Vrijhandel als richtlijn of als
ideologie?
Vrijhandel heeft weliswaar de status van universeel dogma verloren, maar dient door
wetenschappers en beleidsmakers onveranderd als richtlijn te worden gehandhaafd. Dit
is de strekking van een aantal recent verschenen artikelen. In deze bijdrage wordt
betoogd dat hierbij ten onrechte wordt afgezien van een aantal complicerende factoren.
Wanneer Internationale handel niet als een abstract ideaaltype wordt geanalyseerd, maar
als resultaat van een wisselwerking tussen ondememingen en overheden, wordt de
vrijhandelstheorie verder gereduceerd van norm tot ideologie.
DRS. W.M. RUIGROK*
In de jaren tachtig is de theorievorming rond Internationale handel in een hernieuwde belangstelling komen te
staan. Werd de discussie in de jaren zeventig nog gekenmerkt door Met Noord-Zuidperspectief van de internationale arbeidsdeling, in het afgelopen decennium verschoof de
aandacht naarde verhoudingen tussen de industrielanden
onderling. De fundamenten van de vrijhandelstheorie leken
in korte tijd volledig te worden ondergraven.
In het bijzonder de ‘strategische handelstheorie’ trok de
universele geldigheid van het vrijhandelsparadigma in twijfel.
Op basis van traditionele vooronderstellingen als onvolledige
concurrentie in internationale handel, beargumenteerde
deze theorie dat actieve overheidsinterventie de nationale
welvaart zou kunnen doen stijgen ten koste van de internationale handelspartners. Landen die het spel van vrijhandel
bleven spelen, zouden voor de kosten opdraaien1.
Inmiddels hebben de voorstanders van deze theorie
beduidend gas teruggenomen, en heeft de vrijhandelstheorie het initiatief herwonnen. In de loop van 1989 is
nationaal en internationaal een reeks beschouwingen gepubliceerd waarin dit tot uiting komt2. Generaliserend komt
de argumentatie op het volgende neer:
– theoretisch is aangetoond dat vrijhandel tussen geTndustrialiseerde staten onder bepaalde condities nadelig kan
zijn voor een van de betrokken partijen;
– het is voor overheden in de praktijk echter nagenoeg
onmogelijk deze condities doeltreffend te bei’nvloeden;
– ook in een situatie van beperkte mededinging en schaalvoordelen heeft wederzijdse en gelijktijdige handelsliberalisering in de regel positieve gevolgen voor het reele
inkomen van de betrokken economieen. Deze positieve
effecten kunnen zelfs twee tot drie keer zo hoog zijn als
onder volledige concurrentie3;
– de vrijhandelstheorie heeft daarom weliswaar haar geldigheid verloren als universele waarheid, doch allerminst als norm of praktische richtlijn;
– het is de taak van economen te voorkomen dat economische belangengroepen erin slagen een protectionistisch
deelbelang als algemeen belang aanvaard te krijgen.
ESB 14-3-1990
Hiermee lijkt de theorievorming te zijn teruggekeerd in
rustigere wateren, en lijkt de consensus over de universele
waarde van vrijhandel hervonden. Men kan zich evenwel
afvragen of deze consensus louter stoelt op wetenschappelijke bevindingen, of dat de overeenstemming misschien
mede is ingegeven door politiek-ideologische overwegingen.
De opvatting dat vrijhandel niet langer leerstuk doch
norm is, impliceert het bestaan van potentiele bedreigingen
voor vrijhandel. Er bestaat daarmee op zijn minst een
potentiele spanning tussen de theorie die ‘praktische richtlijnen’ formuleert, en de weerspannige praktijk die zich
hieraan onttrekt.
Vrijhandel als uitzondering
Ondanks veertig jaren van handelsliberalisering in het
kader van de General Agreement on Tariffs and Trade
(GATT) is vrijhandel (zelfs in industriele goederen) slechts
voor een deel verwezenlijkt. Kwantitatieve en tarifaire be* De auteur is verbonden aan de Vakgroep Internationale Betrekkingen & Volkenrecht, Universiteit van Amsterdam, en aan de
stichting CORINT.
1. Zie bij voorbeeld Paul Krugman (red.), Strategic trade policy and
the new international economics, MIT Press, Cambridge, Mass.,
1986.
2. P. de Grauwe, Nieuwe handelstheorie en industriebeleid, ESB,
1 maart 1989, biz. 208-212; M. van Nieuwkerk, Forten of fabrieken?, ESB, 6 September 1989, biz. 872-876; J. Kol en L. Mennes,
Moderne handelstheorieen en implicates voor de handelspolitiek,
in: Export; Preadviezen van de Koninklijke Vereniging voor de
staathuishoudkunde 1989, Stenfert Kroese, Leiden 1989, biz.
1-20; Klaus Stegemann, Policy rivalry among industrial states:
what can we learn from models of strategic trade policy?, International Organization, vol. 43, nr. 1, winter 1989, biz. 73-100; J.D.
Richardson, Empirical research on trade liberalisation with imperfect competition: a survey, OECD Economic Studies nr. 12, voorjaaM989, biz. 7-50.
3. J.D. Richardson, op.cit., 1989.
249
lemmeringen zijn sinds 1950 weliswaar aanzienlijk verminderd, maar het handelsverkeer is daarmee niet ‘liberaler’
geworden. Volgens recente schattingen ziet de wereldhandel er als volgt uit4:
– een kwart vindt plaats binnen multinationale ondernemingen (concerninterne handel);
– een kwart is bilaterale handel (via preferentiele overeenkomsten);
– een kwart is ruilhandel;
– een kwart kan als GATT-vrijhandel worden aangemerkt.
Het overgrote deel van de naoorlogse wereldhandel is
dus niet gebaseerd op vrijhandel, maar op gecontroleerde
en/of gereguleerde handel. Als voorbeeld kan hierbij verwezen worden naar het ‘regime’ van de internationale
handel in auto’s: terwijl de VS zich tot het eind van de jaren
zeventig sterk maakten voor vrijhandel, steunden zowel de
Westeuropese landen als Japan hun respectievelijke industrieen met verschillende handels- en industriepolitieke
maatregelen5.
Het VK en de VS hebben zich slechts dank zij een
protectionistisch beleid kunnen ontplooien tot de kampioenen van de vrijhandel die zij later werden. Bekend is dat de
Amerikaanse Industrie tussen de beide wereldoortogen stelselmatig werd beschermd tegen buitenlandse concurrenten.
Minder bekend is dat het VK zich in de economische strijd
met Frankrijk reeds in 1789 bediende van grootschalige
dumping6. Ondanks de Britse vrijhandelsretoriek was de
handel met de eigen kolonien uiteraard gebaseerd op een
monopolie, en werd in de jaren dertig en veertig van de vorige
eeuw de eigen Industrie door hoge tarieven beschermd7.
Vrijhandel blijkt zowel in heden als verleden dus eerder
een vergelegen ideaal dan een bereikbaardoel. De reden
schuilt in het feit dat de abstracte theorie een rationaliteit
veronderstelt die in werkelijkheid meestal ontbreekt. De
vrijhandelstheorie abstraheert van analyseniveaus als het
gedrag van ondernemingen en de rol van overheden.
Hierdoor creeert ze een ideaaltype, dat vervolgens als
ideaal type wordt misverstaan.
Hieronder zullen op het niveau van de onderneming en
de overheid enkele oorzaken van protectionisme worden
besproken. Daarbij zal de vraag centraal staan in welke
situatie deze actoren op rationele gronden voor protectionisme kunnen kiezen.
Handelsorientatie van ondernemingen
Onderzoek naar de oorzaken van protectionisme heeft
traditioneel veel nadruk gelegd op macro-economische
factoren als de conjunctuur, wisselkoersschommelingen
en inflatiepeil. De resultaten zijn meestal teleurstellend. In
hun studie naar de determinanten van de Amerikaanse
handelspolitiek sinds 1974 concluderen Destler & Odell dat
macro-economische hypothesen weinig bijdragen aan de
verklaring van de totstandkoming van patronen van vrijhandel en protectionisme in deze periode8. Dit betekent niet
dat economische variabelen (in het bijzonder de hoogte
van de werkloosheid) geen rol zouden spelen in het handelspolitieke proces, maar dat hun invloed op het geaggregeerde niveau niet terug te vinden is.
De totstandkoming van de mate en de vorm van protectionisme is in de eerste plaats een wisselwerking tussen het
handelspolitieke besluitvormingsproces en de voorkeuren
van bedrijven. In een vergelijking tussen Frankrijk en de VS
(twee landen die vaak worden genoemd als voorbeelden van
een protectionistisch en een vrijhandelsgezind land) concludeerde Helen Milner zelfs dat in beide landen ondernemingen een beslissende rol spelen in het handelspolitieke besluitvormingsproces9. Wanneer bedrijven niet aandrongen
250
op bescherming namen de Amerikaanse noch de Franse
regering uit eigen initiatief protectionistische maatregelen.
Een begrip van de oorzaken van protectionisme vereist
daarom in de eerste plaats een analyse van de handelspolitieke voorkeuren van ondernemingen.
De geneigdheid van een onderneming tot een protectionistische orientatie wordt volgens Milner in sterke mate
bepaald door haar internationaliseringsgraad. Andere studies bevestigen deze conclusie10. Landen en handelsblokken met weinig geTnternationaliseerde sectoren zullen dus
relatief sterker worden geconfronteerd met protectionistische druk. Het begrip ‘internationaal’ moet hier, mede
gezien de totstandkoming van de interne markt, als ‘mondiaal’worden begrepen. Europese ondernemingen die zich
weinig buiten de Europese markt begeven zijn dus eigenlijk
‘binnenlandse’ ondernemingen. Alleen al om deze redenen
brengt ‘Europa 1992’ waarschijnlijk een toenemend protectionisme met zich mee. Dit hoeft weinig verbazing te wekken: bedrijven als Philips, Thomson en Fiat zijn in de eerste
plaats Europese ondernemingen, en hebben mede hierom
aangedrongen op de vorming van een interne markt.
Voor binnenlandse ondernemingen die worden geconfronteerd met scherpe concurrence uit het buitenland kan
het rationeel zijn om te pleiten voor protectie. Recentelijk
is echter aangetoond dat protectie onder bepaalde voorwaarden ook voor geTnternationaliseerde bedrijven voordelig kan zijn11. Binnenlandse en buitenlandse producenten kunnen een gezamenlijk belang hebben in het vervangen van vrijhandel door een vrijwillige exportbeperking,
wanrfeer er sprake is van een (of een kleine groep eensgezinde) binnenlandse aanbieder(s) en hoge toetredingsbelemmeringen. De buitenlandse aanbieders benaderen
bij een vrijwillige exportbeperking monopoliewinsten en de
binnenlandse -producent heeft een handelsbarriere die
minder vergelding uitlokt.
Ten slotte gaat de vrijhandelstheorie voorbij aan de
institutionele context waarbinnen ondernemingen opereren. Wanneer deze aanzienlijk verschilt kunnen zij fungeren, of tenminste worden gepercipieerd, als structurele
handelsbelemmeringen. Een voorbeeld vormen de overheidsbepalingen inzake financiele eigendomsconstructies
van ondernemingen, die in West-Duitsland en Japan sterk
afwijken van de Angelsaksische landen, en die ondernemingen uit de eerste groep in staat stellen tot een langetermijnperspectief, gericht op omzet- in plaats van winstmaximalisatie12. Een ander voorbeeld is de uiterst gecompliceerde Japanse distributiestructuur. De combinatie van
de grote Japanse handelshuizen (sogoshosha) en de klei4. H. Glatzen H. Moser, Der europaische Integrationsprozess und
die Rolle Osterreichs, in: H. Glalz en H. Moser (Hrsg.), Herausforderung Binnenmarkt: Kopfuber in die EG?, Service, Fachverlag
an der Wirtschaftuniversitat, Wenen, 1989, biz. 17.
5. J.A. Dunn Jr., Automobiles in international trade: regime change
or persistence?, International Organization, vol. 41, nr. 2, spring
1987, biz. 225-252.
6. I. Wallerstein, The modern world-system, part III: the second
era of great expansion of the capitalist world-economy, 17301840s, Academic Press, San Diego, 1989, biz. 92.
7. T. McKeown, Hegemonic stability theory and the 19th century
tariff levels in Europe, International Organization, vol. 37, nr. 1,
winter 1984, biz. 85.
8. I.M. Destler en J.S. Odell, Anti-protection: changing forces in
United States trade politics, Institute for International Economics,
Washington D.C., 1987, biz. 96.
9. H. Milner, Resisting the protectionist temptation: industry and
the making of trade policy in France and the United States during
the 1970s, International Organization, vol. 41, nr. 4, autumn 1987,
biz. 639-665.
10. Vgl. S. Gill en D. Law, The global political economy: perspectives, problems, and policies, Harvester, New York, 1988, biz. 245.
11. R. Pomfret, Voluntary export restraints in the presence of
monopoly power, Kyklos, vol. 42, nr. 1, 1989, biz. 61-72.
12. Vgl. H.W. de Jong, Concurrentie, concentrate en het Europese
mededingingsbeleid, ESB, 29 november 1989, biz. 1185.
ne winkels is weliswaar niet ontworpen om het de buitenlandse investeerder moeilijk te maken, maar hebben wel
dat effect. Mede dank zij deze structuur heeft Japan de
handelstarieven voor industriele produkten kunnen terugbrengen tot de laagste in de wereld.
De conclusie die uit dit laatste punt kan worden getrokken is dat handelsliberaliseringen meestal niet gelijksoortig
en gelijktijdig plaatsvinden, zoals de vrijhandelstheorie
wil1 . Dit schept niet alleen scheve verhoudingen, maar op
den duur vaak ook scheve ogen.
Ondernemingen kunnen dus om talloze redenen, en
vaak met legitieme argumenten, pleiten voor protectionistische maatregelen. Zoals eerder gesteld zijn de handelsorientaties van bedrijven de ‘input’ van het handelspolitieke
besluitvormingsproces, en werken ze in de regel sterkdoor
in de ‘output’. Anders geformuleerd: waarom onttrekken
overheden zich aan het advies van de vrijhandelstheorieen?
De rationaliteit van overheden
_______
In tegenstelling tot hetgeen vrijhandelstheorieen veronderstellen is efficiente allocatie van schaarse middelen
nooit het enige of zelfs het belangrijkste motief van overheidsbeleid geweest, en zal het dat ook nooit zijn. Zolang
staten als centrale actoren blijven bestaan, vormen veiligheid jegens potentiele externe bedreigingen en handhaving van de binnenlandse orde belangrijkere overwegingen14.
Overheden worden gemotiveerd door een reeks van
politieke, sociale, economische en militaire overwegingen.
Een voorbeeld vormt het voorkomen van werkloosheid.
Zeker in moderne democratieen is deze overweging vaak
van grotere zorg dan een relatief abstract principe als
efficientie. Ook kunnen er dwingende redenen zijn om de
eigen producenten te beschermen, wanneer een land
wordt geconfronteerd met buitenlandse concurrentie in
strategische sectoren die het resultaat is van doelbewust
gecreeerde competitieve voordelen. In de ogen van veel
beleidsmakers is hiervan sprake in de automobiel- en de
halfgeleiderindustrie.
In Japan lag een van de zwaartepunten van de industriele ontwikkeling in de jaren zestig op de automobielindustrie, en vanaf de tweede helft van de jaren zeventig op
de halfgeleiderindustrie. Onder afscherming van de binnenlandse markt, met een nadrukkelijke rol voor de overheid, een aantal oligopolisten en investeringen in overcapaciteit wisten Japanse ondernemingen in relatief korte tijd
grate marktaandelen op Amerikaanse en Europese producenten te veroveren.
Dit voorbeeld is om twee redenen illustratief. In de eerste
plaats kan op basis van welvaartstheoretische allocatieoverwegingen worden beredeneerd dat een dergelijke
strategic weinig kans op succes zou hebben. Maar daar
kan tegenin worden gebracht dat een land met een grote
binnenlandse markt en een kwetsbare industrie zich zonder bescherming en staatsinterventie in ieder geval zou
overleveren aan de sterkere buitenlandse concurrenten.
Protectie, industriepolitiek en oligopolies vormden allerminst een voldoende, doch wel een noodzakelijke voorwaarde voor een zelfstandige Japanse ontwikkeling.
Geconfronteerd met deze situatie geldt ook voor westerse beleidsmakers een andere rationaliteit. Grote delen van
de Amerikaanse elektronikaindustrie zijn door de Japanse
concurrentie tenondergegaan. Japanse producenten hebben reeds meer dan eenvijfde deel van de Amerikaanse
automarkt in handen. Los van de vraag in hoeverre Amerikaanse bedrijven hiervoor zelf medeverantwoordelijk zijn,
kan een moment worden bereikt waarop een verdere af-
ESB 14-3-1990
braak van werkgelegenheid en industriele structuur in politiek, sociaal, economisch en militair opzicht onwenselijk
wordt geacht. Het is voor Amerikaanse strategen bij voorbeeld onaanvaardbaar dat het eigen defensieapparaat te
afhankelijk wordt van Japanse chips15. Enkele jaren geleden, toen er sprake was van internationale schaarste aan
bepaalde soorten geheugenchips, verkozen Japanse halfgeleiderproducenten het om eerst aan hun Japanse afnemers te leveren en pas daarna aan Amerikaanse bedrijven.
De discussie over industrie- en handelspolitieke steunverlening verloopt in de EG minder verkrampt dan in de VS.
In Brussel wint de opvatting terrein dat de snelheid van de
technologische ontwikkeling en de daarbij benodigde investeringen en schaal om deze weer terug te verdienen
niet alleen ten grondslag liggen aan de recente golf van
fusies en samenwerkingsverbanden, maar inmiddels ook
van dien aard zijn, dat afzijdigheid onvermijdelijk zou leiden
tot het verlies van strategische sectoren .
De Europese Commissie ziet een gemeenschappelijke
Europese industriepolitiek als een noodzakelijke voorwaarde voor een op mondiaal niveau succesvol concurrerend
Europees bedrijfsleven17. Dit mag haars inziens niet leiden
tot het uiteenvallen van de wereld in handelsblokken, maar
het impliceert wel het tolereren van een zeker protectionisme, het advies van gestyleerde vrijhandelstheorieen ten
spijt.
Intellectuele slavemij
Een simpel commentaarop deze beschouwing zou kunnen luiden dat het hier genoemde wellicht juist is, doch niet
het domein van de zuivere theorie betreedt. In een kritiek
op deze hardnekkige discrepantie tussen theorie en praktijk spreekt Susan Strange van de “intellectuele slavernij
van de liberate economie”18. Waar komt die uit voort?
In de geschiedenis is vrijhandel de ideologie van het
economisch sterkste land geweest. Anders geformuleerd:
vrijhandel is het protectionisme van de sterke . Aanleiding
voor de strategische handelstheorie om haar aanval op het
vrijhandelsparadigma in te zetten, vormde de constatering
dat vrijhandel grote delen van de Amerikaanse industrie
niet langer baat, doch schaadt. De aanval is afgeslagen,
hetgeen een Amerikaans industriebeleid niet dichterbij
heeft gebracht. Voorlopig rest Amerikaanse beleidsmakers
als enig alternatief te wijzen op terechte of vermeende
‘oneerlijke’ handel van Japanse en Europese zijde.
Vervolg op biz. 255
13. Vgl. de vooronderstellingen van J.D. Richardson, op.cit., biz.
9.
14. Vgl. Susan Strange, Protectionism and world polities’, International Organization, vol. 39, nr. 2,1989, biz. 233-259; G. Sen, The
military origins of industrialisation and international trade rivalry,
St. Martin’s Press, New York, 1984; Richard Rosecrance, The rise
of the trading state: commerce and conquest in the modern world,
Basic Books, New York, 1986.
15. Volgens een rapport van het Amerikaanse Ministerie van
Defensie waren in 1987 21 absoluut kritische militaire systemen
geheel aangewezen op buitenlandse, voornamelijk Japanse producenten. Geciteerd in Clyde Prestowitz, op.cit., Tuttle, Tokio,
1988, biz. 27.
16. Gebaseerd op interviews bij DG XII: Science, Technology and
Development.
17. Vgl. The FAST II programme (1984-1987), results and recommendations, volume 1, a synthesis report, Science, technology
and society: European priorities, biz. 67. Commission of the
European Communities, Directorate-General Science, Research
and Development.
18. S. Strange, op.cit.
19. Ontleend aan S. Sideri, Trade and power. Informal colonialism
in Anglo-Portuguese relations, Rotterdam University Press, Rotterdam, 1970, biz. 69.
251
landelijk een hoger groeicijfer. De toeneming van de parttime werkgelegenheid onder vrouwen ondersteunt de bevindingen van Elfring en Kloosterman, betreffende de ontwikkelingen op de Nederlandse arbeidsmarkt14. Ondanks
de door de OESO gesignaleerde rigiditeiten op de Nederlandse arbeidsmarkt is een sterke banengroei te constateren.
Voorts is uit ons onderzoek gebleken dat binnen de
Noordvleugel de groei in de kernsteden in relatieve zin
zwak is te noemen. Ruimtelijk is het economische herstel
in de Noordvleugel waar te nemen in een band ten zuiden
van Amsterdam, Almere en de Utrechtse groeikernen. De
gebieden die door industriele activiteit worden gedomineerd (Haarlem, Umond, Zaandam), vertonen een zeer
geringe werkgelegenheidsgroei, onder andere door uitbestedingsprocessen. Daarentegen laten de gebieden met
overwegend dienstverlenende activiteit een sterke groei
zien. Deze ontwikkeling is zichtbaar geworden in het toenmend aantal kantoren in gebieden buiten de oude kernen.
De kerngemeenten, met name Amsterdam en Utrecht, zijn
de centra van (top) voorzieningen en herbergen reeds vele
soorten activiteit. Zij dragen als zodanig bij aan het produktiemilieu van het gehele stedelijke gebied, maar door ruimtegebrek zijn het niet de plaatsen waar de sterkste economische groei of dynamiek moet worden verwacht. Het feit
dat de kernsteden een mindere groei laten zien is aldus
bezien een schijnprobleem; de kernsteden moeten niet
benaderd worden als plaatsen met een zwakke dynamiek,
maar als plaatsen met een attractiefunctie, waarbij cultuur,
universiteiten, sfeer en woonfunctie invalshoeken zijn. Investeringen in dergelijke kernsteden dienen aan de hand
van deze trefwoorden gedaan te worden. Als tegenhanger
van dit kernstedenbeleid dient de open ruimte tussen Amsterdam, Utrecht, Haarlem, Hilversum en Zaanstad op een
‘stedelijke’ wijze te worden beheerd; dergelijke ruimten zijn
integraal onderdeel van het grootstedelijke complex en
behoeven een daarop aansluitende inrichting.
nemelijk, dat er binnen de Randstad twee aparte internationale vestigingsmilieus zijn. Amsterdam, en in mindere
mate Rotterdam, zijn de leidende centra in samenhang met
de omringende grate en middelgrote steden.
Geconstateerd kan worden dat momenteel ruimtelijke
en bestuurlijke vraagstukken op Nederlandse schaal bezien worden. Daarentegen stellen wij dat de Randstad een
regio is waarvan de invloed zich tot ver over de landsgrenzen uitstrekt. Het bestuur van dergelijke complexe stedelijke regio’s vergt zowel een externe als een interne orientatie. Met andere woorden, een organisatie die de Randstad samenbindt dient geen interne bestuurlijke conflicten
op te lossen, maar economische belangen binnen Europa
te behartigen. Interne bestuurlijke aangelegenheden kunnen daarentegen op het niveau van de Randstadvleugels
geleid worden. Het verdelen van woningcontingenten, de
aanleg van infrastructuur voor het woon-werkverkeer en
het ontwikkelen van nieuwe bedrijfs- en woninglokaties kan
uitstekend geschieden binnen het kader van Noord- en
Zuidvleugel van de Randstad. Hoewel de provincies daarvoor niet toegerust zijn, vullen zij momenteel een bestuurlijke leemte op. Dit leidt tot een complexe bestuurlijke
structuur, ook omdat de provincies onderling niet gecoordineerd worden. Agglomeratieraden en samenwerking tussen provincies en agglomeraties op het niveau van de
Randstadvleugels zijn vereisten voor een adequate sociaal-economische ontwikkeling.
Conclusie
Vervolg van biz 251
Ten eerste is sprake van een voortdurende uitdijing van
de Randstad. De economische groei buiten de Randstad
ligt op een hoger niveau, hetgeen de economische potenties van gebieden buiten de Randstad illustreert. Sectoraal
wordt de groei buiten de Randstad gekenmerkt door een
sterke werkgelegenheidstoeneming in de zakelijke dienstverlening. De Randstad als ruimtelijke eenheid verliest
langzaam aan betekenis; wellicht is het beter te spreken
van een aantal grootstedelijke complexen, met elk een
eigen produktiemilieu, -structuur en signatuur. Tussen
deze complexen bestaat eerder complementariteit dan
concurrentie.
Ten tweede maakte binnen de Randstad de Noordvleugel een relatief sterke groei door. Sectoraal maken vooral
(groot)handel en transport, opslag en communicatie in de
Noordvleugel een sterke werkgelegenheidstoeneming
door. De oorzaak voor deze groei in de Noordvleugel lijkt
bij de constellatie van een luchthaven, culturele activiteit
en gedifferentieerde dienstverlenende activiteit te liggen,
hetgeen zich met name in de vastgoedsector heeft geuit.
Het geleiden van de economische groei is momenteel
relevant geworden; deze groei heeft voornamelijk consequenties voor de Noordvleugel van de Randstad. Hoewel
een indeling als Noord- en Zuidvleugel een kwestie van
gradatie is, lijkt met het oog op bestuurlijke samenwerking
een dergelijke indeling zinvoller dan een Westvleugel. Beleidskwesties, zoals de groei- en milieuproblematiek van
Schiphol, kunnen beter in het ruimtelijke kader van Noorden Zuidvleugel behandeld worden. Daarnaast is het aan-
ESB 14-3-1990
H. Knol
J.G. Lambooy
W.J.J. Manshanden
M. de Smidt
14. T. Elfring en R. Kloosterman, De Nederlandse ‘job machine’,
EGI papers, nr. XXXVII, Economisch Geografisch Instituut, Amsterdam, 1989.
Tot slot: dit artikel is geen pleidooi voor protectionisme
of voor ‘nationale kampioenen’. Getracht is een dilemma te
signaleren dat niet met gestyleerde modellen kan worden
afgedaan. Vrijhandel is theoretisch de optimale toestand,
wanneer men verkeert onder vrijhandelaren. In werkelijkheid zullen er altijd landen zijn met een concurrentie-achterstand in bepaalde sectoren die zich onttrekken aan de
vrijhandelsspelregels. Andere overheden zullen hun handelen hier op afstemmen, onder druk van hun eigen ondernemingen.
Een theorie die te kort schiet, biedt overeenkomstige
antwoorden op actuele beleidsvragen. De theorievorming
over internationale handel heeft daarom behoefte aan een
complexere theorie dan de vrijhandelstheorie. Zo’n theorie
zou twee theoretische problemen moeten overwinnen. In
de eerste plaats zou ze een verbinding moeten leggen
tussen het eigen handelen en dat van andere staten . In
de tweede plaats zou ze inzicht moeten geven in het
ontstaan en de verschuiving van comparatieve kostenvoordelen. Tegen de achtergrond van de snelle internationalisering is een dergelijke dynamische theorie van comparatieve kostenvoordelen een voorwaarde voor het begrijpen
van verschuivende handels- en investeringsstromen en
voor het formuleren van handelspolitieke antwoorden.
Winfried Ruigrok
20. Een eerste aanzet hiertoe vormt de ‘tit-for-tat strategie’, zoals
ontwikkeld door Robert Axelrod. R. Axelrod, The evolution of
cooperation, Basic Books, New York, 1984.
255