Ga direct naar de content

Vragen ter zake van het sociaaleconomische beleid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 28 1981

Vragen ter zake van het sociaaleconomische beleid
DR. D. VAN DER WERF*

Het economisch beleid dat is uitgezet voor de jaren tot 1985, bevat geen duidelijke keuze tussen een
stimuleringsbeleid en een restrictief beleid. Zowel vanuit de neoklassiek/monetaristische school
als vanuit andere denkrichtingen wordt gewezen op innerlijke tegenstrijdigheden in de
beleidsvoornemens. In dit artikel worden punten van kritiek op het voorgestelde beleid onderzocht.
Vervolgens wordt een alternatief geformuleerd dat volgens de auteur haalbaar is en voldoende
gunstige effecten heeft op de werkgelegenheid. De schrijver bepleit dat meer risico wordt genomen
met betrekking tot het f inancieringstekort en de monetaire politick om minder risico te hoeven
nemen met betrekking tot het inzakken van de bestedingen.

Inleiding
In De Nederlandse economic in 1985 wordt uitgegaan van
een stijging van het reeel nationaal inkomen met 1% per jaar,
een prijsstijging van 6,5% en een verbetering van de betalingsbalans tot een situatie van evenwicht op de lopende rekening.
Het financieringstekort zou dan kunnen worden teruggebracht tot 4,5% van het netto nationaal produkt tegen marktprijzen. Deze uitkomsten getuigen van optimisme ten aanzien
van het welslagen van het economisch beleid van de overheid.
Alleen de uitkomst voor de werkloosheid — 0,5 mln.
manjaren in 1985 — is een wolk die de hemel verduistert.
Er zijn echter voldoende beren op de weg die tot frustratie
van het te voeren beleid kunnen leiden. Het streven naar
financie’le stabiliteit door middel van vermindering van het
financieringstekort leidt tot uitverdieneffecten die het resultaat van matiging en ombuiging verkleinen. Zou dit betekenen
dat naar grotere ombuigingen moet worden gestreefd, waardoor de economische activiteit wordt afgeremd, of zal worden
geaccepteerd dat de doelstelling niet wordt gehaald? En wat is
de betekenis daarvan voor de financie’le stabiliteit?
Wanneer de Macro Economische Verkenning 1982 als uitgangspunt wordt genomen, waarin op een mogelijke daling
van het reeel nationaal inkomen in 1981 met 2’/2% wordt
gewezen en een daaropvolgend herstel met 1 ‘/2%, dan wordt
bij de raming voor de middellange termijn impliciet uitgegaan
van een verder herstel in de jaren 1983 tot en met 1985.
De veronderstellingen die aan de regeringsverklaring ten
grondslag liggen wijken niet essentieel af van de CPB-raming
in De Nederlandse economic in 1985. Maar, kan men zich
afvragen, zijn deze veronderstellingen niet te optimistisch? Is
het beleid wel in staat deze veronderstellingen waar te maken?
Sterker nog, zijn de beoogde verbeteringen ten opzichte van
de ramingen bij ongewijzigd beleid te bereiken? Daarmee is
tegelijk de inhoudelijke kant van het beleid aan de orde: is het
aangekondigde beleid efficient? Mogen daarvan inderdaad
resultaten in de goede richting worden verwacht? Om die
vraag te onderzoeken wordt hieronder een aantal zaken die
fundamenteel zijn voor het programma, waaronder inkomensmatiging, ombuigingen, vermindering van het financieringstekort, aan een kritische beschouwing onderworpen.
De binnenlandse oorzaken van de huidige malaise hangen
samen met een verstarring in de aanbodstructuur waardoor
1086

een verdere expansie van de produktie bemoeilijkt werd. Dit
verschijnsel is internationaal. Enerzijds gaat het hierbij om de
knelpunten op de arbeidsmarkt, anderzijds om knelpunten
in de fysieke produktiestructuur.
Het heeft er nu de schijn van dat de knelpunten op de
arbeidsmarkt met de toeneming van de werkloosheid zijn
verdwenen. Dat is maar ten dele waar. Terecht noemt het
programmatisch overleg het functioneren van de arbeidsmarkt een vitaal vraagstuk. Zou zich namelijk nu een nieuwe
vraagstijging voordoen, dan is te verwachten dat zich tegelijk
weer knelpunten zullen manifesteren. Er bestaat zelfs een
reeel risico dat de verstarring in de aanbodstructuur voor
arbeid het bereiken van volledige werkgelegenheid in een
nieuwe hausse zal frustreren. Dat zou kunnen inhouden dat
een volgende hausse gepaard zou gaan met minder inschakeling van arbeid dan gewenst is om de open en verborgen
werkloosheid terug te dringen. Door een actief beleid kunnen
eventueel knelpunten in de produktiesfeer versneld worden
opgeruimd, waardoor volledige werkgelegenheid weer in het
perspectief komt. Behalve verbetering van de produktiestructuur is inderdaad doorbreking van de verstarring van het
arbeidsaanbod nodig. Dit op een sociaal aanvaardbare wijze
te doen is in een periode van depressie geen eenvoudige
opgave! De vraag rijst daarbij in hoeverre overeenstemming
over de efficie’ntie van het daarvoor beschikbare instrumentarium bestaat en in hoeverre de bereidheid aanwezig is dit
instrumentarium eventueel in het belang van de werkgelegenheid in te zetten. Is dit wellicht alleen op fatsoenlijke wijze
mogelijk als tegelijk voldoende arbeidsplaatsen ter beschikking komen?
Anderzijds wordt — veel uitvoeriger — in het regeerakkoord ingegaan op de knelpunten in de produktiesfeer.
Daarop moet het vernieuwend industriebeleid worden gericht. Vernieuwend industriebeleid is zeker noodzakelijk,

* De auteur is plv. Directeur Macro-Economische Aangelegenheden
op het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De in dit
artikel uitgesproken opvattingen zijn voor de persoonlijke verantwoordelijkheid van de schrijver, die hierin voortbouwt op het artikel
De Loonmarkt en de banenmarkt in ESB van 12 augustus 1981. Voor
het regeerakkoord is uitgegaan van het resultaal van het Programmatisch Overleg, 21 juli 1981, Tweede Kamer zitting 1981-1982,
17000.

vooral omdat in het buitenland overeenkomstig beleid wordt
gevoerd. Maar mag daarvan onder de huidige omstandigheden een oplossing voor het klemmende probleem van de
rendementen en voor dat van de werkgelegenheid in de marktsector worden verwacht? Of is het juister te spreken van
een beleid gericht op voorkomen van een verdere verslechtering van de situatie en met name van de concurrentiepositie
van de industrie?
Hoe groot is in dit verband het risico dat de stijging van de
arbeidsproduktiviteit, waarop de industriepolitiek is gericht,

dat de prijzen bij teruglopende vraag niet dalen, maar worden
gehandhaafd of zelfs verhoogd, zodat het afzetvolume wordt
afgeremd en werkloosheid kan ontstaan. Daarin kan een

oorzaak van stagflatie schuilen die met een restrictief beleid
niet te bestrijden valt. Omgekeerd lijkt de prijsverhogende
invloed van inflatoire financiering in geval van onvolkomen
mededinging onduidelijk. Anders gezegd: welke risico’s zijn
eigenlijk verbonden aan grote financieringstekorten? Met

welke instrumenten kunnen deze — eventuele — risico’s
worden bestreden?

onder de omstandigheden van een tekortschietende vraag
voornamelijk een vermindering van het aantal arbeidsplaatsen tot gevolg heeft?

Een beleid gericht op loonmatiging en bezuinigingen op de

Uiteenlopende visies op het macro-economische beleid

collectieve uitgaven heeft tweeerlei effect op de investeringen.

In het vorenstaande is een groot aantal vragen gesteld die

Enerzijds werkt het kostenverlagend; dit effect is stimulerend

bij het regeringsakkoord rijzen, indien men dit projecteert

wegens de gunstige invloed op de concurrentiepositie en op de
winsten. Anderzijds vermindert de binnenlandse afzet erdoor;

tegen de trend van de economische ontwikkeling en de verwachtingendaarover. Het beleid moetechter—vanzelfsprekend

dit effect is afremmend. Wanneer de investeringen door het

— daarnaast ook gebaseerd zijn op een visie van hetgeen politick nodig is en — wat voor dit artikel in het bijzonder van belang is — op een visie op de gewenste economische politick.
Enerzijds rijst dan de vraag welk beleid moet worden gevoerd
om de 1% stijging van het reeel nationaal inkomen per jaar
— of eventueel meer — te halen, anderzijds de vraag welke
prioriteiten moeten worden gesteld indien die 1% niet wordt
gehaald.
Wat betreft de visie op de economische politick en de
daarbij te stellen prioriteiten is het belangrijk van welke
premissen men wil uitgaan. Er zijn verschillende denkrichtingen. Dit is altijd wel zo geweest, maar zij vinden in elk
tijdsgewricht weer een eigen vorm. Enerzijds is er de neoklassiek/monetaristische opvatting, die het vrijmaken van middelen voor het herstel van de investeringen en de werkgelegenheid bepleit. Daarnaast zijn er critici ten aanzien van dit
neoklassiek/ monetaristisch denken. De vraag is nu: welke lijn
volgt de regering? Volgt zij de neoklassieke/monetaristische
lijn, of stelt zij zich kritisch op?
In label 1 is getracht om de markantste verschillen tussen
neoklassiek/monetaristische richting en haar critici in kort
bestek weer te geven. We zien er een aantal fundamentele
verschilpunten liggen, waarop wij hier kort zullen ingaan.
Een van de kardinale punten is de nadruk die door de
neoklassiek/monetaristische denkrichting wordt gelegd op
het stabilisatiebeleid, in de vorm van een restrictief monetair
en budgettair beleid en loonmatiging. Daarmee wordt in
feite een grote wissel getrokken op de evenwichtsherstellende krachten van de markt. De critici vragen zich af of
niet te veel ruimte wordt gegeven aan deflatoire ontwikkelingen. Ook de critici zien het nut van kostenmatiging
in, als voorwaarde voor een herstel van de winsten en daarmee van de investeringen, en de creatie van arbeidsplaatsen. Maar zij zijn van mening dat daartegenover voldoende
autonome bestedingen moeten staan omdat een tweede
voorwaarde voor een gunstig investeringsklimaat het bestaan
van voldoende afzetmogelijkheden is. Het probleem is dat
winst en voldoende afzet meestal hand in hand gaan.
De neoklassiek/monetaristische visie kan het met de critici
niet eens zijn. Zij gaat ervan uit dat door een beperking van de
consumptieve bestedingen van particulieren en overheid
ruimte moet worden vrijgemaakt voor het herstel van winsten
en daarmee voor de investeringen. Vandaar de nadruk op
ombuigingen en restrictief monetair beleid. Het monetaire
beleid heeft daarbij de functie de inflatoire krachten in te
dammen door middel van een geleidelijke vermindering van
de geldgroei tot het niveau dat nodig is voor de financiering
van de reele afzetstijging. Onder ongunstige omstandigheden
zouden rentestijgingen daarbij onvermijdelijk zijn. Deze
dienen hoofdzakelijk ter bestrijding van de inflatie en het
vrijmaken van de investeringsruimte ten behoeve van het
herstel van de concurrentiepositie en daarmee van de economic en de werkgelegenheid. Dit veronderstelt aanpassingen
die zich snel moeten kunnen voltrekken. Om die aanpassin-

beleid van loonmatiging en bezuiniging meer zouden worden
afgeremd dan gestimuleerd, zijn aan dit beleid dan geen
gevaarlijke consequenties verbonden? Een matigingsbeleid

zoals ons land voert, wordt in veel landen om ons heengevoerd.
Het effect van kostenverlaging op de uitvoer en de invoer
wordt er door beperkt. Mag er onder deze omstandigheden —
mede gezien de hoge rentevoet — op worden gerekend dat de
positieve effecten van matiging een herstel van de investerin-

gen kunnen bewerkstelligen, wat op zijn beurt kan worden gezien als motor voor het herstel van deeconomie en de werkgelegenheid? Indien daaraan getwijfeld moet worden, zou dan de
combinatie van loonmatiging en bezuiniging op overheidsuit-

gaven, gericht op de vermindering van het financieringstekort, gehandhaafd mogen worden als hoeksteen van het
economisch beleid?

Een van de belangrijkste problemen in dit verband is welke
overheidsuitgaven moeten-worden beperkt of geschrapt om
het financieringstekort te vertninderen. De voornaamste
genoemde bezuinigingsposten zijn de overheidssalarissen, de
salarissen in de kwartaire sector en in de gezondheidszorg,

alsmede inverdieneffecten van maatregelen in de sfeer der
sociale voorzieningen. Gezien de werkgelegenheidsgerichtheid van het beleid zal moeten worden voorkomen dat bij de

overheid werkgelegenheid verloren gaat. Dit streven sluit ook
aan bij de programma’s van de regeringspartijen, waarin op
veel gebieden collectieve behoeften worden erkend. Dit zou
betekenen dat de oplossing van de financiele problematiek
zoveel mogelijk wordt gezocht in de nominale sfeer en in de
sfeer van inverdieneffecten en zo min mogelijk in de reele

sfeer. Maar, kan men zich afvragen, zijn deze posten wel
toereikend voor het gestelde doel? Zo nee, komt daarna dan

de reele sfeer aan de beurt en wat zijn daarvan de werkgelegenheidseffecten?
Meer in het algemeen worden door de verschillende vormen
van matiging de mogelijkheden tot herstel van de economische activiteit aangetast en daardoor de oplossing van de

financiele problematiek gefrustreerd. Het beleid gericht op
vermindering van het financieringstekort, blijkt in hoge mate

..self-defeating” te zijn. Heeft het streven naar vermindering
van het financieringstekort dan nog wel zin? In hoeverre is het
toelaatbaar, of zelfs geboden, risico’s van financiele aard te
nemen voor handhaving en uitbreiding van de werkgelegenheid bij de overheid en in de kwartaire sector?
Monetair beleid en prijsbeleid worden in het resultaat van
het programatisch overleg niet of nauwelijks genoemd. Mede

in het licht van het anti-inflatiebeleid van het vorige kabinet
rijst de vraag welke functie eraan wordt toegekend bij het
streven naar financiele stabiliteit. Mogen wij het restrictieve
budgettaire en monetaire beleid, gesteund door het inko-

mens- en het prijsbeleid, als inflatiebestrijdend zien? Een
vraag die dan voor de hand ligt, is of deze oplossing wel op de
feiten past. In veel branches bestaan economische machtspo-

sities en/of is de mededinging gereglementeerd met het gevolg
ESB 4-11-1981

1087

gen te bereiken wordt een beroep gedaan op de allocatieve

tot uitdrukking. Bij stagnatie van de afzet wordt dit anders.

functie van het marktmechanisme, waarvan de rentevorming
deel uitmaakt. Het is in dit licht gezien een logische conclusie,

Om de ,,cash-flow” op peil te houden worden de ondernemingen gedwongen om het verlies aan afzet zoveel mogelijk terug
te halen in de prijzen. De omstandigheid dat tijdens de hausse
de prijzen niet maximaal werden opgedreven, maakt het nu
mogelijk de prijzen te handhaven en eventueel te verhogen.

dat gevraagd wordt om flexibiliteit in prijzen en inkomens,
waaronder overdrachtsinkomens, om de noodzakelijke mobiliteit van arbeid enerzijds en het noodzakelijke aanbod van
kapitaal anderzijds uit te lokken. Met een hoog rendement op
investeringen wordt de creatie van nieuwe, stabiele arbeidsplaatsen bereikt. Tegelijkzou inkomensmatiging voorwaarde
zijn voor het behoud van bestaande arbeidsplaatsen. De
neoklassiek/monetaristische richting erkent daarbij het risico
dat de afzet door de inkomensmatiging tijdelijk zal dalen.

Maar men verwacht in een later stadium de vruchten daarvan
te plukken in de vorm van een herstel van de uitvoer, het
terugdringen van de invoer, meer investeringen, meer afzet,

meer arbeidsplaatsen.
De critici betwijfelen daarentegen de tijdige realisatie van
voldoende winst, waar het neoklassiek/ monetaristische programma op rekent. Zij vragen zich, zoals gezegd, af welke
negatieve invloed op de winst verbonden is aan het restrictieve
monetaire en budgettaire beleid. Hoe groot is het risico dat

investeringen en arbeidsplaatsen langer op zich laten wachten
dan aanvaardbaar is? De critici leveren verder commentaar
op het anti-inflatiekarakter van het monetaire en budgettaire
beleid. Kijken wij naar de resultaten, zeggen zij, dan zien we
met name in recente jaren juist inflatie in perioden van

recessie. Wat is daarvan de oorzaak? Terwijl de neoklassiek/monetaristische economen wijzen op het bestaan van
knelpunten op de arbeidsmarkt, die kostenverhogend wer-

ken, wijzen de critici crop dat het argument van de kostenver-

We mogen dit vermoedelijk niet zien als een kwestie van
winst maken. Veeleer is het een kwestie van doorberekening
van kosten: loonkosten en investeringskosten, en vaste kosten
die zijn gemaakt met het oog op een groter afzetvolume dan
blijkt te kunnen worden gerealiseerd. Deze kosten drukken
nu op een te gering afzetvolume. Waar machtsposities
bestaan, wordt de activiteit ingekrompen maar worden
tegelijk de verhoogde kosten per eenheid produkt in de prijs
doorberekend. Waar geen machtpositie bestaat wordt de
,,cash-flow” aangetast en komen ondernemingen in moeilijkheden. Gebruikmaking en zelfs opbouw van economische

machtsposities in perioden van recessie is geen nieuw verschijnsel. Marktimperfecties hebben traditioneel een mitigerende
invloed op prijsfluctuaties, zowel matigend op prijsstijgingen
in de hausse, als op prijsdaling in de baisse (dat geldt ook voor
de lonen). De markt blijkt echter thans zo te werken dat de
prijsstijging ook in de recessie doorzet, ondanks en wellicht
mede door, het restrictieve monetaire en budgettaire beleid.
Ernstiger is dat in plaats van de gewenste prijsreacties
volumereacties worden uitgelokt. De critici geloven dan ook

niet dat met een dergelijk beleid ruimte wordt vrijgemaakt
voor investeringen en de creatie van arbeidsplaatsen. Integendeel, produktie en investeringen worden er simultaan door

hogende knelpunten in perioden van recessie een element van
ongeloofwaardigheid bevat. De critici wijzen op tendenties

afgeremd, en dat kan niet de bedoeling zijn. De neoklassiek/monetaristische redenering blijkt hier niet met de werkelijkheid in overeenstemming te zijn. Realistisch beleid ver-

tot concentratie en opbouw van economische machtsposities
gedurende de afgelopen twee a drie decennia. Om een groot
aantal redenen — te vriend houden van het publiek, niet de
schuld willen krijgen van de inflatie, vertragingen bij de

langt directe maatregelen gericht op de prijsvorming, gecombineerd met maatregelen gericht op handhaving van het
afzetvolume, waardoor de ,,cash-flow” van het bedrijfsleven

besluitvorming — komt de opgebouwde machtspositie in
perioden van groei en stijgende afzet niet volledig in de prijs

op peil blijft en volumereacties worden vermeden.
Het verschil in beoordeling van de situatie en het daarop
passende beleid is fundamenteel. Pogingen om bij het beleid

Tabel 1. Overzicht van enkele verschilpunten in de opvattingen van de neo-klassiek I monetaristische denkrichting in de economic
en de critici van deze richting
Neo-klassiek/ monetaristisch

Critici

I.

De hoofdoorzaak van de inflatie is het te hoge bestedingsniveau, in de huidige context
met name te hoge collectieve bestedingen. Restrictief monetair-budgettair beleid is
nodig om de inflatie af te remmen.

De oorzaak van de inflatie is slechts gedeeltelijk de omvang van de bestedingen. Ook
de marktvorm speelt een rol. Van een restrictief monetair-budgettair beleid is slechts
een beperkte afremming van de inflatie te verwachten, aangezien de benedenwaartse
flexibiliteit van lonen en prijzen gering is. Hoeveelheidsaanpassing is waarschijnlijk, m.n.
in markten met beperkte mededinging.

2.

De loonstijging spec It een belangrijke rol bij de inflatie. De flexibiliteit van de lonen
moet worden bevorderd door o.m. afschaffing van de prij scorn pensa tie, om te zorgen
dat de lonen bij de prijzen achterblijven.

Behalve de lonen spelen de prijzen een belangrijke rol in het inflatieproces. Wanneer de
afzet stagneert is op markten met beperkte mededinging een contraire reactie niet zeldzaam
(prijs verhoging bij teruglopende afzet, vgl. onze elektriciteitstarieven, makelaarstarieven,
a bo nnements prijzen voor kranten en?..). Het is tang niet altijd verantwoord de oorzaak
van de inflatie bij de lonen te leggen.

3.

Inflatie veroorzaakt versnelde veroudering van de produktiecapaciteit. Daarbij ontstaat z.g. klassieke werkloosheid, doordat de complementaire factor, kapitaal, ontbreekt. Te hoge loonkosten leiden tot te hoge consumptie en tot winsterosie.
Oplossing: consumptie omlaag om plaats te maken voor investeringen.

Consumptie terugdringen om plaats te maken voor investeringen is een recept dat alleen
opgaat als de investeringen daarop guns tig reageren. Anders ontstaat vraaguitval, lager
nationaal produkt, minder werkgelegenheid. Er is onvotdoende aanleiding om dan een
gunstige winst reactie en dus investeringsstijging te verwachten.

4.

De hoge rente is het gevolg van het samenlopen van hoge overheidsuitgaven en hoge
particuliere consumptie. Nu grenzen gesteld zijn aan verhoging van de belastingen
en de premies moeten de tekorten op de overheidsrekening tegen stijgende rente op
de kapitaalmarkt worden gedekt.

De hogere rente is niet onvermijdbaar, De investeringen worden erdoor afgeremd endaarmee de noodzakelijke vernieuwing van de produkt iestructuur a Is mede de consumptieve
bestedingen die nodig zijn om produktie en werkgelegenheid op peil te houden. Het is verstandiger om de monetaire financiering uit te breiden. Met centrale-bankpolitiek en
eventueel met meer directe maatregelen zouden ongewenste prijseffecten en verstoringen
in het betalingsbalansevenwicht moeten worden bestreden.

5.

De loonstijgingen moeten kunnen worden afgeremd, om het werkgelegenheidsprobleem oplosbaar te maken.

De loonstijgingen moeten wel worden afgeremd, maar de vraag- en aanbodschalen voor
arbeid liggen zodanig dat geen automatisch herstel van het evenwicht mag worden verwacht. Het is nodig om daaraaast de vraag op peil te houden.

6.

Het bedrijfsleven moet weer concur rerend worden door verhoging van de arbeidsproduktiviteit.

Verhoging van de arbeidsproduktiviteit is nuttig, maar indien de vraag niet tegelijk stijgt
met de arbeidsproduktiviteit, leidt dit tot minder arbeidsplaatsen. De vraag moet tegelijkertijd worden gestimuleerd, of er moeten arbeidsplaatsen worden gecreCerd in de kwartaire
sector of meer werkgelegenheid door verdeling van werk.

7.

Uitbreiding van de kwartaire sector of verdeling van het werk over meer mensen zijn
geen op loss in gen, want zij werken direct of indirect kostenverhogend en tevens
werken zij de knelpuntenproblematiek in de hand; zij vormen evenmin een nuttige
bijdrage tot het draagvlak.

Uitbreiding van de kwartaire sector en verdeling van werk leveren een nuttige bijdrage
tot de oplossing van het arbeidsplaatsentekort omdat enerzijds veel urgente zaken in
de kwartaire sector nog op uitvoering wachten; en anderzijds veel mensen te veel en te lang
werken. De kostenverhogende invloed wordt beperkt door inverdieneffecten. Nuttige
inschakeling van mensen die niets om handen hebben, betekent een verhoging van het
nationaal produkt waaruit hun salaris moet kunnen worden betaald.

1088

een middenweg te bewandelen, tenderen vast te lopen omdat
de aanhangers van de neoklassiek/monetaristische lijn daarin
een frustratie zien van hun oplossing via de markt, of via
bezuinigingen; de critici vinden dat een compromis onvoldoende soelaas biedt op het punt van vraaghandhaving.

Vandaar dat ik zou willen spreken van strijdige standpunten.
Het resultaat van het programmatisch overieg is gericht op
een groot aantal wenselijkheden: meer werkgelegenheid,

verminderen van het financieringstekort, verbetering van de
produktiestructuur, het ontzien van de minima en de uitkeringen. Zekere risico’s is men bereid te lopen, bij voorbeeld in de
inkomenssfeer. Maar afgezien van de bereidheid de realiteit
op bepaalde onderdelen te aanvaarden, is het onduidelijk of

men zich realiseert dat door de veelheid van verlangens meer
risico’s worden genomen dan strikt noodzakelijk is. Het
uitgezette beleid volgt namelijk niet consequent een der
economisch-politieke denkrichtingen: het bevat elementen

van beide. De doelstelling het financieringstekort terug te
brengen tot 4,5% van het netto nationale inkomen, de wens
tot stabilisering van de collectieve-lastendruk, de nadruk op
versterking van de Industrie, een en ander gecombineerd met
een meerjarige minlijn voor de lonen en salarissen, en het
beroep op het prijsmechanisme (in het monetaire beleid en het
energiebeleid), zouden wijzen op de neoklassiek/monetaristische lijn. Dit blijkt ook duidelijk uit bepaalde uitspraken:
,,Het matigingsbeleid schept ruimte voor investeringen en

behoud van mark ten. Hierdoor zal de rentabiliteit en de
concurrentiekracht verbeteren. Dat is wezenlijke voorwaarde
en voor overleven, en voor nieuwe kansen.”

Er zijn ook uitspraken die hierop een en ander afdingen, bij
voorbeeld waar erop wordt gewezen dat matiging en gerichte
omzetting van consumptie in investeringen haar grenzen
vinden: ,,ljit werkgelegenheidsoogpunt daar, waar de consumptie, bij alle voorrang voor investeringen, in zijn totaliteit
toch niet moet dalen”. Andere wensen, zoals uitbreiding
van de kwartaire sector en invoering van deeltijdarbeid, het

sparen van de minima, het willen corrigeren van het prijsmechanisme op andere punten (inkomensbeleid, tarieven openbaar vervoer, huurbeleid enz.), zijn meer in overeenstemming

met de critici. Wellicht zou het geheel van wensen bij ca. 1,5%
produktiestijging als een consistent pakket kunnen worden

beschouwd. Naarmate echter de vooruitzichten somberder
zijn, wordt het consistentieprobleem klemmender. Dit kan

voor de praktijk betekenen dat men liever wacht op een
spontane opleving in de toekomst, wanneer het structuurverbeterend proces een eindweegs zal zijn gevorderd, dan dat
men actief streeft naar versnelling van het herstel van de

economic en de werkgelegenheid. Indien wij die consequentie
niet willen, zullen het beleidspakket en de daaraan ten
grondslag liggende premissen in het licht van een consistente

visie op de effecten en mogelijkheden van de economische
politick nader moeten worden beschouwd. Daarover komen

wij in de volgende paragraaf te spreken.
Plannen en mogelijkheden

In het regeerakkoord worden de structuurverbetering
en het behoud en de creatie van arbeidsplaatsen als onderwerpen van de hoogste prioriteit beschouwd. Er is in dit verband sprake van meersporenbeleid met de volgende sporen:

1. de versterking van de economic en de werkgelegenheid. Ik
interpreteer dit als het macro-economisch beleid gericht
op 175.000 a 200.000 extra arbeidsplaatsen: het eerste
spoor van een arbeidsplaatsenplan;
2. de vernieuwing van de industriele structuur, waarbij de

arbeidsplaatsen in ca. 150.000 deeltijd-arbeidsplaatsen.

We zullen deze drie sporen achtereenvolgens bespreken.
Het eerste spoor, de versterking van de economic en de
werkgelegenheid, veronderstelt de effectiviteit van nieuwe
impulsen. Daarvoor is nodig: herstel van de rendementen,
herstel van de investeringen, leidend tot de creatie van
arbeidsplaatsen. Het probleem van een beleid dat berust op
een combinatie van loonmatiging en ombuiging is dat de
effecten van de beide componenten van dit beleid op de
rendementen en de investeringen elkaar tegenwerken. Loonmatiging werkt vanuit kostenoogpunt weliswaar gunstig op
de investeringen, het werkt daarentegen ongunstig vanuit
afzetperspectief. Dat het totale effect op de werkloosheid niet
overdreven groot is, blijkt uit hetspoorboekje van het CPB(zie

tabel 2) 1). Daar zou tegenover moeten staan dat het afzetperspectief door een ander element van het beleid wordt geboden. Door loonmatiging met bezuinigingen te combineren

wordt integendeel het afzetperspectief a fortiori weggenomen.
Logischer zou zijn om in plaats van te bezuinigen, het afzetperspectief door middel van budgettaire politick te versterken.
Wanneer de omvang van het financieringstekort niet als

fundamenteel beletsel wordt gezien voor een op herstel
gericht budgettair beleid, ontstaan direct meer mogelijkheden
tot creatie van arbeidsplaatsen in de bouwnijverheid en in de
kwartaire sector.

Laten we eerst kijken naar de kwartaire sector. De
aanzienlijke inverdieneffecten die met het scheppen van
arbeidsplaatsen in deze sector kunnen worden bereikt, maken

hier de realisatie van aanmerkelijk meer arbeidsplaatsen dan
bij het programmatisch overieg voorzien, b. v. ca. 60.000, naar
valt aan te nemen een flnancieel oplosbaar probleem. Er zou
een vergroting van het financieringstekort met niet meer dan
ca. 0,3% van het netto nationaal inkomen mee zijn gemoeid
(zie tabel 2). Ook het effect op de prijsstijging zou geringzijn,
terwijl de koopkracht van de modale werknemer er niet op
achteruit zou behoeven te gaan. Wel is er een verslechtering
van de lopende rekening te verwachten; daarop zou eventueel
flankerend beleid moeten worden gericht.
Met het oog op het scheppen van meer werk in de

bouwnijverheid, zijn de plannen gericht op een verdubbeling
van de inspanning voor stadsvernieuwing, alsmede op jaarlijks ca. 20.000 extra in aanbouw te nemen woningen. Naar

mijn schatting zullen daarmee in 1985 ongeveer 30.000
arbeidsplaatsen zijn gemoeid. De gevolgen voor het financieringstekort en de effecten op de overige variabelen zullen, per
arbeidsplaats gerekend, groter zijn dan die van arbeidsplaat-

senschepping in de kwartaire sector, vanwege de materiaalkosten. Daartegenover staat een groter aantal arbeidplaatsten in toeleveringsindustrieen.
Wat betreft het tweede spoor, de vernieuwing van de
industriele structuur, wordt de nadruk gelegd op twee belang-

rijke punten: enerzijds verlaging van de kostenstructuur,
anderzijds versterking van de produktiestructuur. Om te
kunnen nagaan hoe deze wenselijkheden in het globaal
economisch beeld passen, moeten we kijken naar:
— de inkomenselasticiteit van het produkt; en
— de prijselasticiteit van het produkt in combinatie met de
mogelijkheden om kostenverlagingen door te voeren.
Het kan zijn dat het activiteitenpakket in de achter ons
liggende periode een redelijke groei van de inkomenselasticiteit (in binnen- en buitenland) heeft laten zien, maar dat nu
verzadigingsverschijnselen optreden. Het verloop van markten door het optreden van verzadigingsverschijnselen mag

nadruk valt op behoud en verbetering van arbeidsplaatsen: het tweede spoor van een arbeidsplaatsenplan;

3. de verdeling van werk en het beleid dat antwoord geeft op
vragen die samenhangen met werkloosheid. Ik interpreteer dit als het derde spoor van een arbeidsplaatsenplan, en
verbind daaraan de omzetting van ca. 75.000 volledige
ESB 4-11-1981

1) CPB, De Nederlandse economic in 1985, Den Haag, 1981, biz.
154-155.

1089

niet aan het verslechteren van de concurrentiepositie worden
toegeschreven. Dit betekent dat met een kostenverlaging deze

problematiek niet is op te lessen. Het vernieuwend structuurbeleid moet crop worden gericht het pakket te laten verschui-

ven in de goede richting. Ik zie als resultaat hiervan voornamelijk het behoud van arbeidsplaatsen.
Mag men uit het meersporenbeleid begrijpen dat wij naast
structuurverbetering streven naar een hernieuwde groei van
de Industrie in de breedte, met versterking van het produktiepakket, gerekend naar de inkomenselasticiteit? Zou de industriele werkgelegenheid dan opnieuw kunnen toenemen op

voorwaarde dat de loonontwikkeling voldoende wordt gematigd om met het buitenland in de pas te blijven? Dat zou
misschien meer matiging betekenen dan wij wensen. Het
buitenland omvat ook de lage-lonenlanden. De vraag rijst nu
of het voor het handhaven van ons welvaartspeil via herstel

van onze industrie’le ontwikkeling, niet daarnaast nodig blijft
de arbeidsproduktiviteit op te voeren, met name in prijsgevoelige sectoren. Dat remt het aantal arbeidsplaatsen!

de trendmatige ontwikkeling dan deeltijdarbeid. Waarom
wordt dan de nadruk gelegd op deeltijdarbeid? Vormt deeltijdarbeid inderdaad een betere oplossing of mogen wij ervan
uitgaan dat arbeidstijdverkorting en deeltijdarbeid zullen
convergeren?
De plannen en mogelijkheden van het driesporenbeleid
overziende lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat de beste

kansen voor realisatie van ruim 300.000 arbeidsplaatsen
liggen in conjunctureel herstel van de marktsector en uitbreiding van de kwartaire sector. Wat dit laatste betreft,
gezien de vele wensen die in de diverse partijprogramma’s te

lezen zijn, lijkt het, ook bij een herschikking van overheidstaken, zeer goed mogelijk om voor grotere aantallen mensen in
de kwartaire sector nuttig emplooi te vinden.

Voor realisatie van het arbeidsplaatsenplan is het voorts
nodig dat voldoende werknemers zich effectief aanbieden.
Het gaat hier om het probleem van het functioneren van de
arbeidsmarkt. Het beleid richt zich met name op vernieuwing

bereiken, zou de industrie vermoedelijk tevens aanzienlijk in
de breedte moeten groeien. Bepaalde randvoorwaarden kun-

en uitbreiding van de mogelijkheden voor opleiding en
scholing als instrumenten ter verbetering van de aansluiting
van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, alsmede meer
mogelijkheden voor deeltijdbanen. Het is de vraag of dit

Om additionele arbeidsplaatsen in de marktsector te kunnen
nen dan licht worden overschreden, waarvan hier als belang-

voldoende is. Fundamenteel voor het functioneren van de

rijkste worden genoemd de beschikbaarheid van kapitaal,
bedrijfsterreinen, energie, de mogelijkheden van het milieu.
Indien zulke restricties inderdaad bindend zouden worden,

arbeidsmarkt is dat het aanbod op de arbeidsmarkt, zowel

zou deze oplossing niet voldoende zijn voor uitbreiding van

arbeidsmarkt aanbiedt, heeft de neiging de situatie waarin hij
zich bevindt, te vergelijken met die situatie die hij zou kunnen

de werkgelegenheid. Maar het vernieuwend structuurbeleid
blijft dan noodzakelijk om bestaande arbeidsplaatsen veilig te
kunnen stellen en voor de bijdrage aan het nationaal inkomen. Voor de realisatie van extra arbeidsplaatsen moet echter
naar andere middelen worden omgezien.
Het derde spoor, de verdeling van werk, betreft in eerste

werkenden als niet-werkenden, reageert op de impulsen die

uitgaan van de vragers naar arbeid. lemand die zich op de
realiseren wanneer hij op een vacature ingaat. Het geheel
van voorwaarden dat in het vooruitzicht wordt gesteld,

arbeidsinkomen, promotieperspectieven enz. enerzijds en
onzekerheid, noodzaak van bijscholing, zwaardere werkbelasting enz. spelen daarin een rol. Alleen wanneer goede

met de bestaande spontane trend in de creatie en bezetting van
deeltijdarbeidsplaatsen door ca. 40.000 deeltijdwerkers per
jaar. Onder deze veronderstelling zouden 100.000 a 150.000

perspectieven en veel zekerheid op verbetering wordt geboden, is een actieve reactie van het aanbod op de vraag te
verwachten.
In de huidige conjuncturele situatie is het probleem echter
dat weinig perspectieven en weinig zekerheid kunnen worden
geboden. Het resultaat is een weinig gemotiveerde reactie van
zowel werkenden als niet-werkenden op de impulsen van de

extra te creeren deeltijdbanen resteren.

arbeidsmarkt. Velen blijven zitten waar ze zitten en verroeren

Voor het effect op de werkloosheid is van belang dat door
de grootscheepse creatie van deeltijdbanen nieuw aanbod
wordt uitgelokt, c.q. meer gedeeltelijk arbeidsongeschikten

zich niet. Alleen de sterksten kunnen verbetering van positie
bereiken. Bij een teruglopende vraag naar arbeid worden de

instantie de omzetting van volledige arbeidsplaatsen in

deeltijdarbeidsplaatsen. De programma’s der coalitiepartijen
spreken over de creatie van 300.000 deeltijdbanen. Het wordt
niet duidelijk of deze programma’s reeds rekening houden

zullen blijven werken. Hoe moeten we hier tegen aankijken?
Essentieel is in dit verband de vraag naar de doelstelling van

de deeltijdarbeid. Valt de doelstelling van het plan tot creatie
van deeltijdbanen samen met de wens tot realisatie van
arbeidsplaatsen of is de doelstelling de verbetering van de
ontplooiingskansen van werkenden en niet-werkenden? Hoe

groot is dan de kans dat voldoende personen boven de trend,
zowel reeds werkend als werkzoekend (niet nieuw aanbod),
zullen kiezen voor een gedeeltelijke werkweek, zonder finan-

ciele compensatie voor het verlies aan inkomen dat samenhangt met inkorting van hun werkweek? Prioriteit voor
realisatie van het plan zal vermoedelijk inhouden dat zij die
kiezen voor een kortere werkweek moeten worden gecompenseerd voor verlies aan inkomen. Behalve een door inverdien-

effecten mogelijk overbrugbare financiele problematiek ontstaat daardoor een rechtvaardigheidsvraagstuk, dat nog niet
is opgelost. Valt de doelstelling samen met het scheppen van
kansen voor ontplooiing, dan behoeft aan realisatie van het
aantal deeltijdwerkers niet te zwaar te worden getild en spelen
ook de compensatieproblemen niet of niet in die mate. Wel
betekent dit dat het plan langs een andere weg moet worden
gehaald.
Bij dit spoor worden de vervroegde uittreding en de arbeids-

zwaksten uit het arbeidsproces verdrongen. Een verbetering

van de scholingsmogelijkheden biedt daarvoor geen oplossing, omdat het verdringingsproces niet wordt stopgezet.
Trouwens, dit instrument kan pas gericht worden ingezet
wanneer voldoende zekerheid kan worden geboden ten
aanzien van de positieverbetering die met de scholing kan

worden bereikt. Het antwoord op deze problematiek is een
beleid dat de impulsen versterkt, dat wil zeggen de garanties in
zich draagt voor meer werk en meer perspectieven biedt voor
positieverbetering.
Flankerend beleid
Flankerend beleid is nodig omdat de verschillende denkbare varianten van een stimuleringsbeleid, ondanks de aanzienlijke inverdieneffecten, tot onaanvaardbare neveneffecten

kunnen leiden, zoals vergroting van het financieringstekort,
een tekort op lopende rekening, extra prijsstijging en/of
daling van beschikbare inkomens. In het onderstaande zal

achtereenvolgens de aandacht gericht worden op de mogelijkheden van flankerend beleid op de punten: besparing op
energie, het monetaire en het betalingsbalansbeleid, het
inkomens- en het prijsbeleid.

tijdverkorting slechts kort genoemd. Materieel kan men het

Besparing op energie

ermee eens zijn dat de mogelijkheden voor een betere verdeling van werk langs deze weg op een termijn van vier jaar,
nl. tot 1985, beperkt zijn. In historisch perspectief zijn deze
vormen van verdeling van werk meer in overeenstemming met

De hoge energieprijzen vormen thans een rem op de
produktie. Er zijn besparingen nodig, die grotendeels tot

1090

stand komen door een afneming van de groei. Door een

zuiniger verbruik zou deze rem op een verbetering van de
conjuncturele situatie kunnen worden weggenomen. Het
regeerakkoord ging ervan uit dat de vraag naar energie zal
kunnen worden afgeremd door substitutie en bezuiniging.
De Industrie zal daaraan een bijdrage moeten leveren door
het ontwikkelen van alternatieve energiebronnen. Daarnaast
zal het energiebeleid zich richten op de energietarieven. De
vraag die hier rijst is: om welke tarieven gaat het en hoe hoog
zullen de tariefsverhogingen uitvallen voor de gezinnen?

De kosten van energie worden grotendeels in het buitenland bepaald. Alleen de prijs van het aardgas is een belangrijke factor die binnenslands wordt bepaald. Het programmatisch overleg wil kostenstijgingen van buitenlandse oorsprong

alsmede prijsverhogingen van het aardgas aan de gezinnen in
rekening brengen en tegelijkertijd de prijscompensatie beperken. Men kan zich afvragen wat met dit beleid zal worden
bereikt. Het gezinsverbruik is voor de energiekosten in het
algemeen weinig prijsgevoelig, zeker op de korte termijn. Dit
betekent dat met dit beleid een relatief geringe besparing
wordt bereikt en ipso facto een relatief groot inkomensoffer.

Daarmee wordt wel rekening gehouden doordat men het
onderste uit de kan niet vraagt. Maar zou het dan niet meer
voor de hand liggen een groter gedeelte van de last via
beperking van de doorberekening in de prijzen bij de
bedrijven te leggen, waar van de werking van het prijsmechanisme bij het verbruik van energie en grondstoffen meer effect

mag worden verwacht?
Daarover zou veel te zeggen zijn. Maar ook daar kan de
prijsgevoeligheid op vele plaatsen onvoldoende zijn, zoals
b.v. bij het verbruik van motorbrandstof. In zulke gevallen,
of misschien meer in het algemeen, zou overgegaan moeten
kunnen worden op directe maatregelen tot beperking van het
energieverbruik, zowel bij gezinnen als bij bedrijven. Het
voordeel is dat het beleid kan worden gericht op lagere prijzen
voor energie, waardoor de concurrentiepositie wordt begunstigd en tevens de inkomens worden ontzien.

Dit veroorzaakt een liquiditeitsverruiming van de banken,
waarop zij desgevraagd krediet kunnen verlenen. In de
recessie, wanneer er weinig investeringsgeneigdheid bestaat
en er daardoor weinig kredietvraag bestaat, kan de rente gaan
dalen. Aan de liquiditeitsverruiming zijn onder deze omstandigheden geen inflatoire effecten verbonden.

Bij een nieuwe opleving kan een overliquiditeit van het
bankwezen het mogelijk maken dat plotseling de kredietverlening enorm toeneemt, leidend tot een onbeheersbare hausse
met knelpunten en inflatieverschijnselen. Om dit risico zoveel

mogelijk te vermijden, moet worden gezocht naar middelen
om de bij banken overtollige liquiditeiten zoveel mogelijk te
binden, zonder de rente weer op te jagen. In het geval van een
opleving kunnen dan de overtollige liquiditeiten geleidelijk
worden losgelaten. Een werkzaam prijsbeleid kan tegelijk
helpen prijsinflatie zoveel mogelijk te voorkomen.
Wij leven echter in een economie met een open betalingsverkeer. Kunstmatig verlagen van de rente door middel van
liquiditeitscreatie kan leiden tot kapitaaluitvoer. Maar is dit
zo’n bezwaar? In beperkte omvang behoeft dit geenszins het

geval te zijn. Door meer vraag naar buitenlandse valuta
kunnen de voorwaarden worden geschapen voor depreciatie
van de gulden, waardoor de concurrentiepositie kan verbeteren en meer activiteit ontstaat. Op zich zou dit een gunstige

ontwikkeling kunnen zijn, indien we de depreciatie in omvang
beperkt kunnen houden, door de liquiditeitsverruiming te
begrenzen 2).

We constateerden reeds dat de hoge rente het investeringsklimaat negatief belnvloedt. Daarover bestaat geen verschil
van inzicht. Er zijn twee hoofdoorzaken van de hoge rente aan
te wijzen: de deviezenaccumulatie bij de OPEC-landen en het

restrictief monetair beleid in de VS en in een aantal andere
landen.
Doordat in veel landen bewust wordt gekozen voor een economisch en financieel-monetair beleid dat is gericht op
kostenbeheersing, inflatiebestrijding en versterking van de

concurrentiepositie, en naar het schijnt slechts enkele landen,

Het monetaire en het betalingsbalansbeleid
Bij de bespreking van het financieringstekort is reeds
gewezen op de uitverdieneffecten van te eenzijdige en te

waaronder Frankrijk, naar een bestedingsbeleid willen, ontbreekt vooralsnog de mogelijkheid om, bij voorbeeld in

EG-verband, tot overeenstemming te komen over een gemeenschappelijk reflatiebeleid. De aandacht voor de vraagzijde is echter groeiende.

haastige pogingen om het tekort te verminderen. In de huidige
situatie zou beter kunnen worden gestreefd naar een beperking van de bezuinigingen, bij voorkeur handhaving van het
totaal der uitgaven, zonder daaruit de consequentie te trekken
van verhoging van belasting- en premiedruk.
Daarbij rijst de vraag op welke wijze de tekorten kunnen
worden gedekt. In de neoklassiek/monetaristische opvatting
ligt langlopende dekking voor de hand. Het probleem is dan
enerzijds de omvang van het kapitaalmarktberoep, en anderzijds de hoge rente, welke laatste door de internationale

kapitaalmarkt wordt bepaald. Om voldoende ruimte op de
kapitaalmarkt te krijgen zal tegen het buitenland moeten

worden opgeboden. Door de combinatie van deze beide
factoren, omvang van het beroep en de rentestand, worden de

rentebetalingen op de staatsschuld schier onbetaalbaar. Het
lijkt nauwelijks verantwoord op dezelfde voet voort te gaan.
Maar wat kan eraan worden gedaan, indien men het financieringstekort niet wil (of kan) verminderen? Dan blijft alleen de
rente over als object van beleid.
Op zich is een verlaging van de rentestand uitermate urgent.
Het is duidelijk dat de huidige hoge rente de investeringen

Het inkomensbeleid
Met betrekking tot het inkomensbeleid zijn uitspraken

gedaan die met het resultaat van het programmatisch overleg
op andere punten in tegenspraak zijn. Dit betreft het globale

matigingsbeleid en met name de meerjarige minlijn voor de
lonen en salarissen. Het doel daarvan is de verbetering van de

rendementen bij bedrijven als voorwaarde voor herstel van de
investeringen en de creatie van nieuwe en betere arbeidsplaatsen. Naar valt aan te nemen is deze globale matiging niet
bedoeld om de winstmarges per eenheid produkt te doen

toenemen, maar om een verbetering van de rendementen te
doen plaatsvinden door middel van een toeneming van het
aantal verkochte eenheden produkt, als resultaat van een
verbetering van de concurrentiepositie.
In het voorgaande is reeds gewezen op de risico’s van een
,,zero sum game” binnen de geindustrialiseerde wereld, in

remt. Het lijkt crop dat aflossen uit de winst c.q. beleggen
voor de ondernemer interessanter wordt dan het investeren in

eigen land. Wat kan aan de hoge rentestand worden gedaan?
In een land met een gesloten betalingsverkeer, of in een
situatie waarin het buitenland een zelfde beleid voert, is een

lage-rentepolitiek mogelijk. Daarbij past een soepel accommodatiebeleid van de centrale bank, die het mogelijk maakt
ongedekte staatsschuld bij het bankwezen onder te brengen.
ESB 4-11-1981

2) De mogelijkheid van depreciatie als onderdeel van een expansief
beleid staat niet in tegenspraak tot appreciate of (zoals recent)
revaluatie onder omstandigheden waarin het gevoerde beleid restric-

tiever uitpakt dan het beleid in landen ten opzichte waarvan
wisselkoersaanpassing plaatsvindt. De verschillen in ontwikkeling en
beleid die wij binnen en buiten de EG waarnemen, maken wisselkoersaanpassing van tijd tot tijd onvermijdelijk.

1091

de zin dat verschillende landen elkaar gaan beconcurreren
zonder veel positief resultaat. Dit versterkt het risico van het
wegvallen van een gedeelte van de globale vraag naar arbeid.
Deze oplossing is strijdig met de noodzaak van vraaghandhaving indien niet op een andere wijze in handhaving en/of
expansie van de vraag wordt voorzien, en daarmee met de
vraagzijde van het arbeidsplaatsenplan. Alleen bij een beleid
gericht op compenserende vraagbeheersing kan het loonmatigingsbeleid met vrucht worden gevoerd.
Bij het uitgezette beleid wordt voor geen enkele inkomenscategorie handhaving van de koopkracht gegarandeerd. Wel
zal ernaar gestreefd worden de werkelijke minima zoveel
mogelijk te ontzien, hetgeen op een verdere verkleining van de
inkomensverschillen zou neerkomen. Gezien het feit dat de
bestaande netto-nettokoppeling tussen sociale uitkeringen en
overige inkomens wordt gehandhaafd, geldt de verkleining
van de inkomensverschillen ook ten opzichte van de uitkeringen. Een en ander is van belang voor de verhouding van het
bereikbare loon en het reserveringsloon, en daarmee voor de
mobiliteit op de arbeidsmarkt.
Het reserveringsloon is de loonhoogte (mede gerekend alle
positieve en negatieve nevenvoorwaarden) die moet worden
overschreden om iemand te doen besluiten van baan te
veranderen of werk te aanvaarden. De arbeidsmobiliteit
wordt derhalve bepaald door de mate waarin het mogelijk is
werk te vinden tegen een loon boven het reserveringsloon. In
een situatie van weinig vraag naar arbeid zijn de mogelijkheden om werk te vinden boven het reserveringsloon schaars.
Deze schaarste wordt versterkt door verkleining van de
inkomensafstand tussen werkenden onderling en tussen werkenden en niet-werkenden. De verkleining der inkomensverschillen verklaart gedeeltelijk het verschijnsel van schaarste
aan gekwalificeerde werkkrachten voor bepaalde beroepen en
in bepaalde bedrijfstakken, bij gelijktijdige toeneming van de
werkloosheid. Begunstiging van de beloning voor vuil en
zwaar werk waarvoor arbeiders moeilij k te vinden zij n, en het
laten achterblijven van de inkomens in de collectieve sector,
waar de schaarste het geringst is, vergeleken bij die in de
marktsector, kunnen de mobiliteit bevorderen.
Met het verlagen van uitkeringen ten opzichte van de inkomens van actieven en/of het verruimen van het begrip pas-

sende arbeid kan de problematiek niet worden opgelost.
Dit zou tot gevolg hebben dat de beter gekwalificeerde
werknemers op steeds lagere posten terechtkomen en daar de
minder gekwalificeerde verdringen. Terecht komen zulke
,,oplossingen” niet in het regeerakkoord voor. Van de verkleining van de inkomensverschillen, hoe sympathiek ook
als gedachte, mag bij een teruglopende vraag naar arbeid geen
bijdrage tot de oplossing van het mobiliteitsprobleem worden
verwacht, maar eerder een verdere verstarring. Dat heeft o.a.
blijvende tekorten aan arbeid op deelmarkten tot gevolg,
waardoor enerzijds de nagestreefde loonmatiging op extra
weerstand blijft stuiten en anderzijds de uitvoering van het
arbeidsplaatsenplan door knelpunten aan de aanbodzijde
wordt bemoeilijkt. Overigens vormt niet de nivellering hier
het onderwerp van kritiek, maar de acceptatie van de
meerjarige minlijn in een situatie waarin voor de algemene
vraagproblematiek geen oplossing is gevonden.
Het prijsbeleid
Wat het beleid ten aanzien van prijsvorming en inflatie
betreft, heeft het programmatisch overleg tot onduidelijke
conclusies geleid. Enerzijds wil het prijsstijgingen van energie
en invoer via beperking van de prijscompensatie aan de
gezinnen in rekening brengen, anderzijds wordt een laag
inflatiepercentage nagestreefd via het algemeen matigingsbeleid. Welke functie heeft daarbij het prijsbeleid?
De regels van het prijsbeleid laten toe dat de stijging van
lonen en externe kosten grotendeels in de prijzen worden
doorgegeven. Daartegenover moeten eventuele verlagingen
van externe kosten eveneens worden doorgegeven. Hetzelfde
geldt voor de stijging van de arbeidsproduktiviteit. De
ramingen voor de loonkostenstijging en de arbeidsproduktiviteitsstijging worden ontleend aan macro-economische gegevens. Dit betekent dat de prijsgedragsregels vrijwel ongedifferentieerd worden toegepast op grote groepen van bedrijven.
Sommige bedrijven ondervinden daardoor weinig invloed
van het prijsbeleid, andere bedrijven veel. Voor deze laatste
groep zouden uitzonderingen kunnen worden gemaakt.
Ongetwijfeld heeft het globale prijsbeleid tot gevolg dat het
onvoldoende werkzaam is. Ten principale zou verfijning

Tabel 2. Beleidsvarianten en hun effecten in 1985 (niveauveranderingen t.o.v. ongewijzigd beleid)
^”^N.
Effecten
^\.
op
Effecten
^\.^
van
^^X.
^-N^

Prijspeil

particuliere
consumptie
(in procenten)

Reiiel
beschikbaar
loon gemiddelde werknemer
(in procenten)

Produktie
van
bedrijven
(in procenten)

Mutatie
werkloosheid
(in manjaren
X 1.000)

^\
Matiging loonstijging met 2,5% perjaar
Matiging loonkostenstijging (werkgeverspremies) met 2% per jaar van de
loonsom bedrijven ……………
Gerichte investeringsstimulering oplopend tot f. 1,25 mrd. in lopende
prijzen in 1985 ………………
Stimulering van de investeringen in de
woningbouw (zie tckst) ………..
Stimulering kwartaire werkgelegenheid
(tot 20 a 25.000 in 1985) ……….
Matiging loonstijging in de kwartaire
sector per jaar met l%vande loonsom
van de overheid ……………..
Matiging van de stijging van de inkomensoverdrachten per jaar met ‘/2%
van het nationaal inkomen ……..
Vcrlaging loon- en inkomstenbclasling
jaarlijks met ‘/;% van het nationaal
inkomen ……………………
Matiging van de stijging van de materiele overheidsconsumptie jaarlijks
met %% van het nationaal inkomen ………………………

Verhoging van de indirecte belastingen
jaarlijks met ‘/,% van het nationaal inkomen ……………………..
Depreciatie van de gulden jaarlijks met
1Of

1092

Financie-

Saldo op

ringssaldo

lopende

overheid

(in procenten
van het netto
nationaal inkomen)

-4,2

-44

-6

0,7

– 35

0,5

3,2

-100

1

-2,1

Arbeidsinkomensquote

rekening
(in procenten

van het netto
nationaal inkomen)
1,3

-2,5

-0,1

-3,7

0,1

0,7

– 15

0

-0,2

-0,1

0,1

0

0,4

– 25

-0,4

-0,3

-0,1

0,1

0

0,3

– 20

-0,1

-0,2

0

-0,1

0

-0,3

5

0,2

0,2

0

-0,6

0,1

-1,4

35

1,1

1,0

0,5

0,6

3,2

1,4

– 35

-1,2

-1,0

-0,5

-0,7

0,1

-1,7

45

0,8

0,9

0,7

1,3

-2,0

-1,9

50

1,2

0,9

0,9

6,7

-1

– 10

0,5

0,6

0

-0,1

0,2

noodzakelijk zijn om het prijsbeleid werkzaam te maken;
wellicht zou voor stringente toepassing zelfs niet aan een
individuele behandeling per bedrijf kunnen worden ontkomen. Dit zou ondoenlijk zijn vanwege de enorme rompslomp
die hiervan het gevolg zou zijn. Maar ook principieel is dan

als flankerend beleid bij een meer op expansie gericht
beleidspakket, waarover wij het ten slotte zullen hebben.
Een alternatief beleidspakket

niet meer uit te maken welk voordeel van efficiency-verbete-

ring aan een bedrijf zou mogen toevallen en welke zou moeten
worden doorgegeven aan de afnemers.
Het spiegelbeeld van efficiency-verbeteringen wordt gevormd door o.m. de kosten van onderbezetting. Welk
gedeelte daarvan zou in de prijs tot uitdrukking mogen

komen, en welk gedeelte zou ten laste van het bedrijf moeten
worden gebracht? Hoe moet de mate van onderbezetting

In het onderstaande worden de conclusies samengevat in
een alternatief, pragmatisch beleidspakket. De randvoorwaarden voor het beleid zijn geformuleerd in doelstellingen van het
economische beleid: werkgelegenheid en produktie, beperking
van de prijsstijging, redelijke inkomensverdelingenevenwicht

op de lopende rekening van de betalingsbalans. De consequenties voor de doelstellingen van het economisch beleid zijn benaderd in tabel 3 overwegend op basis van de gegevens van het

worden gemeten? Onder welke omstandigheden gaat het
handhaven van de ,,cash-flow”, als de markt dit toestaat,
boven het streven naar prijsstabiliteit? Aan een prijsbeleid dat

CPB, die zijn samengevat in tabel 2. Het gesuggereerde
alternatieve beleidsprogramma vormt een voorbeeld van een

is gebaseerd op de kostenontwikkeling, kleven grote bezwaren. Welk alternatief is beschikbaar? Men kan denken aan

mogelijkheid waarop het arbeidsplaatsenplan met realisatie
van veel andere wensen uit het programmatisch overleg kan

een prijsbeleid dat niet is gebaseerd op de kosten, maar dat
maxima stelt aan de winstmarge, hetzij gerelateerd aan de
toegevoegde waarde, hetzij aan de omzet, of aan een combi-

worden uitgevoerd. Er zijn ook andere variantendenkbaar en

natie van beide.

Bij bestudering van de gegevens uit tabel 2 blijkt dat
wanneer men het arbeidsplaatsenplan wil realiseren met
evenwicht op de lopende rekening en een ongewijzigd finan-

Een dergelijk margebeleid kan aan een bedrijf met relatief
hoge kosten toestaan deze door te berekenen voor zover de

uitvoerbaar. Deze worden met deze variant geenszins afgewezen.

markt dit toelaat. Er is geen speciale regeling voor onderbe-

cieringstekort, dit alleen bij stringente loonmatiging en/of

zettingsverliezen nodig, noch op andere gronden. Margebeleid betekent dat het gebruik van machtsposities tot het

depreciatie van de gulden kan worden bereikt. Het beleid dat

verhogen van de winst door efficiente bedrijven wordt
beperkt, maar sluit anderszins inverse readies bij een teruglo-

pende markt niet uit, doch beperkt deze wel. Controle kan
achteraf plaatsvinden en correctie kan plaatsvinden door het
inlopen van overschrijdingen in volgende jaren. De modalitei-

ten van een margebeleid zijn door mij verder niet onderzocht.
Het betreft hier derhalve een voorzet. Het lijkt mij nodig om
het prijsbeleid en het mededingingsbeleid te vernieuwen en op

elkaar af te stemmen. Een werkzaam mededingings- en
prijsbeleid kan namelijk een uiterst nuttige bijdrage leveren

daarvoor nodig is, wordt snel onrealistisch.
Een matiging van de reele loonstijging via de contracten
met l,25%perjaar, d.i. 5% tot en met 1985, lijkt het maximum
dat bereikbaar is. Daarbij zal dan wel de voorwaarde worden
gesteld dat voldoende perspectief op werkgelegenheid wordt
geboden. De effecten die met deze vrij ingrijpende concessie

van werknemerszijde kunnen worden bereikt, blijven beperkt
tot een vermindering van de werkloosheid met 15.000 personen. Dat is reden om aan te nemen dat het arbeidsplaatsenplan eerder voorwaarde is om matiging van de contractloon-

stijging te realiseren, dan omgekeerd dat een matiging in de

Tabel 3. Pragmatisch beleidspakket en zijn effecten in 1985 (niveauveranderingen t.o.v. ongewijzigd beleid)
^^^

Effecten

^N_

Effecten
van

Op

^v.
^^^^
^*\^

Prijs peil
particuliere
consumptie
(in procenten)

^\
Matiging loonstijging met 1,25% per jaar
Matiging loonkostenstijging (werkgeverspremies) met 2% per jaar van de
loonsom bedrijven ……………
Gerichte investeringsstimulering oplopendtotf. 1,25 mrd. in lopende prijzen
in 1985 …………………….
Stimulering van de investeringen in de
woningbouw ………………..
Stimulering kwartaire werkgelegenheid
(tot 60.000 in 198S) en deeltijdarbeid
Matiging loonstijging in dc kwartaire
sector per jaar met l%vandeloonsom
van de overheid ………………
Verlaging loon- en inkomstcnbelasting
jaarlijks met 0,25% van het nationaal
inkomen ……………………
Stijging van de materiele overheidsconsumptic jaarlijks metO,25%van het
nadonaal inkomen ……………
Verlaging van de indirecte belastingen
jaarlijks met 0,25% van het nationaal
inkomen ……………………
Depreciatie van de gulden jaarlijks met
3%…. …………………….
Rechtstreekse besparingopgrondstoffen
en energie …………………
Totale effect van het pragmatisch
beleidspakket . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

ESB 4-11-1981

Reeel
beschikbaar
loon gemiddelde werknemer
(in procenten)

Produktie
van
bedrijven
(in procenten)

Mutatie

Financie-

werkloosheid
(in manjaren
X 1.000)

ringsaldo
overheid
(in procenten

Saldo op
lopende

van het netto

-3,0

0,3

– 15

^1,5

0,5

3,2

-0,1

0,1

0,1

inkomensquote

(in procenten
van het netto

nationaal inkomen)

-2,1

Arbeids-

rekening
nationaal inkomen)

0,5

0,6

-1,2

-100

-2,1

-0,1

-3,7

0,7

– 15

0

-0,2

-0,1

0

0,5

– 30

-0,5

-0,4

-0,1

0,3

0

0,9

– 70

-0,3

-0,6

0

-0,1

0

-0,3

0,2

0,2

0

0

0,3

1,6

0,7

– 17

-0,6

-0,5

-0,3

0,3

0

A o
U,o

– 23

-0,4

-0,5

0,4

1,0

– 25

-0,6

-0,4

0,4

0,3

– 15

0,8

0,9

0

0

-1,0

1,0

0

-310

-4,0

0

-0,6

1,0

10

-1,5

-2

1,6

2

0

0,7

8 1

-4,6

1093

contractloonstijging voorwaarde is voor realisatie van het
arbeidsplaatsenplan. Daartegenover staat dat met een matiging van de loonkostenstijging die niet ten laste van de
consumptieve bestedingen gaat, b.v. overnemingvan werkgeverspremies voor de werkloosheidsbestrijding, veel grotere
effecten worden bereikt. Aan te nemen valt dat deze grote
effecten voornamelijk bestaan uit het behoud en de creatie
van arbeidsplaatsen in de marktsector door een betere
concurrentiepositie, bij handhaving van de binnenlandse

vraag.
De investeringsstimulering gericht op vernieuwing van de

produktiestructuur, is daarnaast opgenomen als onderdeel
van het arbeidsplaatsenplan. Het structuurbeleid is een
lange-termijnaffaire. In 1985 kunnen daarvan nog geen
opzienbarende effecten worden verwacht. Het alternatieve
pakket bevat voorts stimulering van de woningbouw, de
schepping van arbeidsplaatsen in de kwartaire sector en van
deeltijdbanen, te zamen leidend tot een vermindering van de
werkloosheid met 100.000 personen.
Met matiging van de loonstijging in de kwartaire sector zou

volgens de CPB-raming per saldo een kleine toeneming van de
werkloosheid worden veroorzaakt, naar valt aan te nemen in
verband met vraaguitval ten gevolge van de inkomensdaling.
Ik kan het daar niet mee eens zijn. Ik zie een geringere

zuigkracht van de kwartaire sector ontstaan, meer aanbod in
de marktsector en daardoor een betere aansluiting van vraag
en aanbod van arbeid en een betere opvulling van bestaande
arbeidsplaatsen. Dit effect is daarom op nul geraamd.

Minder ombuigingen en minder belastingverhogingen als
gevolg van een beleid dat minder belang hecht aan de omvang
van het financieringstekort, zijn, behalve in de reeds genoemde posten, tot uitdrukking gebracht in een hogere raming van’

c.q. via verminderde behoefte aan eigen of vreemd vermogen,
tot verruiming van de kapitaalmarkt leidt. De omstandigheid dat de lopende rekening niet verslechtert, betekent dat
voldoende besparingen beschikbaar komen voor de financiering van de additionele investeringen en tegelijk dat in het
pakket voldoende ruimte zit voor de dekking van het financieringstekort.

Tevens rijst de vraag naar de bestemming van de 8%-produktiestijging. Gegeven de sluitende betalingsbalans wordt
dit effect per definitie verdeeld over consumptie, investeringen en ruilvoet. Over deze verdeling zegt label 3 niets

expliciet. Bij benadering kan op grond van verschillende
gegevens ca. 4% worden toegeschreven aan toeneming van de
particuliere consumptie, de overheidsconsumptie, het pro-

dukt van de kwartaire sector, meer woningbouw en stadsvernieuwing. Er zou dan 4% resteren, te verdelen over investeringen van bedrijven en ruilvoetverlies, dat samenhangt met het
op verbetering van de concurrentiepositie gerichte beleid.
Naarmate het ruilvoetverlies groter is, zou meer twijfel ten
aanzien van het beleid gericht op versterking van de marktsector gerechtvaardigd zijn en zou meer nadruk komen te liggen

op systemen van verdeling van werk en inkomen. Dit kan van
verstrekkende betekenis zijn voor de marges van het beleid.
Wanneer we dit alternatieve beleidspakket vergelijken met
het resultaat van het programmatisch overleg, dan lijkt het

meest wezenlijke verschil daarin gelegen te zijn dat meer
risico’s worden genomen met betrekking tot het financieringstekort en de monetaire politick, en minder risico’s met

betrekking tot vraaguitval. Hieraan ligt gedeeltelijk een
andere waardering ten grondslag van de invloed van het
financieel-monetaire beleid op de produktie en de inflatie,

de materiele overheidsconsumptie en een lagere raming voor

alsmede van de mogelijkheden tot beheersing van het financieringstekort gedurende de depressie.

de directe en de indirecte belastingen. Hiermee is jaarlijks
0,75% van het nationaal inkomen gemoeid. Het met dit

D. van der Werf

globale expansieve beleid te bereiken effect op de werkloosheid is een daling daarvan met ca. 65.000 manjaren. Het
financieringstekort en het tekort op de lopende rekening
nemen toe, elk met ca. 1,5% van het nationaal inkomen.
Depreciatie van de gulden compenseert voor een deel de
ongunstige effecten op het financieringstekort en de beta-

lingsbalans, maar de met depreciatie te bereiken werkloosheidsdaling is naar verhouding tot de zwaarte van het
instrument tamelijk gering. Anderszins is het effect op de
prijsstijging aanzienlijk, waartegenover elders in het pakket
compenserende verlagingen staan.

Besparing op grondstoffen en energie te bereiken met
directe maatregelen maakt een prijsverlaging mogelijk die
door mij op 2% wordt gesteld. Het financieringstekort neemt
toe doordat aardgasopbrengsten worden doorgegeven aan

gezinnen. Het saldo op de lopende rekening verbetert door
besparing op invoergoederen en verbetering van de concurrentiepositie. Het totale resultaat van het alternatieve beleidsprogramma heeft aanzienlijke consequenties voor het financieringstekort: een verhoging met ca. 4% van het netto
nationaal inkomen ten opzichte van de raming. Het financieringstekort in 1985 komt daarmee uit op 8,5% van het netto
nationaal inkomen. Daartegenover staat dat de produktie

van bedrijven 8% hoger uitkomt, de werkloosheid daalt met
310.000, het reeel beschikbaar inkomen een kleine vooruitgang te zien geeft, het saldo op lopende rekening op gelijk
niveau blijft, terwijl de additionele inflatie beperkt blijft tot

1,6% in 1985, dat wil zeggen tot 0,4% op jaarbasis.
Waar zijn de inflatoire effecten van het financieringstekort

gebleven? zou men zich kunnen afvragen. Een daling van de
arbeidsinkomensquote met 4,6% geeft aan dat de met de
stijging van het financieringstekort gemoeide middelen te-

rechtkomen bij bedrijven in de vorm van rendementsherstel.
Deze middelen kunnen worden aangewend ter financiering
van voor de produktiestijging en structuurverbetering benodigde investeringen en/of tot een verminderd beroep op
kredietverlening dat tot liquiditeitsverruiming bij de banken

1094

Auteur