Ga direct naar de content

Verkiezingen en economie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 30 1986

Verkiezingen en economie
Wat zou groter zijn: de invloed van de politiek op de economische conjunctuur of de invloed van de economie op de politieke conjunctuur? Politici willen ons, vooral in verkiezingstijd,
graag het eerste doen geloven: in hun verkiezingsprogramma’s beschrijven zij hoe ze de economie in de goede richting
zullen sturen als ze voldoende stemmen krijgen om hun plannen uit te voeren. Maar ik zelf houd het tweede voor waarschijnlijker: dat de politieke conjunctuur in hoge mate van de
economische omstandigheden afhangt. Gaat het goed met de
economie, dan bruist het ook in de politiek en steken allerlei
nieuwe ideeen over maatschappelijke veranderingen de kop
op. Is het economised gesproken laagtij, dan verdwijnen die
ideeen als sneeuw voor de zon en vindt in de politiek een herorientatie op traditionele waarden plaats.
Een bevestiging van het verband tussen economische golfbewegingen en veranderingen in het politieke klimaat is gevonden door de Amerikaanse socioloog Robert Weber 1).
Weber heeft de tekst van Britse troonredes over de periode
1795-1972 met behulp van een computer geanalyseerd, en de
trefwoorden in verschillende categorieen ingedeeld die representatief worden geacht voor bepaalde waardenorientaties.
Uit het onderzoek blijkt dat de inhoud van de troonredes een
cyclisch patroon vertoont van ca. 50 jaar, dat precies overeenkomt met de kondratieff-golf in de economie. Ook uit analyses
van de inhoud van Amerikaanse verkiezingsprogramma’s
komt dit patroon naar voren. Als de economie zich op een
dieptepunt bevindt, is de materiele welvaart het overheersende thema in de politiek. Weber noemt dit, in navolging van
Namenwirth, de ‘parochial’ (burgerlijke) fase. Wanneer vervolgens de economie opbloeit, ontstaat in de politiek veel aandacht voor sociale hervorming. Dit wordt de ‘progressieve’ fase genoemd. Op het toppunt van de economische expansie
heerst er groot optimisme en verschuift de politieke belangstelling naar Internationale thema’s. Weber noemt dit de
‘kosmopolitische’ fase. Als de economie daarna weer terugloopt, komen in de politiek traditionele waarden naar boven en
worden soberheid en beperking de (budgettaire) wachtwoorden. Dit wordt door Weber als de ‘conservatieve’ fase aangeduid. Ten slotte, wanneer de economie opnieuw op een dieptepunt is beland, breekt politiek gesproken de burgerlijke fase
weeraan.
Het is interessant ons af te vragen in welke fase we ons volgens deze economisch-politieke kalender nu zouden bevinden. In de chronologic van kondratieff-cycli, zoals die door
Van Duijn is opgesteld, waren de jaren 1975-1984 de depressiejaren van de vierde kondratieff 2). Het omslagpunt van de
depressiefase naar de herstelfase ligt volgens Van Duijn in of
rond 1984. De nieuwe voorspoed van een vijfde kondratieff is
evenwel pas in de jaren negentig te verwachten. We zitten momenteel dus nog in de buurt van het dieptepunt van de lange
golf; misschien zijn we het net gepasseerd. Politiek gesproken
zouden we dan – grofweg – ergens tussen de conservatieve
en de burgerlijke fase zitten: in een periode die gekenmerkt
wordt door heropleving van traditionele waarden en overheersende aandacht voor de onbevredigende gang van zaken in
de economie.
Wie de verkiezingsprogramma’s van de politieke partijen
die kans maken op regeringsverantwoordelijkheid doorneemt, zal geen moeite hebben de bovengenoemde elementen te herkennen. De slechte economische situatie neemt in
alle partijprogramma’s een zeer centrale plaats in. Van gedurfde plannen om het gebrek aan groei en werkgelegenheid
aan te pakken is echter geen sprake. Geen banenplannen,
geen ingrepen in de economische en maatschappelijke orde,
geen geleide-loonpolitiek, geen grootscheepse om-, her- en
bijscholingsprogramma’s, geen gewaagde investeringsimpulsen in de publieke of particuliere sector, geen aanval op
vastgeroeste maatschappelijke opvattingen en instituties eigenlijk nauwelijks of geen nieuwe ideeen. Ook de arbeidsduurverkorting kan moeilijk als ‘progressief worden bestempeld, want zij draagt niets bij tot het scheppen van nieuwe
werkgelegenheid. Er zijn ook nauwelijks verschillen tussen de
diverse partijprogramma’s. Allemaal willen ze doorgaan met

ESB 7-R-198R

bezuinigen, hetfinancieringstekort verminderen, detechnologische ontwikkeling bevorderen, de arbeidsintensieve bedrijvigheid stimuleren, de startende ondernemer koesteren, de
deeltijdarbeid bevorderen en de overheidsinvesteringen wat
laten toenemen. De teneur van de programma’s is duidelijk en
wijst in een richting: met zuinigheid en vlijt moet de welvaart
worden heroverd.
Ik wil niet suggereren dat het allemaal anders zou kunnen of
zou moeten; ik probeer slechts het politieke klimaat te schetsen dat vandaag de dag heerst. De marges zijn smaller dan
ooit en alle partijen lijken daarvan ten diepste overtuigd. Het
lijkt er zelfs op dat het gebrek aan economische speelruimte
als zo knellend wordt ervaren, dat het alle politieke pretenties
en initiatieven, ook op sociaal-cultureel terrein, al op voorhand
de kop indrukt. In dit speciale nummer van ESB over Verkiezingen en economic’ zult u dan ook geen bespreking van ambitieuze plannen voor de jaren 1986-1990 aantreffen. Deervaringen van de laatste vijftien jaar hebben politici kopschuw gemaakt voor het wekken van verwachtingen die vervolgens niet
blijken te kunnen worden waargemaakt.
Hoe gering de economische speelruimte voorlopig nog is
blijkt uit het artikel van Kuipers over de Nederlandse economie op middellange termijn. Volgens Kuipers is aan de fundamentele voorwaarden voor evenwichtige groei nog lang niet
voldaan en zijn er ook nagenoeg geen beleidsmogelijkheden
meer aanwezig om op middellange termijn een significante
versnelling van de produktiegroei te bewerkstelligen. De enige mogelijkheid is een voortzetting van het beleid dat gericht
is op een daling van de collectieve-uitgavenquote. Hoe anders
was dat in de jaren 1958-1962: toen waren de structuurkenmerken van de economie veel gunstiger dan nu. Admiraal
vergelijkt in zijn artikel beide perioden en vraagt zich af wat de
overheid zou kunnen doen om de verslechtering van die structuurkenmerken ongedaan te maken. Ook zijn conclusie is dat
de mogelijkheden van de overheid gering zijn. De titels van de
verkiezingsprogramma’s mogen dan suggereren dat de politieke partijen bouwstenen aandragen voor de toekomst, wie
verder leest vindt daar weinig van terug. Dat blijkt ook uit de
bespreking van de partijprogramma’s door Hartog en Theeuwes op het gebied van werk en inkomen en door De Jong op
het gebied van de sociale zekerheid. Van grootse plannen of
wervende toekomstvisies is geen sprake; alle partijen zijn
‘realistisch’ geworden. De programmatische verschillen beperken zich tot een tikkeltje meer van dit of een tikkeltje minder van dat. Wat meer markt met name en wat minder overheid. Over de vraag hoe dat laatste moet worden verstaan
gaat het artikel van Tjeenk Willink. In tegenstelling tot wat momenteel ten aanzien van dit onderwerp gebruikelijk is, bevat
het artikel geen holle retoriek over de manieren om het ambtenarencorps een kopje kleinerte maken, maareen zorgvuldige
analyse van de vraag hoe de interne orientatie van de bureaucratic kan worden doorbroken en hoe de relatie tussen overheid en samenleving kan worden verbeterd.
De verkiezingen 1986 staan in het teken van het economische herstel, maar zonder dat daar nieuwe plannen voor worden aangedragen en zonder dat er fundamentele meningsverschillen tussen de partijen zijn over de manier waarop dat
herstel moet worden bereikt. Dat klinkt allemaal heel braaf en
bedaard. Maar misschien voelen de politieke partijen het wel
heel goed aan en zijn nuchterheid en soberheid de eigenschappen die we nodig hebben om de crisis achter ons te
laten.
L. van der Geest

1) Robert Philip Weber, Society and economy in the western world
system, Social Forces, jg. 59, nr. 4, juni 1981.
2) J.J. van Duijn, De lange golf in de economie, Van Gorcum, Assen,
1979.

441

Auteur