Ga direct naar de content

Welzijn onder druk

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 14 1982

Welzijn onder druk
De welzijnssector staat onder druk. In de gezinszorg
staan duizenden banen op de tocht, in de gezondheidszorg
moeten 8.000 bedden en 25 ziekenhuizen verdwijnen en in
het onderwijs moeten honderden miljoenen worden bezuinigd. De economische situatie dwingt tot een kritische
heroyerweging van alle collectieve voorzieningen, maar
het lijkt alsof de welzijnssector het zwaarst door de bezuinigingen wordt getroffen. Wat in de afgelopen tien,
twintig jaar in hoog tempo is opgebouwd, lijkt nu in nog
hoger tempo te moeten worden afgebroken.
De welzijnssector heeftde wind nietmee. Vanallekanten
is de laatste jaren de kritiek losgebarsten. Als men het zo
hoort is het hele welzijnsterrein bestuurlijk een warwinkel,
financieel een chaos, en deugen de welzijnswerkers zelf
ook niet. Bovendien zou het welzijnswerk zijn doel voorbij
zijn geschoten. Veel van die kritiek is terecht. Er is inderdaad nogal wat mis in welzijnsland. Allerlei onderdelen
zijn zwak en ondoelmatiggeorganiseerd. Maardatbrengt
nog niet de hele sector in diskrediet. Het overgrote deel van
het welzijnswerk betreft elementaire voorzieningen op het
gebied van het onderwijs, de gezondheidszorg en demaatschappelijke dienstverlening, die niet of nauwelijks uit een
ontwikkelde samenleving weg te denken zijn. Hetgevaar is
dat onder invloed van op zich terechte kritiek op het welzijnswerk het kind met het badwater wordt weggegopid.
Niet zonder grond toont de Harmonisatieraad Welzijnsbeleid zich bevreesd voor een ,,rnonsterverbpnd” tussen
diegenen die rigoureus in de welzijnsvoorzieningen willen
kappen en diegenen die kritische vragen stellen bij de zin en
inrichting van het bestaande stelsel.
Een genuanceerde benadering is nodig. Daarom is het
geen overbodige luxe dat de Wetenschappelijke Raad voor
het Regeringsbeleid (WRR) zich in een uitvoerige studie,
die onlangs is verschenen onder detitel Herwaarderingvan
welzijnsbeleid 1), gebogen heeft over de vraag wat eigenlijk met het welzijnsbeleid wordt beqogd en hoe geprobeerd
wordt de gewenste effecten te bereiken. Aan de hand van
de inzichten die uit deelstudies op het gebied van de somatische gezondheidszorg, de extramurale geestelijke gezondheidszorg, de zorg voor ouderen en de volwasseneneducatie worden verkregen, tracht de WRR de doeleinden
en instrumenten van het welzijnsbeleid te herformuleren
en herwaarderen. Daarbij ontkomt center ook de WRR
niet aan de conclusie dat er her en der in de welzijnssector
nogal wat scheef is gegroeid.
Misschien wel het belangrijkste euvel dat de WRR in
grote delen van de welzijnssector signaleert, is dat de bevordering van het individuele welzijn te veel gezien wordt
als een kwestie van het beschikbaar stellen van voorzieningen door de overheid. De wat naieve gedachte lijkt te
overheersen dat meer voorzieningen automatisch meer
welzijn betekenen. Daarentegen is het dragen van eigen
verantwoordelijkheid relatief verwaarlopsd. Juist dat is
echter ook een belangrijk aspect van welzijn. Zoals het onlangs door de Leidse socioloog prof. Schuyt in de Haagse
Post werd gezegd: „ Je zou welzijn kunnen definieren als het
overwinnen van weerstanden, het uit de weg ruimen van
obstakels. Naarmate je het gevoel hebt daarin te slagen
neemt het welzijn toe” … ,,Als de staat voor alles zorgt,
dan verminder je het welzijn” 2). Dat betekent uiteraard
niet dat de overheid nergens meer voor zou hoeven zorgen:
er blijft een duidelijke taak bestaan in het garanderen van
minimumvoorzieningen die wezenlijke behoeften dekken,
zoals basisyoorzieningen in de gezondheidszorg of essentie’le voorzieningen voor ouderen of hulpbehoevenden.
Maar dat is heel wat anders dan het stapelen van voorziening op voorziening, zoalsjarenlang heeft plaatsgevonden,
zonder kritische evaluatie van de effecten. Steeds weer
dienden zich nieuwe groepen hulpbehoevenden aan en
werd de bestaande zorg gei’ntensiveerd. Daaraan werd ijve-

ESB 21-7-1982

rig meegewerkt door kwartaire-sectorwerkers die in de
nieuwe noden een niet-onaantrekkelijke uitbreiding van
hun werkterrein vonden (,,achter elke boom een welzijnswerker”). Die ontwikkeling heeft echter een passieve, consumptieve hpuding van hulpontvangers in de hand gewerkt
en de opvatting doen postvatten dat rechten konden worden verkregen zonder dat daaraan plichten waren gekoppeld. Die passieve opstelling werd nogextraversterktdoor
de professionalisering van de dienstverlening die een
nieuw afhankelijkheid schiep van de hulpverlener als
,,deskundige”.
Het is daarom niet onlogisch dat de WRR pleit voor een
yerschuiying in de richting van meer eigen verantwoordelijkheid in de welzijnssector. Die eigen verantwoordelijkheid dient zich ook tot het financiele vlak uit te strekken.
Het inbouwen van eigen financiele verantwoordelijkheid
zou een belangrijke rem op de kostenstijging kunnen betekenen. Voor voorzieningen in de gezondheidszorg en
de maatschappelijke dienstverlening, zeker als die boyen
een noodzakelijk minimum uitgaan, kan in alle redelijkheid een zekere eigen bijdrage worden gevraagd. Daarnaast zal echter ook de hele financiele organisatie, vooral
in de gezondheidszorg, aanzienlijk moeten worden verbeterd door meer prikkels tot kostenbeheersing in te bouwen. Al te vaak vindt nog nauwelijks een zorgvuldige afweging tusen kosten en opbrengsten plaats. Soms hebben
betrokkenen zelfs een direct financieel belang bij het opvoeren van het verbruik van voorzieningen. Dat dat in
combinatie met hun beroepsmatige overwicht tot scheefgroei leidt is zo klaar als een klontje.
De verschuiving in doelstellingen die de WRR voor het
welzijnsbeleid voorstaat, zegt nog weinig over de wijze
waarop het welzijnswerk dan moet worden georganiseerd.
Moet dat met inschakeling van het marktmechanisme of
vooral via regelgeving gebeuren, via de overheid of via het
particuliere initiatief, op centraal of decentraal niveau,
door professionele hulpverleners of met inzet van vrijwilligers? En hoe vindt de coordinatie plaats? Juist overdeze
punten vinden op dit moment in de welzijnssector heftige
discussies plaats, meer dan over de vaak wat onder de
oppervlakte blijvende doeleinden. De WRR dringt hier
aan op een pragmatische benadering. Het welzijnsterrein is
zo complex en veelvormig dat niet met globale noties als
decentralisatie, harmonisatie of coordinatie kan worden
volstaan. Integrale planning, algeheel overzicht en alomvattende afweging zijn bij al die tientallen werkvormenen
honderden autonome subsectoren eenvpudigweg niet haalbaar. Per onderdeel zal naar een optimale vormgeving
moeten worden gezocht, waarbij dan maar voor lief moet
worden genomen dat de onderlinge afweging zwak blijft.
Ook met bescheidener middelen is echter al veel te verbeteren.
De WRR maakt aannemelijk dat er in de welzijnssector
door een kritische heroverweging van doeleinden en instrumenten heel goed op verantwoorde wijze valt te bezuinigen. Het is geen vaststaand feit dat de economische stagnatie per se ook tot sociale stagnatie moet leiden, alle
stampij van belanghebbenden over aantasting van verworven rechten en de ontmanteling van de verzorgingsstaat
ten spijt. Maar wel wordt duidelijk dat de botte bijl in dit
conglpmeraat van voorzieningen absoluut niet bruikbaar
is. Er is meer ontleedkunde vereist dan tot nu toe aan de
dagisgelegd.
L. van der Geest
1) WRR, Herwaardering van welzijnsbeleid, Rapporten aan de

Regeringnr. 22, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1982.

2) Haagse Post, 13 februari 1982, biz. 24.

729

Auteur