet ingaat. Voordien is de koerswaarde natuurlijk lager.

nomen, dat de bepalingen, die de indirecte dwang in-
houden,, uit anderen hoofde onontbeerlijk zijn (daarover
straks), mag men daarvan dan toch alleen gebruik
maken bij een wijziging in de rechtsbetrekking, welke
voor de wederpartij aanvaardbaar moet worden geacht.
Wat nu voor de ene wederpartij bij de gegeven markt-
verhoudingen aanvaardbaar is, brengt
1
een andere

categorie grote nadelen. Die ene wederpartij zijn de
institutionele beleggers. Zeker, conversie met rente-
verlaging is hun niet aangenaam. Maar de marktver-
houding leidt er nu eenmaal toe en dus hebben zij ze te aanvaarden. Zij hebben hun tarieven er al naar ge-

wijzigd en die tariefwijziging heeft het sparen, verzeke-
ren en beleggen door hun tussenkomst niet afgeschrikt.
Integendeel, hij vele verzekerden is het toekomstige
verzorgingsbedrag het vaste punt, zodat bij rentever-
laging en hogere premietarieven de besparingen de nei-
ging vertonen toe te nemen. Vele institutionele beleg-
gers kunnen dan ook zonder bezwaar de nieuwe, op
vaste lange termijn lopende schuldbrieven aanvaarden,
zeer zeker tegenover eigen langlopende contracten, zoals

vele onder hen die plegen af te sluiten.
De particuliere belegger daarentegen is met deze
obligatiërs in genen dele gebaat. Dat behoeft na het
hiervoren uiteengezette en na mijn artikel: ,,De kleine
belegger” in ,,E.-S.B.” van
19
Juni
1946,
blz.
387-88

geen betoog meer. Wordt hij tot conversie in dit papier
gedwongen, dan zal zijn vertrouwen in de Staat als
schuldenaar een zware slag krijgen. Hij zal ophouden
zijn spaargeld.en aan de Staat toe te vertrouwen, hij zal
wellicht ophouden te sparen. De spaarzin en het ver-
trouwen in de Overheid zijn bij het Nederlandse volk op
het ogenblik al niet zo groot als voorheen; gaat men
nu nog op de voorgenomen wijze over het wel en wee
van den belegger beschikken, dan gaan beide nog veel
verder omlaag. Men kan de spaarzin en het vertrouwen
van de particuliere beleggers niet missen naast de col-
lectieve besparingen, die door de institutionele beleg-
gers worden beheerd, want deze laatste bedragen jaar.

lijks, volgens de Plannota
1947,
ongeveer
300
millioen

gulden en de behoefte van de Overheid gaat in de eerst-
komende jaren deze som zeker te boven.
Nog uit een ander oogpunt bezien is deze methode
van financiële sanering bedenkelijk. De last van deze
sanering wordt gelegd op degenen, die toevallig nog
bezitters zijn van deter conversie aan te wijzen staats-schuldbrieven. Bij de monetaire sanering, voorzoverre
die met budgetaire sanering hand in hand gaat, heeft
men het blinde toeval niet laten heersen: men heeft de
lasten willen herverdelen door heffingen ineens
1).
Men

moge in sommige kringen de gedachte wekken, dat deze
heffingen een roekeloze bejegening en geringschatting
van den spaarder inhouden, de onjuistheid van deze
gedachte blijkt, zodra men zich de alternatieven voor
ogen stelt: de geidvernietiging ten laste van de toeval-
lige bezitters van vlottende middelen of de inflatie
ten laste van alle loon- en rentetrekkenden en houders
van geld en van in geld uitgedrukte vorderingen. De heffingen dienen juist om de lasten naar draagkracht
) Vgl. mijn artikel: . Het tweede bedrijf van onze financiOle
sanering” in ,,E.-S.B.” van 13 November 1946, blz.
713_’44.

om te slaan. Maar de’ voorgenomen conversie legt de
lasten op degenen, die toevallig bepaalde schuldbrieven

bezitten.

Doet dat niet iedere conversie? Geenszins. De conver-
sie, die gebruik maakt van veranderde rentestand en
de houders der af te lossen stukken de vrije keus laat
tussen de nieuwe waarden en aflossing in geld, dat op andere wijze kan worden belegd, legt geen last op die
houders. De vrije keuze brengt mede, dat men voor-
waarden aanbiedt, welke de houders dienstig zijn. De
verlichting van de rentelast voor den schuldenaar is
dan ecn gevolg van de op de marktpositie gebaseerde
transactie en daarom is er geen stok achter de deur

nodig.
In het onderhavige geval echter is de verlichting van
de lasten van rente en amortisatie de beweegreden voor
de conversie en wordt iets aangeboden, wat menige.
houder bij vrije beschikking over het aflossingsbedrag
niet zou wensen, daar het hem helemaal niet dient.
Hier is een indirecte dwang onontbeerlijk voor het wel-
slagen der operatie, een indirecte dwang, die, bestaande
uit blokkering van het aflossingsbedrag voor vijf volle

jaren op separate rekening met rentevergoeding â
pCt., neerkomt op een depreciatie van 11’pCt., al-

thans indien
d4
rentevoet der nieuwe lening
3
pCt.

bedraagt. Zulk een depreciatie dwingt tot conversie,
ook als men die eigenlijk niet wil, want een zo grote
koersdaling ondervindt men met de nieuwe stukken
pas als de rentestand de
4
pCt. gaat naderen.
De blokkering van het aflossingsbedrag, ingeval
conversie niet plaatsvindt, wordt intussen door de
Memorie van Toelichting minder als ,,stok achter de
deur” gemotiveerd dan als blokkade ten behoeve van
het rechtsherstel en ter voorkoming van monetaire
perikelen door het vrijkomen van grote tevoren door
belegging gebonden sommen. Het doet vreemd aan,
dat, nadat voor lossingsrekeningen, ontstaan uit amorti-
satie door andere debiteuren, de risico’s ten aanzien
van het rechtsherstel en van de geldsanering tegen een

premie van
I
pCt. zijn aanvaard, nu bij de conversie
van de Staat zelve een lossingsrekening met bijzonder
langdurige blokkade wordt in het leven geroepen,
waarbij men zelfs niet het recht heeft, bepaalde belas-
tingen te voldoen, lijfrenten te kopen en andere betalin-gen te verrichten, waartoe in het algemeen geblokkeerd

tegoed mag worden aangewend.
Toch dient de juistheid van de motivering der blok-
kade te worden erkend, ook al zou die evenzeer gelden
voor andere aflossingen, welker vrijgeving tegen een
luttel offer aan het Waarborgfonds Rechtsherstel dan.
ook menigeen, wien de monetaire sanering ter harte
gaat, ten zeerste heeft verbaasd. Dat bij niet-conversie
geen aflossing in vrij geld mag volgen, kan worden toe-
gegeven. Maar dat in zulk een geval vijf jaar blokkade tegen j pCt. volgt, dat is niet anders te zien dan als een
conversiedwang, welke niet door de beugel kan. De
monetaire sanering eist dit niet, de budgetaire sanering
evenmin, de fiduciaire sanering wordt erdoor in de

waagschaal gesteld.

Wat moet de niet-converterende houders van aflos-
baar gestelde schuldbrieven dan wèl worden aangeboden,
wanneer het geen vrij geld kan zijn en ook geen geblok-
keerd deposito tegen de lage rentevoet van creditsaldi

in rekening-courant?
Deze vraag houdt reeds een antwoord in. Een voor
vijf jaar geblokkeerd deposito is geen tegoed in rekening-
courant, maar een tegoed voor vijf jaar fixe en behoort
dus een rente te dragen, waarvoor men voorschotten
voor vijf jaar zonder tussentijdse aflossingsmogelijkheid
zou kunnen verkrijgen. De renteVoet voor zulke voûr-schotten kan het reële rendement van spaarcertificaten
niet ver ontlopen, al zal hij iets hoger moeten zijn,
gezien de mogelijkheid, spaarcertificaten in vrij geld

20 November 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

771

om te zetten, terwijl het hier bekeken tegoed, vijf jaar
lang onovorciraagbaar geblokkeerd blijft. Met een rente-
voet van 21 pCt. voor dit geblokkeerde tegoed naast
een van 3 pCt. voor de 40- of 50-jarige lening zou aan
de houders der aflosbaar te stellen obligatiën een
redelijk alternatief worden gesteld, waardoor zij zich
niet over eenzijdige dwang van hun wederpartij te be-
klagen zouden hebben.
Er is echter nôg een alternatief,. hetwelk naar onze
mening èn voor de particuliere beleggers, èn voor de
Staat-schuldenaar aantrekkelijk moet worden geacht.
Dat is een perpetuele lening tegen beweegljke rentevoet,
zoals wij in ons hierboven reeds geciteerde artikel: ,,De
kleine belegger” ‘) in overweging hebben gegeven.
Wij ontwikkelden daar het ‘denkbeeld, een lening
uit te geven, welker rentevoet om de drie of vijf jaar opnieuw wordt vastgesteld op grond van de dân gel-dende’ rentestand. Stel, dat de nu beoogde conversie
per 1 Maart 1947 ‘plaatsvindt, dan zou de rentevoet
van de conversielening slechts tot 29 Februari 1952
vaststaan. Vôôr 1 Februari 1952 zou dan moeten wor-den bepaald, welke rentevoet van 1 Maart 1952 tot 28
Februari 1957 zou gelden, v66r 1 Februari 1957 zou
de rentevoet voor de vijfjarige periode 1 Maart 1957
—28 Februari 1962 worden vastgesteld en zo voort
tot het einde der dagen. De vaststelling van dé rente-
voet voor de komende vijf jaar zou in Januari van een
overgangsjaar (i.c. 1952, 1957,, 1962, enz.) moeten ge-
schieden op basis van de dan heersende rentestand.
Die vaststelling moet plaatsvinden door een onpartij-
dige instantie naar zoveel mögeijk objectieve maatstaven.
• Een onpartijdige commissie van deskundigen is hier-
voor zeer zeker samen te stellen. Drie deskundigen
zijn voor deze taak genoeg, zij kunnen worden aange-
wezen door de Verzekeringskamer, door de Vereeniging
voor len Effectenhandel en door de gezamenlijke
economische faculteiten en hogescholen. Objectieve
maatstaf voor de bepaling van de °rentestand voor
staatsleningen is de koers van de staatsobligatiën ter
beurze, waaruit deskundigen een reële rentestand ver-
mogen af te leiden. Het zuiverst is meestal het rende-
ment van die lening met een resterende looptijd van
meer dan tien jaar, welker schuldbrieven het dichtste
bij, doch niet boven• pari noteren. Leningen, met nog
slechts korte looptijd, leningen met notering boven pan
en dientengevolge kans op conversie, leningen met no-
tering verre onder pari en derhalve kans op aanzienlijke
koersstijging en leningen met bijzondere rechten, zoals
belastingfaciliteiten, geven onzuivere beelden van de
rentestand. Er zijn altijd noteringen beschikbaar, waar-
uit de reële rentestand voor staatsfondsen met grote
nauwkeurigheid kan worden benaderd. Zulk een lening met automatisch aanpassende rente-voet heeft voor den belegger het grote voordeel, dat de
stukken steeds in de buurt van pari zullen noteren, zodat de houder geen
.
kapitaalverlies van betekenis
heeft te duchten, wanneer hij ze te enigertijd zou moeten
verkopen. Dat is voor hem belangrijker dan een fractie
van een percent meer of minder rente. De rentevoet van de lening zou dus zelfs bepaald kunnen worden
op zulk. een fractie – bijv.
/8
â
1/4
pCt. -. beneden de
geconstateerde rentestand, hetgeen de koers niet in
ernstige mate afbreuk zou doen, juist wegens de auto-
matische aanpassing bij komende schommelingen in de
rentestand en de daarmede samenhangende koerssta-biliteit. Het is juist die koersstabiliteit, welke voor de
talrijke kleinere beleggers van de grootste betekenis
zal zijn.
Voor de Staat ligt het voordeel allereerst bij de hier
te berde gebrachte rentereductie. Daarnaast zal hij
het in de toekomst als een voordeel ondervinden, dat
de lening perpetueel kan zijn, dat generlei amortisatie-

‘)
Zie ,,E.-S.B.” van 19 Juni 1946, blz. 387-
1
88.

plicht behoeft te worden aangegaan. Immers, de koers-
stabiliteit verzekert den houder, dat hij te allen tijde
zijn hoofdsom kan terugkrijgen van nieuwe spaarders en beleggers, die zeker zullen optreden om zijn plaats
te vervullen. Natuurlijk moet de Staat het recht van
aflossing ‘hebben, maar voor amortisatieplicht is hier
geen reden. De hierboven aan de Memorie van Toe-
lichting ontieende beschouwing over lossingen met
gelijktijdige nieuwe leningen stelt de amortisatieplicht
voor staatsschuld in het juiste licht Als derde voor-
deel zal de Staat ervaren, dat zijn leningcapaciteit aan-
zienlijk zal zijn vergroot, wanneer naast leningen met
aflossingsplicht tegen vaste, ietwat hogere rente, vooral
geschikt voor grote beleggers – met name vele insti-
tutionele -, ook leningen verschijnen met beweegljke,
enigszins gereduceerde rentevoet, zonder aflossings-
plicht, maar met koersstabiliteit, zich geheel lenend voor de behoeften van particuliere beleggers, waar-
onder kleinere spaarders. Alles overheersend is daarbij,
dat deze laatste categorie met vertrouwen in de Staat
wordt vervuld en daardoor tot sparen en beleggen
aangemoedigd.

De hir ontwikkelde. alternatieve conversie heeft
natuurlijk ook enige bezwaren. Allereerst twee techni-
sche, daarna een van economische en politieke aard.
Het eerste technische bezwaar betreft de rentereduc-
tie. Een fonds, dat altijd, zelfs in beginsel, minder rente
geeft dan het peil van de geldende rentestand, is reeds
hierdoor gedeprecieerd en noteert dûs niet dicht bij
pâri. Deze gedachte, hoezeer ook voor de hand liggend,
zal vermoedelijk niet worden verwerkeljkt. De koçrs-
stabiliteit zal een zo grote steun voor dit fonds zijn, dat
de notering zich boven de op grond van rentevoet en
rentestand te berekenen koerswaarde zal verheffen. Dit blijkt thans al duidelijk bij de betrekkelijk kort-
lopende leningen, die in de nabije aflossing een koers-
stabiliteit vinden, welke het netto-rendement drukt.
Zeker, men kan een klein disagio bij deze lening ver-
wachten, maar men kan daarmederekening houden door
de lening even onder pari uit te geven. Het tweede teelmische bezwaar voor een alternatieve
conversie, hetzij in het ene, hetzij in het andere type
lening, behelst, dat de eenvoudige automatische con-
versie – behoudens tegenberiçht – niet kan worden toe-
gepast en het bankapparaat dus met advies- en aan-
meldingswerkzaamheden moet worden lastig gevallen.
Wij menen dit bezwaar te kunnen voorbijgaan.
Het economisch-politieke bezwaar lijkt belangrijker.
Als de minister van Financiën de alternatieve lening
met automatisch aanp’assende rentevoet uitschrijft, aanvaardt hij de bij velen bestaande twijfel aan het
welslagen van zijn politiek om de rente van staats-
leningen laag te houden, in ieder geval niet hooger te
doen oplopen dan het huidige niveau. Dit bezwaar komt
ons onjuist voor. Door degenen, clie deze twijfel koeste-
ren, de gelegenheid te openen, zich tegen de door hèn
gevreesde rentestijging te dekken, constateert men de
twijfel, maar men aanvaardt ze niet. Twijfel bij anderen
constateren wil niet zeggen, dat men zelf twijfelt. De
twijfel is er, dat is objectief uit velerlei verschijnselen
en uitingen’ waar te nemen. De bewindsman, die tegen-
over de twijfelmoedigen vertrouwen heeft in de besten-
digheid van de lage rentestand voor staatsfondsen, kan
juist op grond van dat vertrouwen gerust de beweeglijke
rentevoet aanvaarden, want bij laagbljvende rente-
stand bijftook de rentevoet der lening laag. De automa-
tische aanpassing heeft het voordeel, dat de belegger
in ieder geval gedekt is tegen koersdaling, uit mogelijke
stijging van de rentestand voortvloeiend en dat de Staat
nimmer hogere rente betaalt dan de geldende rentestand
nodig maakt, zodat partijen, met verschillend inzicht
in de toekomst, tot vrije wilsovereensteriuning kunnen
komen.

772

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

20 November 1946

Die Vrije wilsovereenstemming, zonder onsympathieke,
afkeer en wantrouwen wekkende machtsmiddelen, is
nodig, willen de monetaire en budgetaire saneringen
door fiduciaire sanering worden aangevuld tot verdere
en hopelijk volledige financiële sanering.

ONS TOEKOMSTIG INDUSTRIEEL BELEID.

Wij bezaten v66r den oorlog, als gevolg van de
karakteristieke structuur van onze voortbrenging op
industrieel gebied en mede in den agrarischen sector,
een invoeroverschot, dât naar waarde in het decen-
nium v66r den oorlog gemiddeld f. 440 milhioen per jaar
bedroeg en nu zeker niet eenvoudig kan worden afgekapt,
aangezien een voornaam deel van deze ingevoerde
goederen uiteindelijk onontbeerlijk is voor ons volks-
bestaan. In deze wijze van voorziening uit buiten-
landsche bron zullen door de economische en sociale
gevolgen van den oorlog ongetwijfeld aanzienlijke
structureele wijzigingen optreden, vooral ook in dc
verder verwijderde toekomst. Van welken invloed deze
*ijzigingen zullen zijn, kan zeker niet beoordeeld
worden aan de hand van de huidige invoerbehoefte,
onder de ”igueur van geringe arbeidsproductiviteit en
een versterkte behoefte om onze verkeersmiddelen en
industrieele installaties te brengen op het peil van 1938.
Deze intensieve invoerbehoefte heeft ook slechts
tijdelijke beteekenis; voor het doel van ons onder-
zoek, t.w. een prognose op langeren termijn, is het wellicht van meer belang de invoerbehoefte te be-
grooten op een tijdstip, waarop onze arbeidsproduc-
tiviteit weer normaal geacht mag worden en de directe
en meest zichtbare gevolgen van oorlogsgeweld, roof
en plundering voor onze industrieele apparatuur zijn
hersteld. Voor die periode moeten, naar analogie met de
begrooting van het Centraal
I
Planbureau, minstens
twee jaren worden aangenomen.
Op
dat oogenblik
zullen echter, als gevolg van de intensieve behoefte
voor het bovengenoemde directe herstel, onze beleg-gingen in het buitenland vermoedelijk opgeteerd zijn
en integendeel aanzienlijke verplichtingen ontstaan
zijn, die rente en aflossing eischen.

De invoerbehoeften op langeren termijn.

Voor het begrooten van de na dit tijdstip optredende
invoerbehoeften en exportmogeijkheden kunnen deze
grootheden in een aantal factoren worden gesplitst,
qualitatief als volgt aan te geven:

Het invoersaldo, als gevolg van normaal ver-
bruik en als gevolg van onze productieve mogelijk-
heden, die structureel weinig zullen afwijken van de
vooroorlogsche, zoodat de quantitatieve waarde van
deze factoren, mutatis mutandis, aan onze voor-
oorlogsche in- en uitvoerstatistiek ontleend kan worden.
Een suppleihentaire behoefte aan bouwmate-
rialen voor huisvesting en cultureele bouwwerken,
teneinde den achterstand op dit gebied, die tot sociaal
ontoelaatbare spanningen leidt, in te halen. De sup. plementaire behoefte voor dit doel boven het voor-
oorlogsche niveau zal minstens 8 tot 10 jaren gelden.
De geleidelijke vernieuwing van een deel van
onze bestaande industrieele productie-apparatuur, die in technisch-economischen zin gedurende de oorlogs-
jaren aanzienlijk verouderd is. Een zoodanige ver-
nieuwing,. die eveneens voor een langere periode te
voorzien is, vormt een dringenden eisch in cjualita-
tieven zin voor het behoud resp. de versterking van onze
exportpositie op de afzetmarkten tegen de mede-
dingende landen, die de moderne technische ontwik-keling op deii voet volgden.
Tot deze groep van behoeften kan eveneens gerekend

worden het geleidelijk wederom op het vooroorlogsche
peil brengen van het motorisch verkeer.

Dç eventueele invoeren voor militaire doel-
einden.

In q

uantitatieven zin zijn de genoemde factoren als
volgt te waardeeren:
De in- en uitvoer van de jaren onmiddellijk aan
den oorlog voorafgaafide, kwam tot stand als gevolg
van onze verbruiksgewoonten en de structuur van
onze industrieele en agrarische voortbrenging onder
de vigueur van een groote schaarschte aan minerale
grondstoffen. Voor het overgroote deel zullen de in-
gevoerde grond- en huipstoffen naar hoeveelheid
wederom gelijk moeten worden aan het vooroorlogsche
peil, indien wij onze positie van veredelingsindustrie
willen handhaven en een redelijk exportniveau willen
beÉeiken.

Beperking of algeheele afkapping van den invoer
zal echter, met het oog op de valutapositie, nood-
zakelijk zijn voor consumptiegoederen, die voorzien
in een min of meer luxe behoefte en gemist kunnen
worden, zonder dat vitale volksbelangen ernstig wor-
den geschaad. -In hoeverre een dergelijke invoer-
politiek in feite volledig en consequent is te hand-
haven, moet worden afgewacht, aangezien het zeer
wel denkbaar is, dat de buiteiilandsche afnemers van
onze exportproducten deze wellicht slechts willen en
kunnen betalen met cle goederen van min of meer
luxueuzen aard. Ook aan de exportzijde kan een
verhooging van de uitgevoerde hoeveelheden tot stand
komen door een overeenkomstige beperking van onder-
deden van het nationaal verbruik.
Indien voor de bestaande productie-apparatuur in
den bovenomschreven gedachtengang van elk der goe-
deren van de vooroorlogsche in- en uitvoerstatistiek
wordt nagegaan, in hoeverre beperking in het nationaal
verbruik redelijk toelaatbaar is, teneinde den invoer te
verminderen en den uitvoer te verhoogen; indien
verder rekening wordt gehouden met een huidig prijs-
niveau, dat t.o.v. het vooroorlogsche een index van
198 heeft voor voedingsmiddelen, van 289 voor grond-
stoffen en van 260 in het algemeen, kan berekend
worden, dat het toekomstige invoersaldo uit dezen
hoofde, uitgedrukt in huidige waarde,
circa
f. 280
miljoen per jaar kan bedragen.
Dit bedrag moge gunstig lijken t.o.v. het voor-
oorlogsche invoersaldo, bij de beoordeeling hiervan
mag echter niet uit het oog worden verloren, dat een
zoodanig relatief laag saldo het allergunstigste geval
voorstelt, onder de bovengenoemde condities,
dat de
verwezenlijking hiervan een gelijke productiviteit eischt
als v66r den oorlog en dat deze gepaard zal gaan met
een beperking van de consumptieve mogelijkheden, die
per hoofd van bevolking circa
12
pCt. zal bedragen t.o.v.
het vooroorlogsche verbruik.

De tweede factor, die van invloed zal zijn op het
invoersaldo in de toekomst, is de supplementaire be-
hoefte aan bouwmaterialen t.o.v. de vooroorlogsche
periode.
Teneinde den achterstand in te halen zullen gedu-
rende een periode van 8 tot 10 jaren 30.000 woningen
per jaar
meer
gebouwd moeten worden dan v66r
en oorlog het geval was, benevens de daarbij be-
hoorende utiliteitswerken en de gebouwen voor cul-
tureele en ‘sociale doeleinden. De suppiementaire be


hoefte voor dit doel aan materialen, die eertijds in
ons land niet of niet in voldoende mate geproduceerd
werden, zullen hij de verwezenlijking van dit strikt nood-
zakelijke bouwprogramma f. 260 millioen per jaar in
huidige waarde bedragen en omvatten: kalk, tras,
cement, natuursteen, ijzer en staal, lood en loodwerk,

20 November 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

773

zink en zinkwerk, hout, kuuststeen, vlakgias en ge-
deeltelijk ook hang- en sluitwerk, verfwaren en tegels.
In dit verband is ,tevens te denken aan de aanzienlijke
hoeveelheid steenkolen, die benoodigd is voor het vervaardigen in eigen land van de supplementairc
hoeveelheid baksteenen, dakpannen, gresbuizen en
sanitair, welke hoeveelheid steenkolen bij de teleur-
stellende ontwikkeling van de mijnindustrie ver-
moedelijk wel niet door nationale productie gedekt
kan worden.
De derde factor van beteekenis voor den toekom-
stigen invoer, waartegenover evenmin een directe
exportprestatie staat, is de behoefte aan bedrijfs-
middelen voor de geleidelijke vernieuwing van ons
nationale productie-apparaat. Een min of meer exacte
begrooting van de behoefte aan middelen voor dit doel
is moeilijk te geven. Deze dient echter niet onderschat
te worden, zeker in de overweging, dat tot deze groep
ook gerekend mogen worden de benoodigde grond- en
huipstoffen voor het
definitieve
herstel van bruggen
en wegen. Een bedrag yan .f. 20 miljard, uitgedrukt in
het huidige prijsniveau, moet zeker wel als minimaal
worden gerekend, in overweging nemende de ver-
mindering van de vervangingsinvesteeringen gedu-
rende de oorlogsjaren en de jaren, die onmiddellijk
hierop aansloten. Indien wordt aangenomen, dat van
de goederen tot deze waarde de helft door nationale
arbeidskracht tot stand komt en de andere helft als
grond- of huipstof of als werktuigen en toestellen wordt
ingevoerd, en de behoefte over een achttal jaren wordt
verdeeld, is hiervoor noodzakelijk minimaal f 125 mil-
lioen per jaar, welk bedrag nog te verhoogen is met de
invoerbehoefte voor het op vooroorlogsch peil bren-
gen en vernieuwen van de motorische verkeersmidde-
len, waarvoor, ook wederom bij eeq spreiding over
8 jaren, circa f. 25 millioen per jaar noodig is. In totaal
is uit dezen hoofde dus een supplementaire invoer-
behoefte van minstens f. 150 millioen per jaar gedurende
een acht-
a
tiental jaren te verwachten. Wat de behoefte voor militaire doeleinden betreft,
in het bijzonder voor de militaire uitrusting, die wij
niet kunnen vervaardigen en die uit het buitenland
betrokken moet worden, ook deze zullen niet gering
zijn en met f. 150 miljoen per jaar zeker niet te hoog
worden gesteld. Voor de vier genoemde ,faetoren gezamenlijk zal het
minimale invoersaldo, uitgedrukt in huidige waarde,
zonder ingrijpende wijziging van onze productie-
apparatuur, bij een productiviteit van 100 pCt. van
1938 en een hoofdeljke consumptie van 88 pCt. van
dat jaar, bedragen:

uit

hoofde

van

gecorrigeerle
vroegere verbruiksgewoonten en
productiemogeljkheden’
f. 280 mln./jaar
uit hoofde van supplementaire
bouwbehoeften
,, 260
uit

hoofde

van

vernieuwings-
behoeften
,, 150
uit hoofde

van

militaire

doel-
einden
,,

150

f. 840 iiln./jaar

Op de betalingsbalans zou jaarlijks een tekort van
tenminste f. 840 millioen vooikomen, welk bedrag nog
te verhoogen is met de rente en aflossing van bet in
de periode van het directe herstel opgenomen crediet,
waartegenover nauwelijks nog compenseerende bron-
nen met een debetopbrengstwaarde zullen vloeien,
zoodat het jaarlijksehe deficit op de betalingsbalans
vermoedelijk wel semi-permanent f. 1 milliard zôu be-
dragen. Weliswaar
, kan hier tegenover staan een zekere

herstelleverantie uit Duitsehland; deze prestatie acht
het Centraal Planbureau echter van geringe quan-
titatieve waarde en in elk geval onzeker.

Uitvoer de eenige oplossing.

Indien naar een afdoend evenwicht in de betalings-
balans wordt gestreefd dqor vermeerdering van den
export tot dit bedrag, zonder ingrijpende 1vijziging in
dc structuur en de productiviteit van onze voortbren-
ging, zou een verdere vermindering van de nationale
hoofdeljke consumptiemogelijkheden moeten plaats vinden, die circa 18 pCt. bedraagt; onder het in aan-
merking nemen van de reeds eerder berekende ver-
mindering, van 12 pCt. bedraagt de consumptiemogc-
lijkheid per hoofd van de bevolking dan slechts 70 pCt.
van die van 1938. Het behoeft nauwelijks nog een
nader betoog, dat een dergelijke daling van het levens-
peil ons vele decennia in onze economische ontwikke-
ling terug zou plaatsen en in sociaal opzicht onaan-
vaardbaar geacht moet worden voor een periode van
ten minste 10 tot 12 jaren. Dit klemt temeer, omdat
een dergelijke intensieve export naar buitenlandsche
concurreerende markten, zooals de nota van het Cen-
traal Planbureau zeer terecht opmerkt, gezien de
betrekkelijk lage elasticiteit van de vraag naar onze
producten, slechts intensief gestimuleerd zal kunnen worden door aanzienlijke prijsverschillen voor onze
producten, mede in de wetenschap, dat, ondanks de
algemeene schaarsehte, alle West-Europeesche landen
uit valutanood streven naar het vergrooten van hun
uitvoer.
Een verbetering van den bovengeschetsten cala-
miteuzen toestand ware natuurlijk te verkrijgen door
een verhooging van de nationale productiviteit. Deze
zou echter voor de begroote exportbehoefte, onder
handhaving van een gelijk verbruiksniveau als in
1938, niet minder dan 30 pCt. moeten bedragen, en
het is niet wel in te zien, hoe met onze huidige in-
dustrieele apparatuur, zonder ingrijpende wijziging en
intensieve uitbreiding van haar potentieel, deze ver-
meerdering tot stand gôbracht zou moeten worden.
Een vermeerdering van 30 pCt. van de productie-
capaciteit over de geheele linie zou voor de karak-
teristieke exportartikelen wellicht overeenkomen met
een verdubbeling van de voortgebrachte hoeveçlheden
en men kan zich bezwaarlijk voorstellen, hoe dit
technisch mogelijk zou zijn als natuurlijk of geforceerd
groeiproces, zelfs niet onder krachtigen invloed van
de Overheid.
De bovenstaande quantitatieve onderzoeking van het
effict van een exportpolitiek â outrance toont op over-
tuigende wijze, dat langs dezen weg alleen nauzeljks
een economisch aanvaardbare toestand wordt geschapen
en dat het uitsluitend varen op dit kompas sociaal hoog-
stens toelaatbaar zou zijn, indien geen enkel ander econo-misch afiveermiddel meer rest.

De andere mogelijkheid: weloverwogen industrialisatie.

Een zoodanige consequente toepassing van den slag-
zin: ,,Exporteeren of sterven” is ook allerminst het eenig denkbare afweermiddel tegen onzen grooten
economischen nood. Het gestelde doel, t.w. het uit-
eindelijk evenwicht in de betalingsbalans, kan even-
zeer worden nagestreefd door tevens den import te
beperken. Deze beperking dient, dan tot stand te komen door zoo veel mogelijk gebruik te maken
vân Önze eigen minerale grondstoffen en door in de
reeks van bewerkingen tussehen oer-grondstof en uit-
eindelijk verbruiksvoorwerp een zoo groot mogelijk
deel in eigen land te verrichten als economisch gewet-
tigd is, in de wetenschap, dat onze arbeidskracht de
eenige resteerende welvaartsbron vormt en dat deze dus
optimaal benut. dient te worden.

774

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

20 November 1946

Het hiermede aan de orde gestelde probleem van een intensieve industrialisatie in ons land staat on-
getwijfeld in het volle licht van de belangstelling.
Verwondering moet het echter wekken, dat hij het
aantoonen van de wenschelijkheid van een verdere
industrialisatie steeds weer dc oude motieven naar
voren worden gebracht, die wij nu reeds gedurende
enkele decennia kennen, en dat niet op voldoend
overtuigende wijze naar voren wordt gebracht
de
bittere noodza
1
ak van een snelle, doelbewuste en inten-
sieve industrialisatie als eenig afweermiddel tegen
een ontoelaatbaar laag levensniveau, dat ons onder
de huidige omstandigheden zou resten.

Richtlijnen en voorivaarden.

Wil een dergelijke industrialisatie afdoende tot het
gestelde doel voeren, dan zal zij gebonden moeten
zijn aan bepaalde directieven en voorwaarden, die als volgt geformuleerd kunnen worden:
Zij dient gericht te zijn op een harmonische en
ruime voorziening in de
nationale
behoeften, tegen
lagen kostprijs.
Gezien de dringende noodzaak van een sluitende
betalingsbalans dient zij in snel tempo verwezenlijkt
te worden, volgens een concreet uitgewerkt termijn.
plan, dat rekening houdt met de opeenvolging van de
bedrjfsprocessen, zooals deze door den technischen
samenhang van de bewerkingen van oer-grondstof tèt verbruiksgoed gegeven zijn. Er zal naar moeten worden gestreefd de leegten
in onze industrieele voortbrenging, waarvoor geen
technisch-economische gronden bestaan, afdoende op
te vullen, teneinde een grootere evenwichtigheid in
onze nationale voorziening te verkrijgen.
Het streven dicnt erop gericht te zijn, onder
volledige garantie van de technische doeltreffendheid
der in te voeren bedrj.fsprocessen en het erkennen van
het beginsel der rationeele arbeidsverdeeling, den in-
voer zooveel mogelijk te beperken tot de oer-grond.
stoffen, die wij niet bezitten. Onder het in aanmerking
nemen van de verkeerseconomische ligging van de
markten is export dan alleen noodzakelijk om den
overblijvenden invoer te compenseeren en aan andere
verplichtingen van de betalingsbalans te voldoen.
De hieruit voortvloeiende grootere mate van ecu-
nomische zelfstandigheid maakt onze voorziening min-
der kwetsbaar in perioden van economische verwarring.
De industrialisatie dient mede gericht te zijn
op een zoo hoog mogelijke benutting van onze na-
tionale minerale grondstoffen. Hoewel ons land in deze eei groote schaarschte toont, is toch te over-
wegen, dat de steen- en bruinkolen, die wij wèl be-
zitten, een uiterst waardevolle grond. en hulpstof
vormen. Als grondstof kunnen zij dienen voor een om-
vangrijke organisch-synthetische industrie, die vooral in de periode tusschen de twee wereldoorlogen elders eengeweldige vlucht nam; als hulpstof is zij denkbaar
voor vele mogelijkheden van de thermo-chemischc,
thermo-metallurgische en electrolytische bedrijfsproces-
sen. Voor beide doeleinden kan zeker niet beweerd
worden, dat wij in Nederland alle technisch-economi-
sche mogelijkheden volledig benut hebben. Hetzelfde
geldt voor het nationale steenzout als grondstof, dat
in veel aanzienlijker mate voor het afleiden van na-
triumverbindingen kan dienen dan tot heden in ons lan& geschiedde, terwijl tevens te overwegen is de
ontginning van anhydriet, dat in onzen bodem voor-
komt en kan dienen voor de bereiding van ammonium-
sulfaat als meststof, zwavelzuur, cement en gips.
Illustratief moge geacht worden, dat, bij een volledige
ontwikkeling van de kolen- en steenzoutderivaten.
industrie en een volledige toepassing van de mogelijk-
heden van de organisch-chemische synthese, het niet

ondenkbaar is, dat 30 pCt. van onze industrieele
arbeidsbevolking haar werkzaamheid in deze en de
hiervan afgeleide bedrijfstakken vindt.
De moderne ontwikkeling van de techniek stelt
in méér dan in eenige andere periode van onze in-
dustrieele ontwikkeling in staat aanzienlijk bij te
dragen tot verheffing van het welvaartspeil. Een ver-
dee industrialisatie dient de moderne technische
mogelijkheden volledig dienstbaar te maken aan het
welvaartsstreven. In de eerste plaats is

in dit verband
te denken aan een technische combinatie van be-
drijfsprocessen, mede onder volledige benutting van
het nevenproduct van het eene proces als uitgangspro-duet voor het volgende proces, waardoor een rationeel
gebruik van productiefactoren tot stand komt en een
lage kostprijs ontstaat. Eén der kenmerkende voor-
beelden van een dergelijke combinatie is de rationeele
synthese van kracht- en warmteverbruik.
Vervolgens is elke moderne technische bereidings-
wijze op haar nationaal-economische waarde te toetsen.
In dit verband ware het om sleèhts een enkel voor-
beeld aan te stippen, van urgent belang de in Rusland
toegepaste methode van ondergrondsche vergassing op
haar technisch-economische mérites te toetsen voor
onze steenkolen en bruinkolen en de daarmele ge-
paard gaande energieproductie en -benutting.
Systematische onderzoekingen inzake de moderne
technische mogelijkheden toonen aan, dat op deze
wijze opvallende economische resultaten bereikt kun-
nen worden, z66 aanzienlijk, dat het probleem van de
technisch-economisch optimale capaciteit, dat bij onze
beperkte nationale afzetmarkt steeds een ernstig be-
letsel vormde voor het in Nederland aanvatten van ver-
schillende bedrijfsprocessen, in een geheel gewijzigd en
veel gunstiger
licht
kan verschijnen.
In de overweging, dat de arbeidskracht en vooral
de geschoolde arbeidskracht schaarsch is, voorloopig
vermoedelijk ook schaarsch zal blijven en bovendien in
een doelmatig geleid economisch stelsel steeds het
criterium voor een hooge productiviteit zal vormen,
moet bij de verdere industrialisatie. voorkeur worden
verleend aan die bedrijfsprocessen, waarbij de jaar-ljksche opbrengstwaarde per arbeider, na aftrek van
de nog noodzakelijk voor dit proces in te voeren grond-
en hulpstoffen, een hoogste waarde vormt.
De toekomstige tolunie met België kan een
concreet industrialisatieprogramma beïnvloeden, door-
dat het afzetgebied van de nationale productie-instal-
laties vergroot kan worden, .voornameijk voor die
producten, die België niet zelf vervaardigt. Voor die
bedrijfstakken echter, waarbij de Belgische productie-
installaties als technisch verouderd te beschouwen zijn
en waarvan de voortbrenging in een bestaande of nog
te installeeren eigen productie-inrichting meer rationeel
kan geschieden – en dit geval zal zich veelvuldig

kunnen voordoen -, mag de beteekenis van een tol-
unie met België niet worden overschat, hoe wenschelijk
zij ook overigens mag worden geacht als symptoom
van den wil tot een eerste internationale economische
samenwerking. Naar schrijvers neening dient het
nationale consumptiebelang, inzake een rationeele
voorziening, steeds de voorkeur te hebben.

Het is nauwelijks te ontkennen, dat een intensieve
en snelle verdere industrialisatie van – ons land het
eenige werkzame middel vormt tot een afdoenden
afweer van het qnnoodig lage levenspeil, dat ons volk
in de toekomst bedreigt. Om een dergelijke industriali-
satie
in het vereischte tempo en in de vereischte mate te verwezenlijken, zal geenszins volstaan kunnen wor-
den met het opstellen van een lijst van de bedrijfs.
takkuin, waarvoor de intensiveering wenschelijk is,
teneinde de her en der optredende particuliere iitiatie.

20 November 1946

. ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

775

ven in dit schema te passen, ook al gaat dit gepaard
met een propaganda inzake een algemeene industriali-
satie-noodzaak. Een dergelijke handelwijze brengt het
gevaar van een technisch onharmonische ontwikkeling
met zich mede, die bovendien vermoedelijk niet tijdig
genoeg tot stand zou komen.
Het zal veeleer noodzakelijk zijn een zeer concreet en doelbewust industrialisatieplan op te stellen – zoo-
als andere landen dit reeds eerder deden -, waar-
van de ontwikkel’ng gebonden is aan een tij dicbema en
waarvoor de problemen, gesteld door het verkrijgen
van de arbeidskrachten, de financieele en andere mid-
delen terdege moeten worden overwogen.

Gezien de noodiottige ontwikkeling, die zonder een
ingrijpende intensiveering van ons nationaal productie-
potentieel voor ons welvaartspeil te verwachten -is,
moet het verwondering wekken, dat een dergelijk
evenwichtig en harmonisch algemeen plan tot op heden
nog niet werd opgesteld. Dit moet des te meer ver-
wondering wekken in een tijd, nu ‘van vele zijden de
noodzaak van een geleide economie krachtig naar
voren wordt gebracht, nu over deze wijze van econo-
mische voorziening tallooze diepzinnige en’uitvoerige
theoretische verhandelingen verschijnen, terwijl toch
een doelbewuste en concrete prognose van ons in-
dustrieel voortbrengingsvermogen één, der eerste en
meest fundamenteele uitgangspunten vormt in de
practijk van een geleid economisch stelsel. De vaststelling, dat wij in het verleden, evenmin als
in het heden, erin slaagden de armoede, de ellende en de onrechtvaardige verdeeling uit te schakelen in een
wereld, waarin ieder, dank zij de ontwikkeling van de
moderne techniek, in overvloed zou kunnen leven,
moet tot ernstig nadenken stemmen en den meest
stimuleerenden prikkel vormen om in eendrachtige en
openlijke samenwerking, naar een betere welvaarts-
synthese te streven.
Alleen dan zal ons volk weten, waarvoor het werkt
en waarnaar het streeft, en dan zal het ook bereid
gevonden worden de noodzakelijke en tijdelijke offers
voor dit hoogere doel te brengen.
Dr. Ir. J. A.
W.

MULLER.

OVERHEIDSBEHEER ZONDER

BUREAUCRATIE?

De directie van de ,,General Motors” heeft onlangs
het plan verworpen, om de reusachtige Buick motoren-fabriek in Melrose Park, Illinois, waarin gedurende den
orlog vliegtuigmotoren werden vervaardigd, over te
nemen. Haar motief was, dat een onderneming, welke
meer dan 5 â 6.000 werknemers telde, te groot was om
als eenheid doelmatig te kunnen worden bestuurd.
Het stafapparaat van de leiding zou daartoe te omvang-rijk moeten zijn en er zouden zooveel schakels zijn tus-
schen de hoofdleiding en de eigenlijke uitvoering, dat
de directie van de onderneming niet meer zou weten,
wat er precies gebeurde.
Dit feit op 4chzelf mag misschien iets bijzonders
schijnen in het land van de ,,big busines,s”, waar onder-
nemingen van 10.000 en meer arbeiders geen abnormaal
verschijnsel zijn. Men is evenwel gedurende de laatste
jaren tot het inzicht gekomen, dat voor instructie en
informatie, voor leiding en contrôle bij dergelijke mam
moet-ondernemingen vele functionarissen noodig zijn
en een omvangrijke papierstroom, welke vele schijven
moet passeeren. Hierdoor ontstaat een dusdanige ver-
traging, dat het zeer de vraag is, of deze ondernemingen
nog wel efficiënt werken.
Traagheid en inefficiency, veroorzaakt door verbrok-
keling van de subalterne leiding, gepaard gaande met

een groote hoeveelheid paperassen, zijn de algemeene
kenmerken van ,,bureaucratie”, een verschijnsel, dat
in het bijzonder aan het overheidsapparaat wordt toe-
geschreven. Tusschen het karakter van overheidsdien-
sten en zeer groote particuliere instellingen bestaat
evenwel niet zoo’n wezenlijk verschil, hetgeen reeds in
1929 door Mr. J. Alingh Prins werd opgemerkt’).
Nu zou men hieruit kunnen conciudeeren, zooals de
directie van de ,,General Motors” blijkbaar deed, dat
het oprichten of instandhouden van zeer groote onder-
nemingen uit economische overwegingen niet langer
wenscheljkis. En voorts, dat van het overheidsapparaat,
dat nu eenmaal noodzakelijkerwijs zeer groot moet zijn,
niet kan worden verwacht, dat het op den optimalen

prnductie-omvang functionneert ).
Opmerkelijk is in dit verband, dat bij het aanbrengen
van structuurveranderingen in de Organisatie van het

overheidsapparaat in het verleden slechts ,,bezuiniging”
het oogmerk is geweest en er nooit sprake was van een
doelbewust streven naar efficiency. En het ziet er niet
naar’ uit, dat dit bij de komende structuurveranderingen
wèl het geval zal zijn, ondanks de veelbelovende woorden,
die daarover met name door onzen minister van Fi-
nanciën ongeveer een jaar geleden werden gesproken.

Is bureaucratie onvermijdelijk?

De vraag is evenwel, of deze bureaucratie van het
overheidsapparaat inderdaad onvermijdelijk is. De
verklaringen, welke van de gebreken van het ambtelijk
beheer worden gegeven, geven op dez6 vraag geen
antwoord.
Er is gezegd, dat het bestuursapparaat ondoelmatig
functionneert, omdat het gedurende en na den oorlog
werd opgebouwd en uitgebreid met tal van vreemde
krachten, die onbekend waren met de ambtelijke sfeer
en derhalve geen volwaardige prestaties konden leveren.
Dit argument is echter vrij zwak, als men bedenkt, dat deze ,,vreemde” personen voor een belangrijk deel af-
komstig waren uit het particuliere bedrijfsleven, waarin
op zijn minst eveneens naar ffici”ncy wordt gestreefd,
zoodat het juist deze personen zouden zijn, die aan de
verwezenlijking daarvan zouden kunnen medewerken.
We hebben daarentegen gezien, dat het in het bijzon-
der de met deze personen geformeerde nieuwe diensten
waren (Rijksbureaux, distributieorganen. e.d.), die het
meest met het bedrijfsleven in aanraking kwamen en
waarover de meeste klachten over het inefficiënt ftmc-
tionneeren werden uitgebracht.
Dan werd aangevoerd, dat bij het .overheidsapparaat,
anders dan in het bedrijfsleven, het middel ontbreekt
om de waarde van de verrichte prestaties kwantitatief
te meten, waardoor de wetenschappelijke methoden
tot verbetering van het beheer en de contrôle op de
efficiency bij het overheidsapparaat niet kunnen worden
toegepast. Dit verklaart echter niet, waarom dan groote
ondernemingen, waar •deze prestatiemeting wel kan
plaatsvinden, ondanks toepassing van wetenschappelijke
beheersmethoden toch gekenmerkt worden door bu-
reaucratie.
Dr. Winsemius, aan wien wij een interessante studie
over ,,De opbouw van het bestuursapparaat” danken, heeft onlangs in een tweetal artikelen
3)
de verklaring
gezocht in ‘het feit, dat bij het overheidsapparaat dt
kwantiteit volkomen ondergeschikt wordt gemaakt
aan de kwaliteit en hij meent, dat slechts voor een deel
vebetering kan worden verkregen door een prestatie-
ontrô1e op sommige organisatorische onderdeèlen.
Mr. Alingh Prins voerde, behalve dit kwaliteitsargu-

In hoeverre is efficiency mogelijk hij overheidsbeheer?” door
Mr. J. Alingli Prins, Efficiencydagen
1929.
2)
Zie ook
H.
J. Groenevelt: ,,Bezuiniging op overheidsuit-
gaven” in ,,E.-S.B.” van
7
Augustus
4946.
‘) In ,,Organisatie en Efficiency”, Mei
1946
en ,,Tijdschrilt voor
Interne Bedrijfsorganisatie”,
Juni 1946.

776

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN.

20 November 1946

ment, nog aan, dat een prikkel tot ,,zuinig” beheer
ontbreekt, omdat geen persoonlijk belang bestaat en
voorts, dat de leiding van een overheidsinstelling veelal

berust bij deskundigen, die op een bepaald gebied wcl
zekere bekwaamheden bezitten, maar die de specifieke
eigenschappen missen, welke voor een doelmatig beheer
noodig zijn.
In al deze argumenten steekt wel een zekere grond
van waarheid, maar ze betreffen slechts de symptomen
en niet de eigenlijke kwaal. De conclusie, welke derhalve
moet worden getrokken; is, dat waar mogelijk wel
gestreefd kan worden naar een zoo groot mogelijke
efficiency in individueele handelingen, doch dat een
volkomen economisch-rationeele wijze van uitvoering,
zooals deze in het bedrijfsleven kan worden bereikt,
van het overheidsapparaat in zijn geheel nooit kân
worden geëischt. Een conclusie, welke hoogst onbevredi-

gend is.

De ,gebreken van het overheidsapparaat.

De tijd schijnt echter rijp, dat tot de kern van het
vraagstuk doorgedrongen kan worden, welke gelegen
is in de organische structuur van het over’heidsapparaat.
Een bekend Amerikaansch organisatiédeskundige, Dr.

H. A. Hopf,vërUaarde niet lang geleden
4),
dat het

toch eigenlijk zeer betreurenswaardig is, dat de heden-
daagsche mensch, na een duizendjarige ervaring in de
oplossing van organisatorische problemen, nog• niet in
staat is geweest om een algemeene organisatietheorie
te ontwikkelen, die de hoogste doelstellingen van onze
beschaving zou kunnen bevorderen. Daardoor wordt
iedere organisatievorm steeds opnieuw gekenmerkt
door een meerdere of mindere mate van improvisatie.
De algemeene gebreken, waaraan de Organisatie van
dc Overheid daardoor mank gaat, zijn van drieërlei
aard.
le. Dc organische structuur draagt te zeer een
persoonlijk karakter. Het duidelijkst komt dit tot uiting
hij bestuurswisseingen, waarbij een nieuwe functionaris
dikwijls naar eigen inzicht tal van reorganisaties tot
stand brengt. Ook zien we veelal, hoe een nieuwe func-
tionaris, die zonder een duidelijk omschreven taak wordt
aangesteld, in korten tijd een geheel nieuwen dienst om zich heen creëert.
Een Organisatie mag zeker nooit zoodanig verstarren,
dat zij haar dynamische karakter verliest. Zij moet
steeds blijven en kunnen blijven groeien, zij het niet in
grootte, dan toch met haar tijd mee. Maar deze groei
moet harmonisch zijn en mag nooit met schokken
plaats vinden, als gevolg van de intuïtieve inzichten
• van individueele functionarissen, waarbij de structuur
volkomen kan worden gewijzigd. Het schema van de structuur moet als het ware het skelet van de Organi-
satie zijn, dat door onpartijdige deskundigen wordt
opgebouwd en daarna niet meer mag worden gewijzigd.
2e. Bij het overheidsapparaat wordt geen onder-
scheid gemaakt tussehen politiek en bestuur. Dr. Win-
semius wijst er op, dat ieder ambtenaar bij de uitvoering
van zijn beleid steeds geremd wordt door de mogelijk-
heid van de vraag in de kamer ,,Is het den Minister
bekend. . . . ?”.
De veel gelezen en geprezen Engelsche organisatie-
deskundige kolonel L. Urwick roert in eenvoortreffelijke
uiteenzetting over Organisatie
5)
dit punt eveneens aan.
,,It is not government which is inefficient, but forms of
.organization which fail to distinguish between planning
and performance, between political and administrative
processes”.
Overigens was het in ons land reeds de Bezuinigings-
commissie, welke in eer brief aan de Regeering van

) ,,Organization, Executive Capacity and Progress”, door Dr.
Harry Arhur iTopf.
) ,,Patterns of Organization”, door L. Urwiclr.

28 Juni 1929 met veel omhaal van woorden zei: ,,Ligt,
voor wie zich van dezen toestand rekenschap geeft,
niet de gevolgtrekking voor de hand, dat het zaak is om in de toekomst een scheiding te maken tusschen
politiek verantwoordelijke bewindslieden en bewinds-
lieden, die uitsluitend voor den goeden gang van zaken
in een reeds bestaanden tak van staatsdienst verant-
woordelijk mogen worden gesteld?”.
En persoonlijk is mij een geval bekend, hoe een orga-
nisatiedeskundige verzocht werd zich niet bezig te hou-
den met de organische structuur van een zeer belangrijk
onderdeel van het overheidsapparaat, waarin hij een
aantal gebreken meende te constateeren, aangezien dit
tot het terrein van de ,,hoogere politiek” behoorde.
• Zeker is, dat in die deelen van het overheidsapparaat,
waarmede de politiek zich weinig of niet bezig houdt,
bij.v. de Posterijen, een vrij groote mate van doelmatig-
heid in de uitvoering kan worden geconstateerd.
3e. De organische structuur komt niet overeen met
die van een organisme. De natuur geeft ons een oneindig
aantal voorbeelden, ‘an organismen, die op een volko-
men harmonische wijze zijn samengesteld uit verschil-
lende organen, die ieder een zelfstandige functie hebben.
Tot dusver is men er niet in geslaagd om de wetten,
welke de groei van deze organismen bepalen, op te
sporen en toe te passen op organisaties, welke door den.

mensch zijn tot stand gebracht.
Nu is de grondslag van de groei van een organisme
de deeling, met name de celdeeling. Bij de groei van een
Organisatie is deze deeling nauwelijks voorgekomen,
hetgeen tot gevolg heeft gehad, dat vele organisaties als
,,eenheid” zijn blijven doorgroeien tot ver boven het
punt, waarop zij nog doelmatig konden worden bestuurd.
Is het niet merkwaardig, dat juist in een tijd van
atoomsplitsing het wetenschappelijke organisatorische
denken zich met deze deeling is gaan bezighôuden. In het verslag van de ,,48th Oxford Management Confe-
rence” komt de volgende op’nerking voor: ,,Mr. Ord
believes in splitting very large organizations into smaller,

self-contained units”
6).
De ffirectie van de ,,General
Motors” schijnt te meenen, dat deze niet grooter dan
5 â 6.000 arbeiders mogen zijn. Urwick gaat echter veel
verder. Hij beweert, dat zijn studie hem geleid heeft
tot de conclusie, dat de grootst denkbare Organisatie,
welke als een afzonderlijke eenheid kan worden be-stuurd, niet grooter mag zijn dan ca. 1.000 personen:
Wil zij daarboven nog groeien en doelmatig blijven
functionneeren, dan moet zij zich deelen en bestuurd
worden als een ,,formatie” van zelfstandige eenheden.
Dat dit in den regel niet gebeurt, is dan de oorzaak van de bureaucratie, de traagheid en inefficiency van over-heidsorganen en groote ondernemingen.

Conclusie.

Men zou kunnen aanvoeren, dat deze deeling bij tal
van overheidsorganen wel degelijk is toegepast, en dan
kunnen wijzen op tal van afzonderlijke en regionale diensten. Doch dit is slechts een schijubare deeling.
Men schermt in overheidskringen graag met het begrip
,,decentralisatie”, zonder dat dit eenig ander resultaat
oplevert dan een gedeeltelijke decentralisatie van dc
uitvoering. Dr. Winsemius wijst reedsop de opstuwing
van de verantwoordelijkheid naar boven, welke door
de leidende functionarissen zelf in de hand wordt ge-
werkt. En de talrijke instructies en regelingen, waarbij
de beslissingsbevoegdheden over tal van ondergeschikte
vraagstukken in handen van cle centrale organen wor-den gelegd, zijn er om dit te bewijzen.
De traagheid van het ambtelijke apparaat is zeker
geen gevolg van de traagheid van de uitvoerende amb-
tenaren en in het minst van de leidende functionarissen.
Deze zijn integendeel zoo overstelpt met werk,’ dat zij

Industry IJlustrateci”, Mei 1946.,

20 November 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

777

wel van ‘s morgens vroeg tot ‘s avonds laat kunnen
werken, zonder desondanks ooit door den stapel heen te
komen. En wanneer deze verantwoordelijke functio-
narissen, die de beslissing tot verbeteringen kunnen
nemen, gewezen worden op gebreken in de organisatie,
dan moet onvermijdelijk hun antwoord zijn, dat zij tot
hun spijt voor de bestudeering van het probleem geen
tijd hebben. Vandaar, dat de meest noodzakelijke
reorganisaties dikwijls slechts kunnen worden aange-
bracht door nieuwe functionarissen, voordat ook zij
worden meegesleurd in de vicieuze papiermolen van
Nederland’s bestuursapparaat. En wanneer er met
spoedig een doeltreffende oplossing komt, dan zullen
we weer de tragedie van de pijnlijke cn onlogische ,,be-
zuiniging” zien opvoeren.
Dat een groote Organisatie wel degelijk zoodanig kan
worden opgebouwd, dat zij doelmatig en efficiënt fuuc-
tionneert,. bewijst de ,,Tennessee Valley Authority”,
waaraan in Nederland nog veel te weinig aandacht
wordt besteed. De voorzitter van dit lichaam, David
E. Lilienthal, heeft eens gezegd: ,,There are all kinds
of politics; specialists and adininistrators should see that
they keep Out of all varieties”.
Geen politiek dus in het bestuur, is in het kort de
conclusie, waartoe wij komen, geen persoonlijke inmen-
ging meer in den opbouw van de struGtuur van de
organisatie en een zeer groote mate van volledige
delegeering van zelfstandigheid en verantwoordelijk-
heid aan hoofden van afzonderlijke eenheden. Wanneer
dit bereikt wordt, dan is zelfs overheidsbeheer zonder
bureaucratie mogelijk.
H. J. uItOENEVEI;t’.

DE BEURSCRISIS IN DE VERENIGDE

STATEN.

Inleiding.

In het ,,Federal Reserve Bulletin” van Augustus
1946 werd opgemerkt: ,,ön the first anniversary of the
war’s end infiationnary pressures stil domina.te the
economie situation”. Deze aflevering had ternauwer-
nood de Europese lezers bereikt, toen de dagbladen
melding maakten van een ernstige koersdaling op de
New-Yorksche beurs. Zeer spoedig daarna gingen
stemmen op, dië spraken van een definitieve conjunc-
tuuromslag of van de inleidende verschijnselen daartoe
1).

Sommigen; die achter het economische gebeuren een
of andere magische kracht veronderstellen, cônsta-
teerden reeds een nieuwe regelmaat in de opeenvolging
van crises, een regelmaat, welke een periode van 8 â 9
jaar zou hebben, 1920, 1929, 1937, 1946. Wie nader op de hoogte was van de recente ontwikkeling in de
Verenigde Staten, kon wijzen op çen publicatie als die
van J. M. Clark, ,,Strategic factors in business cycles”
(New-York 1935), waarin aanmerkelijk kortere conjunc-
tuurgolven daar- te lande worden aangewezen, doch de
gedachte, dat opnieuw een ernstige crisis zich voltrekt,
als in de genoemde jaren, kon ook hij niet onmiddellijk
ter zijde schuiven. Zelfs laat zich – ons inziens – met
overtuiging verdedigen, dat opnieuw een ernstige de-
pressie in de Verenigde Staten voor de deur staat. De toekomst voorspellen is den economist nu een-
maal niet gegeven, de tijd zal moeten leren, of de
bange verwachting gemotiveerd is gebleken, doch wel
kan een nader onderzoek naar de oorzaken van de
recente omslag leiden tot verdieping van ons inzicht
omtrent hetgeen van de toekomst verwacht kan wor-
den, terwijl een vergelijking met vroegere crisisjaren aan ons oordeel meer achtergrond kan geven.

De aard en de
oorzaken van de laatste beurscrisis.

In Nederland, dat veel kapitaal in de Verenigde Sta-

‘)
,,Another 1929?” in ,,The Economist”, 14 September 1946.

ten heeft belegd, is de belangstelling voor de gebeurte-
tenissen in Walistreet wel zeer groot, begrijpelijk reeds,
als men let op het belang der beleggers bij de voorge-
iiomen liquidatie van overheidswege van ons Ameri-
kaans effectenbezit, en op dat, gelegen in de nu wel
zeer ongelukkig gekozen peildatum voor de Vermogens-
aanwasbelasting.

Wallstreet geeft inderdaad allé reden tot belangstel-
ling. Sinds het einde van Augustus schijnt een defini-
tieve ommekeer in de New-Yorksche noteringen te
zijn gekomen. De hausse, welke reeds in 1942 inzette,
in Mei 1946 haar hoogtepunt bereikte, waarna zij ge-
leidelijk verzwakte, heeft plaats gemaakt voor een
krachtige en, zij het met enige onderbrekingen, voort-
gezette koersdaling. Men kan dit nagaan in onderstaand
staatje, voorstellend Standard & Poor’s wekelijks
indexcijfer (basis 1935-’39 = 100) voor aandelen.

354
20
20
402 tid os trials”
sporen
,
,uti ii ties”
aand
dci
19 Mei
1946
163,2 163,3
132,3 158,7
21 Augustus
1946
150,9
149,2
125,3
146,9
28 Augustus
1946
11,2,6
138,0
119,8
138,9
4 September
1946
131,8
123,7
110,9
128,2
II September
1946
127,7
121,9 109,0 124,8
18 September
1046
126,3 116,0
100,2
123,2
25 September
1946
129,3
114,5
108,7
125,4
2 October
1946
128,9
112,5 109,0
125,1
9 October
1946
121,1
104,0
104,3 117,8
16 October
1946
130,8
1-15,2,
-1-10,1
126,8
23 October
1046
126,5
110,1
107,8
122,9
30 October
1046 122,1
109,1

104,8
111,0

Een koersdaling ter beurze voltrekt zich zelden of
nooit over het gehele front in gelijke mate. Bovenstaan-
de indices laten reeds een zekere divergentie zien, doch
van de andere kant verbergen zij ook weer een aantal
typische verschillen. Binnen de groep der ,,industrials”
reageerde de ene groep van aandelen geheel anders dan
de andere. De automobielindustrie werd zeer gevoelig
getroffen. De daling der mijnbouwaandelen, welke
weinig onderdeed voor die der automobielfondsen, valt
uit bovenstaande indices evenmin af te lezen.
Ook het verschil tussen de ,,goede” en ,,slechte”
spoorwegen blijft verborgen. Dat alles neemt niet weg,
dat de grootte van de daling in de indexcijfers wel een
aarn’ijzing is, dat de koersdaling (gelijk uit anderen
hoofde eveneens bekend is) een algemeen karâkter
draagt. – –

Medio Augustus jl. verscheen in dit blad een artikel
van Dr. J. Eaufman, waarin deze een exposé gaf van
de inflatie- en deflatietendenzen, welke in de Ver-
enigde Staten bestaan, en waarbij
schiijver
tot de con- –
clusie kwam, dat de infiatietendenzen vooralsnog dc
overhand zouden hebben
2).
Kort daarna werd de
lezer echter geconfronteerd met de werkelijkheid van
een aanhoudende koersdaling in New-York. De vraag
rijst, aan welke oorzaken de crisis moet worden toege-
schreven en van welke duur en intensiteit de baisse
ter beurze zal zijn, en of zij tot een algemeene depressie
zal leiden.
t t

Er werden in de financiële pers een aantal factoren
naar voren gebracht, welke ,,pien” als de oorzaak
van de koersval wenste aan te merken. De weifelende
houding van de Amerikaanse Regering ten aanzien van
haar economische politiek (vooral t.a.v. een evëntuele
hervatting van de prijsbeheersing), zou dermate grote
onzekerheid teweeg brengen, dat de investeringsiust ondermijud raakt. Ook politieke onzekerheid, in het –
bijzonder de angst voor een nieuwe oorlog, en de aarze-
lende houding ten opzichte van de buitenlandse politiek
zou het licht geëmotioneerde Amerikaanse publiek van de kook hebben gebracht. Wij ontkennen niet, dat deze
factoren in een – overigens reeds kwetsbare economische si-
tuatie ern8tige gevolgen kunnen hebben, doch dan blijft
toch nog te onderzoeken, of en in hoeverre de situatie

‘) Zie ,,Intlatie- en deflatielendenties in de Vereenigde Staten”
door Dr. J. Kaufman in ,,E.-S.B.” van 14 Augustus 1946, blz. 526.

778

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

20 November 1946

in Amerika als kwetsbaar moet worden aangemerkt.
De stakingen, vooral de verwachting van een nieuwe stakingsgolf, zou het vertrou,wen in de rentabiliteit van
het bedrijfsleven nadelig hebben beïnvloed. Van
arbeiderszijde werd hiertegen ingebracht, dat bijv. in de
automobidlindustrie de stakingen minder omvangrijk waren dan in 1941. Dit argument is natuurlijk weinig
toepasselijk op komende stakingen; van de andere
kant kan niet worden ontkend, dat de auto-industrie

ver achter is gebleven lij de geraamde productie en
dat dit feit onder andere moet worden toegeschreven
aan cle vele stakingen, die de aanvoer ‘SPan nu eens
deze dan weer die artikelen vertraagde of onmogelijk

maakte
3).
Een golf van stakingen, nu eens deze dan
weer die tak van bedrijven aantastende, moet een em-
stige verstoring in de productie ook van tal van andere
bedrijven teweeg brengen. De automobielindustrie, een
groep van ,,assembling-plants” veelal, is voor deze
verstoring wel zeer kwestbaar. Dat verklaart wellicht,
waarom de aandelen van deze industrie heviger in koers
daalden dan die van menig andere.
Wij schreven uitdrukkelijk, dat de automobielindus-

trie in haar productie
onder andere
belemmerd werd

door de stakingen. Een ernstige verdere handicap
vormde het tekort aan staal, dat op zijn beurt voort-
vloeide enerzijds uit een tekort aan schroot, anderzijds
uit de omstandigheid, dat een aantal producenten zich
onwillig betoonde om tegen de officiële prijzen te leveren
en er de voorkeuf aan gaven andere producten te ver-
vaardigen. Opmerkelijk is echter, dat ook de aandelen
van de staalindustrie, welke in Augustus op 90 pCt.
van haar productiecapaciteit werkte en zich genood-
zaakt voelde de productie nog verder op te voeren, een krachtige koersdaling ondergingen.
Ten slotte wordt als oorzaak aangegeven, dat in de
Verenigde Staten hij ,,margin”-transacties (het beste
te vergelijken met prolongatie) een dekking van 100 pCt.
wordt vereist. Hierdoor zou de steun, welke de markt
had kunnen genieten van ipeculatieve aankopen,
hebben ontbroken. Hiertegen merkt men in de finan-
,ciële pers terecht op, dat de ,,margin”-speculanten
veeler een gevaar dan een steun voor een dalende
markt uitmaken. Juist deze lieden worden, gemakke-
lijk ,,onrustig” en kunnen een inzettende verkoopgolf

versterken.
De alles beheersende vraag blijft: is de situatie in
de Verenigde Staten zeer kwetsbaar, ja dan neen? Op
deze vraag menen wij – tenzij de Regering haar
plannen van ,,full employment”-politiek krach-

tig aanvat – bevestigend te moeten antwoorden. Wij hebben hier op het oog, wat wij structurele
onderconsu rnptie zouden willen noemen: het verschijn-
sel, dat in een technisch hoog ontwikkelde samen-
leving, georganiseerd op het beginsel van de individuële
verantwoordelijkheid en de daaruit voortvloeiende
vrijheden van consumptie, besparing, investering en
productie, de consumptie en kapitaalvorming achter
blijven bij de ontwikkeling van de technische pro.
ductiecapaciteit en zulks te meer, als de technische
outiliage in bepaalde sectorcn een onevenredige uit-
breiding heeft ondergaan. Wil er evenwicht zijn tussen
productiecapaciteit en werkelijke p i-oductie, dan moeten
de particuliere consumptie, di p:rticuliere investerin-
gen en de overheidsnitgaven cc zodanige vraag op-
leveren, dat daaruit ,’full employmerft” voortvloeit
Volgens ,,The Eonomist” van 14 Scptember jl. mag het mogelijke bruto nationaal product, rekening hou-
dend met het uitsuijden van abnormale oorlogspresta-
ties als overwerk en ongebruikelijke vrouwenarbeid. aangeslagen worden op ten minste $ 180 miljard per

) ,,Het Financieele Dagblad” van 10 September 1946, ,,Autn-
productie stijgt snel” en 26 September 4946, Komen er nieuwc
wagens?”

jaar. Dat wil zeggen, dat uit de drie genoemde bronnen
een vraag moët voortvloeien tot een dergelijk bedrag,
wil onderbezetting en werkloosheid worden vermeden
4).

Genoemd blad merkt dan op: ,,But its expenditures,
on all objects other than fighting a war, have hitherto
foyer been anything like as big. In 1939 they were
$ 87 billion (G.N.P. $ 88 billion), and by 1944, when
the product had risen to $ 199 bilhioen, non-war
expenditures had risen ‘only to $ 112 billiosf’.

De overheidsuitgaven in ‘Amerika bewegen zich
duidelijk in dalende richting. Die van 1946 liggen reeds
aanmerkelijk beneden die van 1945, het begrotings-
tekort van vorige jaren is omgeslagen in een overschot.
Hier ligt de grote moeilijkheid en de grootste bron
van onevenwichtigheid. Wil het overschot aan produc-
tieve kracht worden geabsorbeerd, dan zal het nodig
zijn, hetzij de overheidsuitgaveü op te voeren., gefinan-
cierd uit andere middelen dan uit belasting, hetzij
(c.q. én) een zodanige wijziging ten goede in de ver-
wachtingen der investeerders teweeg te brengen, dat
een verhoogde vraag naar goederen ontstaat, hetzij
(cq. én) een zodanige verschuiving in de inkomensver-
houdingen tot stand te brengen, dat nog niet verzadigde
inkomensgroepen als koopkrachtige vragers op de markt kunnen komen, hetzij (c.q. én) de export als, investering
in het buitenland uit te breiden.
In ,.The Economist” van 26 October 1946
5)
ver-
m3ldde de New-Yorkse correspondent echter een
aantal omstandigheden, welke de particuliere inves-
teringsimt verzwakken. Vooreerst wees hij op de
grote belangstelling voor het conjunctuurgebeuren en
de -prognose, alsmede op het levendige besef, dat na-
oorlogse hausses in het verleden slechts een kortstou-
dig bestaan hebben genoten. Vervolgens op het feit,
dat de kapitaalmarkt een zekere verstarring en luste-
loosheid vertoont, getuige het oplopén van de rente-
stand en het verminderen van het aantal emissies.
Voorts op de vertraging, welke in de bouwnijverheid
als gevolg van de stijgende rentestand en toenemende
bouwkosten begint in te treden. Ook wijst hij op de
spanning, welke in de industrie zich begint voor te
doen tussen de oplopende productiekosten, gevolg van
de stijgende loonkosten en de geringere arbeidsproduc-
tiviteit – resultaat van herhaalde stakingen en van
gebrekkige voorziening met zekere grond- en hulp-
stoffen -, en de verkoopprijzen, waarin de aarzelende
houding van het publiek zich begint af te tekenen.
In het algemeen is het beeld, dat uit zijn beschou-wingen naar voren treedt, dat van de laatste phase
van een conjuncturele hausse, een dreigende onder-
mijning van de rentabiliteit, een toenemend wan-
trouwen ten aanzien van toekomstige winstmogelijk-
heden. Wat dit laatste betreft is vooral van belang
het besef, dat de productiecapaciteit een enorme en
onevenwichtige expansie heeft ondergaan, waarvoor,
naar het publiek vreest, geen blijvend emplooi te
vinden zal zijn.
In het licht van deze gegevens is het niet al te ge-
waagd de investeringsbereidheici yan het Amerikaanse
bedrijfsleven en van het Amerikaanse publiek niet al
te hoog aan te slaan. In hoeverre de grote verschui-
ving in de krachtenverhouding tussen de politieke
partijen, welke als resultaat van de recente verkie-
zingen naar voren is gekomen, en de daaruit te ver-
wachten wijzigingen in de economische en de buiten-

4)
Men vergelijke de ,,Survey of Crrent Business”, July 1946,
p. 2, Chart 2 en p3, waar een schatting van het ,,Gross Na-
tional Producl/’ en zijn samenstellende delen wordt gegeven voo!’
de maanden JÛni en Juli 1946, (de voorafgaande maanden, eveneens
aldaar gepubliceerd, zijn berekend). Het ,,Gross National Product”
beloopt volgens die schatting circa $ 185 milliard, waarvan $ 120 inilliard toevalt aan , ,consumers expenditures”, $ 25 milliard aan
,private gross capital forma4ion” en $ 40 milliard aan , government expenditures”
‘) ,,Is a slump coming?” in ,,The Economist”, 26 October 1946.

20 November 1946

ECONQMISCH-STATISTISÇHE BERICHTEN

779

landse politiek het wankelende vertrouwen zullen
steunen, zal de tijd moeten leren.
Zal echter de achterstallige vraag niet als compen.
serende grootheid nog enige tijd de balans in even-
wicht kunnen houden? De tot voor kort heersende
grote bedrijvigheid berustte grotendeels op een bui-
tengewoon levendige vraag naar niet-duurzame goe-
deren ,,what, in the terminology of a decade ago
would be called a ,,shirt and shoe”-boom”. De meer
duurzame goederen als machines, gebouwen en auto’s
hebben, aldu de correspondent van ,,The Economist”,
slechts in veel geringere mate tot de ,,boom” bijge-
dragen.
Het is een bekend feit, dat het Amerikaanse publiek
de ,,schade” van enige oorlogsjaren poogt in te halen
en dat •de handel ongekend grote omzetten heeft.
,,The Economist” van 14 September 1946 meent dan
ook, dat deze achterstallige vraag vooreerst het uit-
breken van een ernstige depressie wel zal verhinderen.
Ter ondersteuning van deze opvatting kan men
ook wijzen op de grote liquiditeit van het publiek en
op de vele technische vindingen, welke een nieuwe
prikkel voor het kopende publiek kunnen vormen.
Heeft echter de schrijver van bedoeld artikel niet te
veel met Europese ogen gekeken? De enorme achter-
stand, welke Europa kent, is toch in Amerika niet aanwezig. Is het dan niet zeer goed denkbaar, dat
ten aanzien van een aantal artikelen een prijsdaling,
welke inzet in andere sectoren van het economisch
leven, een kopersstaking teweeg brengt, aldus aan de
initiale stoot een verdere verbreding geved? De
vraag naar niet-duurzame goederen zal het eerst
tekenen van verzadiging kunnen vertonen. Anderzijds kan de vraag naar duurzame goederen, als het publiek
het vertrouwen in de toekomst verliest, het eerste
uitvallen. Zelfs echter als de vraag naar duurzame
goederen gestimuleerd wordt naarmate de vraag naar
niet-duurzame goederen afzwakt, resten nog de moei-
lijkheden aan de aanbodzijde: de stijgende loonkosten,
de geringe arbeidsproductiviteit en het tekort schieten
van het aanbod van zekere grond- en huipstoffen.
Men verdiscontere ook de technische specialisatie
van het productieapparaat. Als de regeringsopdrach-
ten wegvallen, is dan voor een aantal industriën
overschakeling wel mogelijk zonder grote kosten en
zonder te moeten penetreren in een reeds in voldoende
mate voorziene markt? Is in het algemeen wel de
mogelijkheid gegeven om snel en zonder prohibitieve kosten het productie-apparaat te doen corresponderen
met grote verschuivingen in de vraag? De beant-
woording van al deze vragen zou een uitgebreid onder-
zoek vereisen, doch wij menen te kunnen volhouden, dat de eenzijdige uitbreiding van het productie-appa-raat, ten behoeve van oorlogsdoeleinden, en de reeds-
lang bestaande – ten opzichte van de ,,propensity
to consume” – overmatige productie-capaciteit zich
thans doen gevoelen.

Een meer blijvende stabilisatie op hoog peil zou
slechts kunnen komen van de zijde der Regering,
door toepassing van maatregelen van- de soort als
aanbevolen door de Engelse en Amerikaanse econo-
men, die zich met de full employment-politiek hebben
beziggehouden.

De herziening van de inkomensverhoudingen ver-
eist dermate drastisch ingrijpen in de bestaande fiscale
wetgeving, dat ernstig verzet te verwachten zou zijn. Exportstimulering, gepaard aan credietverlening aan
het buitenland, kan men ook niet hoog aanslaan. Thans
reeds maken – terecht of ten onrechte – sommige
kringen in de Verenigde Staten zich bezorgd over het
grote exportsaldo van 1946
6);
hoe veel krachtiger zou

6)
Zie o.a. ,,Het Financieele Dagblad”, 26 September 1946, ,,Han-
delszorgen in cle Verenigde Staten”.

dan het protest worden bij uitdrukkelijke kapitaal-
export. Opnieuw dringt zich hier de vraag op, welke
buitenlandse politiek na de thans gehouden verkie-
zingen zal worden gevoerd. Ook ten aanzien van deze
beide ,,geneesmiddelen” stuit men op de moeilijk-
heid, dat de nodige verschuivingen in de reëel-econo-
mische sfeer niet altijd tot stand te brengen zullen zijn. De particuliere investeringslust zal in deze omstandig-
heden evenmin hoog aangeslagen mogen worden.

Vergelijking met de crises van
1920, 1929
en
1937
7).

De crisis van 1920 maakte een einde aan de na-
oorlogse hausse, welke, gevoed door de grote geldruimte
van toen, zich in het bijzonder ontlaadde in de scheeps-
bouw. Wie deze periode bestudeert, ziet daar een tijd
van grote onzekerheid, een tijd van wankelende va-
luta’s, van politieke en sociale onrust. De enorme
achterstallige vraag en een daarmede samenhangend
vertrouwen in toekomstige winstmogelijkheden heeft
het publiek en het bedrijfsleven er toe gebracht om
alle onzekerheid ten spijt tot grote investeringen over
te gaal1. Spoedig echter geraakte deze hausse ten
einde. Valutamoeilijkheden bij export, valutaconcur-
reiatie op de binnenlandse markt, stijgende loonkosten,
schaarste aan zekere grond- en hulpstoffen vormden
even zo vele ,,bottle necks”, waarin de hausse doodliep.
,,Zoals zovele prijsstijgingen op speculatieve grond-
slag, kwam .00k deze onverwacht en door op zich
zelf onbelangrijke redenen tot een einde”
8).

De crisis- van 1929 besloot een periode van grote
investeringen in de industrie (ten dele ook in de land-
bouw) en van een ongekende speculatie vooral op de
New-Yorkse beurs. Deze effectenspeculatie, welke in de na-oorlogse hausse van 1919—’20 van geringe be-
tekenis was gebleven, vormde in 1929 de grote bron
van onrust. De koersen bewogen zich ver boyen een
niveau, dat uit beleggingsoogpunt nog gemotiveerd
was. De enige drijvende kracht in de opgaande koers-
beweging vormde het vertrouwen in nog verdere

koersstijging. Dat dit spel niet door kon gaan, is dui-
delijk. Toen de ommekeer er eenmaal was, was het
wantrouwen in de toekomst even onbeperkt als het
vertrouwen eertijds was geweest. Als de aanleiding tot
de ommekeer zelf wordt wel eens, en naar ons ge-
voelen niet ten onrechte, aangegeven het overvoeren
van de agrarische markt. De landbouw, in de eerste
wereldoorlog uitgebreid, en daarna, toen zo voor en
na de geteisterde gebieden in Europa weer aan de
markt kwamen, onder invloed van de dalende markt-
prijzen geïntensiveerd, zag zich bedreigd door een
overmatig aanbod. De oogsten van 1929 waren over-
vloedig, terwijl Rusland in het kader van zijn eerste
vijf-jarenplan ter verkrijging van valuta zijn agra-
rische export versterkte. Ook begonnen in de in-
dustriële sector zich ,,bottle necks” voor te doen en
werd in de effectenwereld een- verkrapping van het
aanbod van liquide middelen voelbaar.
De ommekeer in 1937 moet worden toegeschreven
aan het verminderen van de injecties, waarmede de Amerikaanse Regering de slump had bestreden. De
spoedige hervatting van de compenserende overheids-
uitgaven, welke ook de particuliere investeringsiust
vergrootte, gaf aan dèze depressie slechts een kort-
stndig bestaan. In al deze crises is het dominerende element het
om de een of andere reden wegvallen van een brok
kapitaalinvestering, hetwelk de structurele ondercon-
sumptie een tijdlang had gecompenseerd.
Indien men, zoals wij, er aan twijfelt, of in de huidige

‘)
De lezer zij voor uitvoeriger informatie verwezen naar Prof.
Dr. J. Tinbergen, ,,De les van chrtig jaar”, le druk 1944, 2e
druk 1946.
S)
Tinbergen, blz. 27.

780

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERIÇHTEN

20 November 1948

constellatie deze compenserende kapitaalinvestering
tot stand zal worden gebracht, heeft men daarmede
een ernstig vermoeden over de continuatie en ver-
breding van de huidige baisse uitgesproken.
Zoals gezegd, kan slechts de Amerikaanse Regering
zelf hier het tegenwicht vormen. Er rust te dien
aanzien op haar wel een bijzonder zware verant-
woordelijkheid.
Dr. Th. 1. M. TJIURTINGS.

AANTEEKENING,

OROOTERE SOEPELHEIJ) IN DE ENGELSCILE INYOERPOLITIEK.

De. ,,Neue
Zürcher Zeitung” van
13
November ji. maakt melding van een wijziging. in de Engelsche in-
voerpolitiek, en wel naar aanleiding van een tusschen
Engeland en Frankrijk gesloten overeenkomst, waarbij
Engeland zich bereid heeft verklaard bepaalde hoeveel-
heden luxe goederen uit Frankrijk te importeeren.
Terloops worde opgemerkt, dat deze overeenkomst de
economische banden tusschen Engeland en Frankrijk,
die sinds het afloopen van het financieel accoörd tus-
schen beide landen van
27
Maart
1945,
einde Februari
ji., vrij onbteekenend waren geweest, weer eenigszins
verstevigt
1).

De Engelsche handelspolitiek is sinds het einde van
den oorlog steeds gericht geweest op evenwicht in de
betalingsbalans; hierin zal ook in de toekomst geen
verandering komen. Den laatsten tijd laten zich echter
twee andere overwegingen bij het afsluitèn van handels-
overeenkomsten gelden. De eerste is de noodzakelijk-
heid om het goederenaanbod op de binnenlandsche
markj te vergrooten ter bestrijding van inflationistische
tendenties en ter stimuleering van de arbeidsproduc-
tiviteit. De tweede is gelegen in het verlangen om lan-
den, dre door den oorlog hebben geleden, bij hun
wederopbouw te steunen.
Meteerstgenoemd doel voor oogen worden momen-teel in ruimere mate importlicenties verleend voor een
aantal meer of minder belangrijke goederen. Deze
vergunningen hebben geen betrekking op een bepaald
land van herkomst, ze zijn echter slechts geldig gedurende
eeii bepaalden tijd en beopgen, vooral met het oog op de
viering van het Kerstfeest, een directe stijging van den in-
voer. Voorts hebben ook de goederenlijsten voor het zgn.
,,Token Import Scheme” (waarbij de invoer van be-
perkte hoeveelheden niet-noodzakelijke goederen wordt
toegestaan) een uitbreiding ondergaan. Deze invoeren
zijn niet in den tijd beperkt; zij kunnen echter slechts
plaatsvinden uit landen, waarmede Engeland een des-
betreffend accoord heeft afgesloten.
Vervolgens de steun aan verschillende landen bij
hun wederopbouw. Kort geleden heeft de Engelsche
Regeering met verschillende Europeesche landen, w.o.
ook Nederland, besprekingen geopend betreffende de
uitwisseling van goederen in de naaste toekomst. De
door den oorlog getroffen landen op het Continent hebben vrijwel alle te kampen met een gebrek aan
Ponden Sterling, dat de aankoop van grondstoffen en
productiemiddelen in Engeland bemoeilijkt. Daartegen-
over zijn hun mogelijkheden tot export beperkt; wat
ze wel kunnen leveren, betreft veelal goederen, die
door de Engelschen als minder noodzakelijk en zelfs
overbodig worden geclassificeerd.
Engeland is nu bereid om de betreffende landen de.
levering van niet strikt noodzakelijke en zelfs luxe-
goederen te vergemakkelijken. Omvang en vorm van
deze vergemakkelijking zullen van geval tot geval
worden vastgesteld. Daarbij zal het feit, dat het binnen-
landsche aanbod van de te leveren goederen als vol-

‘) Zie Het economisch herstel in, Frankrijk” door J. EI. Lubbers in ,,E.-S.B.” van 26 Juni 1946, blz. 411.
11

doende wo;dt beschouwd, de importen uit de door den
oorlog getroffen landen niet automatisch onmogelijk
maken. Overigens bezit deze wijziging in de handels-
politiek slechts beperkte geldigheidsduur; zij zal boven-
dien telkens aaneventueele veranderingen in de situa-
tie der betrokken landen worden aangepast.,
De in economisch opzicht stabiele landen zullen voor
de geschetste concessies niet in aanmerking komen.
Daarnaastnoet men bedenken, dat verbetering in de
betalingsbalanspositie het hoofddoel van de Engelsche handelspolitiek blijft vormen, zoodat te verwachten is,
dat de grootere soepelheid met ‘voorzichtigheid zal
worden gehanteerd.
Voorts is het van belang, in hoeverre het streven naar
verbetering van de binnenlandsche goederenvoorzie-
ning in Engeland voortgang zal vinden. Van officieele
zijde is den laatsten tijd vaak met nadruk gewezen op
den noodzaak tot verhooging van het verzorgingspeil
der bevolking, een gedachte, die weerklank vindt in
kringen van het bedrijfsleven
2).
Men moet echter niet
vergeten, dat Sir Stafford Cripps, de minister van Han-
del, een ,,soberheidspolitiek” voert, waarin hij door den
minister van Financiën, Dalton, wordt ondersteund.

‘) Voor een dergelijke opvatting in Nederland verwijzen wij
naar cle artikelen cve, verbruik en investeering van Prof. Dr. Ir.
.1. Goudriaan in ,,E.-S.B.” van 23 en 30 October en 6 Novem-
ber ll/iS.

GELD- EN KAPITAALMARKT.

• De jougste weekstaat van De Nederlahdsche Bank liet een vermindering der bankbiljettencirculatie zien
van f.
20
millioen, zoodat de stijging van de vooraf-
gaande week adf.
52
millioen voor iets minder dan de
helft weer ongedaan is gemaakt. Nog altijd wordt
blijkbaar bankpapier opgepot, want de stijging van
goederenomzetten en prijsniveau rechtvaardigt de
voortdurende toeneming van den bankbiljettenomloop
maar zeer ten deele. De gedachte ligt voor de hand, dat
de zwarte handel zich van groote bedragen aan bank-
papier meester maakt, en deze uit fiscale overwegingen
in kas houdt. Een steeds krachtiger wordend prijsbe-heerschingsapparaat zal dan ook noodig zijn om een
totale doorbreking van het prijs- en distributiesysteem
te voorkomen.
De handel in schatkistpapier was in de afgeloopen
week van zeer geringe beteekenis. In de tot stand ge-
komen prijzen kwam vrijwel geen verandering t.o.v. de voorafgaande week.
Op de obligatiemarkt zette de koersdaling zich in
het begin der week voort. Onder invloed van de conver-
siedreiging daalde het koerspeil der
3j
en 4 pCt. staats-leeningen tot
.99,
op welk punt de koersen vermoedelijk
door steunaankoopen van overheidswege werden ge-
fixeerd. Aan het einde der weék trad een licht herstel
in, zoodat de
3
pCt. oorlogsleeningen tot
99J
monteër-
den. Behoudens de kortloopende
2j
pCt. spaarcertifi-
caten en de
3
pCt.
1936
noteeren thans alle staatsfondsen
beneden pan.
Een zekere kentering in de overheidspolitiek t.a.v.
den rentestand valt waar te nemen. In het wetsont-
werp tot conversie van staatsleeningen werd de moge-
lijkheid vtn obligatieleeningen met gestaffelde rente
aangeduid, en thans is voor gemeenteleeningen iets
dergelijks toegestaan. Wanneer de looptijd der geld-
leeningen van publiekrechtelijke lichamen tenminste
40 jaren bedraagt, mag de rente, indien zij gedurende
de eerste 10 jaren
3
pCt. bedraagt, stijgen tot ten hoog-
ste
3j
pCt. De moeilijkheden van de institutioneele
beleggers en van de vele kleine genieters van een vast
rente-inkomen schijnen dus indruk te hebben gemaakt.
Op de aandeelenmarkt trad aan het begin der week
een vrij scherpe koersdaling in, welke echter aan het

20 November 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

781

einde der week door een flink herstel werd gevolgd.
Vooral de scheepvaart- en cultuurondernemingen deel-
den in dit herstel. Vermoedelijk heeft het uitzicht op
meer geordende economische omstandigheden in Neder-
landsch Oost-Indië hierbij een belangrijke rol gespeeld.
Het koersverloop moge blijken uit onderstaande
noteeringen:

8 Nov. 11 Nov. 15 Nov.
1946

1946

1946

A.K.0 .

…………….

111

105k

116G.B.
Lever Bros. Un. C. v. A.

203

193

204
Philips Cern. C. v. A
…..
280

274

2751,
Koninklijke Olie
……..
318-

300

318
H.A.L.

……………. .122′

118

126
N.S.0
……………….
123

1191

127
H.V.A .

…………….

231

219

228k
Dcli Mij. C. v. A
…….
130.

128

132
Amsterdam Rubber
..
. . 145

139

150
STATISTIEKEN.

DE NEDERLANDSCHE
BANK.

Verkorte balans op 18 November 1946.

Activa.
Wissels, pro-
t’
Hoofdbank t

1)
messen en
schulabrieven
Bijbank


Agentsch.,,

1.000,-
1.000,-‘)
Vissels, schatkistpapier en schuldbrieven, door
cle Bank gekocht (art. II, Ie lid, sub 3 van de
Bankwet 1937

art. 4 van het Koninklijk
besluit van 1
October 1945, Staatsblad No.
F204)

……………………………

Beleeiilngen: HOOfdbflk f

143.622.608,97 ‘)
(mci. voor-
schotten in re-

f

Bijbanl

1.240.062 66
ken ing-couran t
op onderpand)
Agentsch.

,,

8.324.937,69

T
153,187.609,12
Op

effecten,

dnz.

…….. f
152.301.668,93
1
)
Op goederen en ceelen

.

,,
885.940,19 53.187,609,12
2
)
Voorschotten aan het Rijk (art.
16 van de Bank-
wet

1.937)

………………………….

Munt en muntmateriaal:
Gouden munt en gouden
muntmaterjaal

……t
699.200.565,83
Zilveren munt, enz…..
1.115.798,41
700.316.364,9′
Papier op het buitenland

f4.630.806.330,03
Tegoed bij correspondenten In
het

buitenland

……….
98.141.318,24
Buitenlandsche

betaalmid-
delen

………………..
15.590.817,54
11
4.544.538.665,81
Belegging van kapitaal, reserves
en pensioen-
fonds

……………………………….
70.290.418,46
Gebouwen

en

Inventaris

………………….
3.000.000,-
Diverse

rekeningen

……………………23.584.073,95

t

5.494.917.931,58

Passiva.

Kapitaal

…………………………….
T

20.000.000-
Reservefonds

…………………………..
12.377.612,28
Bijzondere reserve (winst herwaarUeering goud-
voofraad

per

2

Juli

1945)

……… . ………
209.277.096,67
Andere

bijzondere

reserves ………………..
.76.798,079,95
Pensioenfonds

…………………………
15.478.516,08
Bankbiljetten in omloop (oude uitgifte)
260.385.755,-
Bankbiljetten in omloop (nieuwe uitgifte) ……
2.605.898.750,-
Bankassignaties in omloop

……………….
142.167,84
Rekening-courant saldo’s: ‘s Rijks Schatkist

……T

1.191.162.787,05
‘s Rijks Schatkist:
speciale rekening

……110.539.000,-
Geblokkeerde saldo’s

van
banken

…………

..81.601.592,32
Geblokkeerde saldo’s

van
anderen

…………
..50.776.250,51
Vrije

saldo’s

………….

654.750.137,20
2.088.829.767,08
Diverse

rekeningen

…………………….205.730.386,68
.

5.494.917.931,58
‘) Waarvan scbatkistpapier
rechtstreeks door de Dank in disconto ge-
nomen………………………….. .-
‘) Waarvan aan Nederlandsch-IndiO,
(Wet van 15 Maart 1933, Staatsblad no. 99) ,,

42.165.200,-
Circulatie der door de Bank namens den Staat
In het verkeer gebrachte muntbiljetten …,, 151.817.556,-

NATIONALE BANK VAN
BELGIË.
(Voor”aamstA fln5tn
In
ssillIlotncn franes)

i

bOC)
Data
‘°
1
Q)

5

1-l.
0 0

3 Nov.

1946
31.809
3.981
4.235
1

246
1234
50.147
7

,,

1946
31.833
3.800 4.630
1

246
1

1.193
50.362
29 Oct.

1946
31.$17 3.723
3.796
1

260
1

1.155
50.662
24

,,

1946
31.797 4.334
3.819
1

243
1

1.137
49.767
17

,,

1946
31.783 4.392
3.713
1

230
1

1.095
69.842
10

,,

1946
31.768
4.701
3.801
1

249
1

1.067
50.402
3

,,

1946
31.789 3.709
3.747
1

271

1

1.038 50.477
Rekening-
cour87lr9aldi

3
C
Data
•’c

WT
IV
0
z

3 Nov. 1946
641
157.6781
72.154
2
3.946
637
7

,,

1946
641
158.094!
72.382 0,3
4.133
638
29 Oct.

1946
641

,
157.4101
71.439
3
4.350
644
A1966
.

641
157.0901 71.437
2
4.028
645
17′,

1946
641
157.0351
71.726
5
3.639
673
10

,,

1946
642
157.963J
72.273
3
3.973
714
3

1946
642.
157.0091
72.395
3
4.395
718
1)
Waarvan 10.493 millioen frcs. onbeschikbaar goudsaldo na
herwaardeerjng van den goudvoorraad (Besluitwet no. 5 van
1-5-1944).
‘) Waaronder bedrepen de post ,,Emissiebank te Brussel”, ten
bedrage van 64.597 millioen frcs.
‘) Deze post omvat: oude biljetten over te boeken op tijdelijk
onbeschikbare of geblokkeerde rekeningen en niet hangegeveo
oude biljetten.

BANK VAN ENGELAND.
fVoornaamstp. nnstisn in miliir,onon r,n,1n

fi
tp
,2
-•’
,51
0

.
o .-
f,
.
cbn

30 Aug. ’39
263,0
295,8
300
529,5
33,5
14 Juni ’45
0,2
1.299,3
1.300
1.276,0
24,2
6Nov.’46
0,2
1.399,3
1.400
1.365,1
35,1
13 Nov. ’46
0,2
1.399,3
1.400
1.365,7
34.6

Othersecurities
.
Deposits

.2
o
‘5
’55),j

.,
’55)

.2

“5
0
E.
P4

‘5

160,2
30 Aug. ’39
0,7
113,1
6,4
24,6
31,1 90,1
14 Juni

’45
1,2
235,5
4,5
13,9
261,6
8,4
201,4
6 Nov. ’46
1,0
283,0
12,0
27,7
352,1
19,5
266,7
13 Nov. ’46
1,0
287,0
17,7 18,0
340,4
12,9
270,8

ZWEEDSCIIl0 1tIJKSBANIC.
(Voornaamste nosten in inillioenen kroneni.

Staatsfondsen

Data
0

J
!
1!UI1
.

31 Dec. 1939
578
234
310 ‘)

t-
35
31 Dec. 1945
1.06,2
421
840′)

1.066
716
31

Oct.

1946
1.035
140
695
280 822
820
7 Nov. 1946
998 135
698
315
791
799

Deposito’s
c

.2
Direct opvra gbaar
Data

75
T”
c
‘S
.

.
‘5
0
Is

in
5)”5

PQ
31

Dec. 1939
1.422
424
267
153
0,11
1

.

23
31 Dec. 1945
2.782
952
831 80
302
08
31

Oct. 1946
2.622
872
582
188
240
1

148
7 Nov. 1946
2.551
955
634 225
236
147

) inciusier Bui tenlanciscile Ban ksaldi.

WIRM

782

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

20 November 1946

L.

BANK VAN FRANKRIJK.
(Voornaamste Dosten in miflioenen francs).

Voorschotten aan
den Staat

L
o
_

Data

31 Aug.
1939
97.893
27.080 30.577
5.466

31 Mei
1945 75.151
26.443
54.508
19.750
426.000
24 Oct.
1946
94.817
97.199
59.450 43.400
426.000
31

Oct.
1946
94.817
99.262
59.450 46.600
426.000

T
Bankbil-
Deposito’s
Data
jetten in
Totaal
Staat
Diversen
circulatie

31Aug.
1939
142.359
21.341
1.252
18.038
31 Mei
1945
549.855
51.093
773
50.320
24

Oct..
1946
678.907
57.217
781
56.436
31

Oct.
1946
696.924
55.7-15
81’4
54L901

NATIONALE BANK VAN ZVITSERLAND. (Voornaamste posten in millioenen franco).

cd

aa

o

.

0)0

-‘

31 Aug. 1939

2.419,5

287,7

96,8

93,7

2.024,2

828,1
15 Juni 1945

4.773,8

121,1

373.3

63,7

3.450,5

1.610,0
7 Nov. 1946

4.929,0

151,5

118,7

54,9

3.822,2

1.142,4
15 Nov. 1946

4.915,8

148,4

118,7

54,9

3.796,1

1.151,9

STAND VAN ‘s
RIJKS KAS

Vorderingen
7 Nov. 1946

,
31

Oct.

1946

Saldo van
‘5
Rijks Schatkist
bij De Nederlandsche Bank
61113.352.152,39
(1173.862.192,67
Saldo van ‘s Rijks Schatkist
hij

de

Bank

voor Neder-
1.401.240,54
,,

221.978,02
Kasvorderingen

wegens

cie-
dielverstrekking

aan

liet buitenland

…………..
16.012.028,-
16.012.028,-
Daggelcileening

tegen

onder-

landsche Gemeenten …………

– –
Saldo der postrekeningen van

…..

459.201k .890,48
,,

457.262.012,85

p
and

…………………….

Voorschotten op ultimo Sep-
Rijkscomptabelen

………..

tember 1946

aan

de

ge-
meenten wegens aan haar
uit te keeren belastingen ..,,
112.074.402,45
,,

42.074,402,45
Vordering in rek-courant op:
Nederlandsch-Indi6

……
578.885.933,68
572.378.130,47
Suriname

…………..
2.887.466,26
,,

2.667.474,96 Curaçao

…………….
7.268.523,32
,,

7.268.523,32
Het Algemeen Burgerlijk Pen-


sioenfonds

……………

88.245,22
Het staatsbedrijf

der

P.,

T.


enT.

………
……………..
Andere staatsbedrijven en in-
stellingen

………………
323.571.257,47
,,

322.577.444,87

Verplicht in ge r

Voorschot

door

De

Neder-

lantlschè Bank verstrekt


Voorschot

door

De

Neder-
landsche

Bank

in

rekening-
courant verstrekt


Schuld

aan

de

Bank

voor
Nederlandsehe Gemeenten


Schatkistbiljetten

in

omloop
6

474.264.800,-
t

472.264.800,-
Schatkistpromessen

in
.
om- loop

(rechtstreeks

bij

De
Nederlandsch

Dank

is

ge-
5426.800.000,-
,,5451.260.000,-
Daggelclleeningen


152.632.192,50
,,

151.001.019,50
Schuld op ultimo

September
1946

aan

de

gemeenten
wegens

aan

haar

uit

te
keeren belastingen
– –

plaatst nihffl

……………

Schuld

in

rek.-courant

aan:

Muntbiljetten in omloop

…….

Nederlandsch- Indië


Suriname

…………..
– –
Curaçao

…………….
– –
Het Algemeen Burgerlijk Pen-
sioenfonds

…………..
727,301,36

1-let

staatsbedrijf

der

P.,

T.

………

en

T.

………………

………

509.470.785,91
521.507.700,96
Andere staatsbedrijven


Schuld aan diverse instellingen

……..

….
,,

3.471.317,39
3.671.317,39

in

rekening

met

‘s

Rijks
Schatkist

…………..


3130.218.782,54
,,3124.449.795,14

FEDERAL RESERVE BANKS.
(Voornaamste oosten in milliop.nen dnllara)

Metaalvoorraad

Data

Other

U.S. Govt. Totaal

Goucicer-

cash

securities
tificaten

3 Dec.

1941

20.805

20.553

236

1

2.184
7

Juni

1945

18.357

17.412

247

1

20.896
31

Oct.

1946

18.229

17.450

290

1

23.608
7 Nov.

1946

1

18.238

17.458

270

1

23.515

Deposito’s
1

FR-bil-

Data

1

jetten in

Member-
circulatie

Totaal

Govt.

banks

3 Dec.

1941

7.730

15.108

320

13.178
7 Juni

1945

22.860

17.350

352

15.432


31

Oct.

194.624.570

17.579

462

16.111
7 Nov.

1946

24.690

17.436

408

16.060

VERKADE’S FABRIEKEt N.V.

ZAANDAM

vraagt een

zeër goeden, ervaren kracir
als chef van de factuurafdeeing.

Sollicitanten dienen in een meer leidinggevende
functie practische ervaring op administratief-organi-
satorisch gebied opgedaan te hebben en in het
bezit der acte M.O.-Boekhouden te zijn, respectie-
velijk de studie hiervoor bijna voltooid te hebben.

Eigenhandig geschreven brieven, bevattende gege-
veros over opleiding, ervaring, leeftijd en reterenties
worden . onder toezegging van geheimhouding –
gaarne ingewacht bij de Af d. Personeelszaken.
Op
enveloppe en brief te

vermelden
No. ES 314.

Accountant

Levensverzekering Maatschappij vraagt voor

spoedige indiensttreding als leider van de admini-

stratie een accountant. Voor uitstekende kracht

met veel initiatief en organisatietalent een aan-

trekkelijke positie.

Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen omtrent

levensloop en verlangd salaris onder no.
741
bu-

reau van dit blad, postbus
42,
Schiedam.

Annonces voor het volgend nummer

dienen uiterlijk Maandag .25 November a.s. in het bezit

te zijn van de administratie, Lange Haven 141, Schiedam

Auteur