Ga direct naar de content

Zand in de wissel

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 29 1987

Zand in de wissel
,,Nederland is een relatief kleine en open economie.
Een autonoom en afwijkend gedrag op belangrijke be’ leidsterreinen is zelfs voor grote landen onverantwoord.
voor Nederland is het desastreus. De technologische ontwikkeling en het technologiebeleid van ons land moeten
•’ ‘kwalitatief en kwantitatief in de pas lopen met hetgeen ge’* beurt in de met ons concurrerende landen. Dit op straffe
van een groot en structureel welvaartsverlies” 1).
• 3! Met dit credo aanvaardde dr. Wisse Dekker als voorzitter van de Tijdelijke adviescommissie voor de uitbouw van
.(bet technologiebeleid een half jaar geleden de opdracht
i het Nederlandse technologiebeleid te beoordelen en sug* gesties te doen voor de uitbouw van dat beleid. Het rapport
js deze week verschenen onder de titel Wissel tussen ken- •
,,, n/s en markt 2). Die titel geeft al aan waar het volgens de
. | ,commissie aan schort: niet aan de beschikbaarheid van
.: technologische kennis of de aanwezigheid van afzetmo• gelijkheden, maar aan de omzetting van beschikbare kennis in rendabele produkten. In dat traject moet het nodige
‘ verbeteren als Nederland mee wil blijven doen in de Internationale technologiewedloop. Dat laatste hoeft natuurlijk
• niet; we kunnen ook de ogen sluiten. Maar als we dan over
f
tien jaar wakker worden, heeft de wereld ons achter zich
gelaten.
Om het proces van kennisomzetting beterte laten verlopen doet de commissie-Dekker een reeks aanbevelingen.
De meeste daarvan zijn niet nieuw. Het gaat vooral om organisatorische aanpassingen om de diverse schakels in
de kennisketen te verstevigen en de onderlinge aansluiting te verbeteren. Veel extra geld is daar niet voor nodig.
De belangrijkste lijn is dat overal prikkels worden ingebouwd om de beschikbare kennis te gelde te maken ten
behoeve van commerciele toepassing.
Veel aandacht is er voor het onderwijs. Dit moet veel
marktgerichter worden en sneller op veranderende behoeften inspelen. De onderwijsinstellingen moeten daarvopr zelf verantwoordelijkheid dragen. Zij moeten de
ruimte krijgen om die verantwoordelijkheid waar te maken.
Daarvoor is een vergroting van hun autonomie nodig, ook
in financieel opzicht. Omdat kennis en kunde steeds sneller verouderen moet scholing een permanent onderdeel
van het werkzame (even worden. De door de overheid gefinancierde researchinstituten moeten eveneens marktgerichter gaan werken. Voor zover zij onderzoek doen dat uit
gemeenschapsgeld wordt gefinancierd moet het afgelopen zijn met de vrijheid-blijheid maar dienen zij een duidelijke ‘missie’ te krijgen. De organisatie van het door de
overheid gefinancierde technologische onderzoek moet
belangrijk worden gestroomlijnd. De R&D-inspanning in
de marktsector moet worden versterkt door extra financielestimulansen, met name via de Investeringsstimuleringsregeling (INSTIR) en het Technisch ontwikkelingskrediet
(TOK). Ook voor de nationale technologieprogramma’s en
deelname aan Eureka-projecten moet meer geld worden
uitgetrokken. Om de diffusie van kennis naar middelgrote
en kleine ondernemingen te bevorderen moeten regionale
innovatie-adviescentra worden opgericht die op afstand
van de overheid functioneren en een particulier karakter
hebben. Ten slotte moet er een nieuw adviesorgaan komen dat de hoofdlijnen van het technologiebeleid bewaakt
en een professioneel functionerend ‘agentschap’ dat met
de uitvoering van het beleid is belast.
Zal het met deze aanbevelingen lukken om Nederland in
de komende vijf a tien jaar technologisch gezien in de race
te houden? Om te begihnen is het van belang de aard van
de huidige technologische uitdaging te onderkennen. Het
gaat bij de nieuwe technologieen op het gebied van de
micro-elektronica, de bio-technologie en de nieuwe materialen niet om gewone technologische vernieuwingen die
in de bestaande structuren kunnen worden ingepast, maar
om fundamentele doorbraken die de structuren zelf veranderen. In de literatuur worden deze aangeduid als ‘basisinnovaties’ die ‘technologische revoluties’ teweegbren-

gen. Deze basisinnovaties leiden niet alleen tot een grote
stroom nieuwe produkten en ingrijpende verbeteringen
van bestaande produkten, maar veroorzaken ook diepgaande maatschappelijke veranderingen, bij voorbeeld in
de organisatie van de produktie, de arbeidsverhoudingen,
de wetgeving, het onderwijs e.d. De maatschappelijke
aanpassing aan de nieuwe technologieen verloopt in het
algemeen echter veel trager dan de technische ontwikkeling zelf en vormt in feite een rem op deze ontwikkeling.
Die rem is des te sterker naarmate een samenleving minder flexibel en vernieuwingsgezind is. Het gaat bij de huidige technologische transformatie dus niet alleen om
vernieuwing van het onderwijssysteem of flexibilisering
van de arbeidsmarkt, maar om het bereiken van een veel
grotere flexibiliteit op alle terreinen die met de organisatie
van de produktie te maken hebben. De vraag is of dit besef
al voldoende is doorgedrongen. Wie de problemen ziet die
relatief kleine veranderingen b.v. in het stelsel van sociale
zekerheid of in de organisatie van overheidstaken al
oproepen, vraagt zich af of het aanpassingsvermogen van
de Nederlandse samenleving voldoende is om het nieuwe
technologische tijdperk met de nodige voortvarendheid
binnen te gaan.
De ingrijpende veranderingen waartoe de technologische ontwikkelingen leiden, vereissen in elk geval de aanwezigheid van een voldoende breed maatschappelijk
draagvlak. Om de acceptatie van technologische vernieuwingen te vergroten wijst de commissie-Dekker op de
noodzaak van overleg met de betrokkenen (vakorganisaties, ondernemingsraden), intensieve voorlichting over
wetenschap en techniek en technologisch aspectenonderzoek om de maatschappelijke consequenties van technologische ontwikkelingen zo goed mogelijk in beeld te
krijgen. Toch blijft de maatschappelijke inbedding van de
technologische ontwikkeling in het rapport van de commissie een ondergeschoven kindje. Het rapport is sterk
gemspireerd door de belangen van ondernemingen die in
de technologiewedloop bij moeten blijven. Voor een deel
lopen die belangen parallel met bredere maatschappelijke
belangen, maar men mag er niet bij voorbaat van uitgaan
dat hier geen tegengestelde opvattingen zullen opdoemen. De maatschappelijke acceptatie van nieuwe technologieen zou daardoor kunnen afnemen. En daarmee
Nederlands snelheid in de internationale technologiewedloop. In dit verband is het interessant te verwijzen naar
Zweden, waar het technologiebeleid is ingebed in een veel
breder sociaal beleid.
Binnen deze beperkingen zijn de aanbevelingen van de
commissie-Dekker niet slecht. Zij sluiten in het algemeen
behoorlijk aan bij wat men uit de theoretische literatuur
over technologiebeleid kan leren en bij de praktische ervaring die elders is opgedaan. Helaas blijft het rapport echter
nogal vaag over de praktische uitwerking van de aanbevelingen, en over de inpassing van de organisatorische veranderingen in de bestaande organisatiestructuur van het
technologiebeleid. De Schumpeteriaanse notie van technologische vernieuwing als een proces van ‘creatieve
destructie’ zal ook van toepassing moeten zijn op de wildgroei van organisaties die het technologietraject heeft
overwoekerd. Organisaties die overbodig zijn geworden
vertonen in het algemeen echter weinig neiging zich zelf
op te heffen. Het gevaar dreigt dat zij achterblijven als
zand in de wissel tussen kennis en markt.

L. van der Geest

1) Economische Zaken, Mededelingen van het Ministerie van Economische Zaken, nr. 21,14 november 1986.
2) Adviescommissie voor de uitbouw van het technologiebeleid, Wissel tussen kennis en markt, ‘s-Gravenhage, april 1987.

Auteur