Ga direct naar de content

De Nederlandse economie op middellange termijn; De belangrijkste beleidsvraagstukken in de komende kabinetsperiode

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: april 30 1986

De Nederlandse economie op
middellange termijn
De belangrijkste beleidsvraagstukken in de
komende kabinetsperiode
Naar verwachting zal de gunstige economische ontwikkeling die in het begin van de jaren
tachtig is ingezet, in de komende vier jaar doorzetten. De produktiegroei zal echter
onvoldoende zijn om de twee belangrijkste problemen waar we mee te kampen hebben,
het financieringstekort en de werkloosheid, op te lossen. Tegen deze achtergrond
analyseert de auteur van dit artikel wat het volgende kabinet te doen staat. Hij acht de
overheid niet in staat een versnelling van de economische groei te bewerkstelligen en
pleit daarom voor tekortreductie. Om het voortgaande herstel van de economie niet te
frustreren acht hij het echter onverstandig de lastendruk van bedrijven en gezinnen te
verzwaren. Ook de komende vier jaar zal dus fors bezuinigd moeten worden.

S.K. KUIPERS*
Inleiding
De jongste verkenning op middellange termijn van het
Centraal Planbureau 1) biedt bij ongewijzigd beleid in verschillende opzichten een gunstig perspectief met betrekking tot de ontwikkeling van de Nederlandse economie gedurende de komende vier jaren:
– het in 1982 ingezette groeiherstel zet door. Mede onder
invloed van de versnelling van de groei van de wereldhandel versnelt de produktiegroei van bedrijven van
gemiddeld 2% per jaar in de periode 1982 tot 1986 tot
2,5 a 3% per jaar in de periode 1986 tot 1990 2);
– de ontwikkeling van de bestedingen wordt evenwichtiger. Werd het groeiherstel in de jaren 1982 tot 1986 in
belangrijke mate gedragen door de versnelling in de
uitvoergroei, in de komende vier jaren zal het mede
worden gedragen doorde groei van de nationale bestedingen. Tot dit laatste draagt in het bijzonder de versnelling in de groei van de particuliere consumptie, van
1 a 1,5% in de jaren 1982 -1986 tot 2,5% in de periode
1986 tot 1990, bij;

– de produktiegroei van bedrijven versnelt ondanks het
feit, dat de produktiegroei in de energiesector sterk vertraagt, van 2% in de jaren 1982 tot 1986 tot -1,5% in
de komende vier jaren 3). Dit betekent, dat de groei van
de marktsector exclusief energie een sterke versnelling te zien moet geven: van 2% in de jaren 1982 tot
1986 tot 3,5% in de periode 1986 tot 1990. Hiermede
komt een einde aan de periode, waarin de energiesector de niet-energiesector heeft verdrongen;
– de werkgelegenheid in bedrijven gemeten in arbeidsjaren gaat, na een dating in de periode 1982 tot 1986 met
0 a 0,5% per jaar, in de periode 1986 tot 1990 weer toenemen, nl. met 1% per jaar. Dit geschiedt in de eerste
plaats onder invloed van de versnelling in de produktiestijging. Echter ook het aantrekken van de consumptie
– via de hierdoor gei’nduceerde stijging van de produktie in de relatief arbeidsintensieve dienstensector- en
de terugdringing van de relatief kapitaalintensieve
444

energiesector leveren hieraan een bijdrage, evenals de
zeer geringe stijging van de arbeidskosten in de periode 1982 tot 1986.
De versnelling in de produktie en de hiermee gepaard
gaande verschuivingen in de produktiestructuur zijn echter nog onvoldoende krachtig om de twee belangrijkste
knelpunten binnen de Nederlandse economie, te weten de
overheidsfinancien en de werkloosheid, in de komende
kabinetsperiode in belangrijke mate weg te nemen. Het financieringstekort van de overheid dreigt in 1987 bij ongewijzigd beleid weer dezelfde extreem hoge waarde aan te
nemen als in het begin van de jaren tachtig, namelijk 9,7%
van het nationale inkomen 4). Hoewel dit tekort wel wordt
geacht af te nemen tot 8,5% van het nationale inkomen in
1990, ligt het daarmede nochtans nog bijna 1,5%-punt boven het in 1986 bereikte niveau. Bovendien geschiedt dit
onder omstandigheden, waarin de belastingdruk excl. gas
nog met meer dan 1% van het nationale inkomen toeneemt. Van een evenwichtige ontwikkeling van de overheidsfinancien kan daarom nog allerminst worden gesproken. In tegenstelling tot in de beginjaren tachtig ligt de oorzaak in de komende jaren niet zo zeer in de uitgavensfeer,
maar in de inkomstensfeer, in casu in de scherp teruglopende aardgasbaten, ter grootte van ongeveer 11 miljard
gulden. Enerzijds vloeit dit voort uit de depreciatie van de
dollar en de dating van de olieprijs, anderzijds is het het gevolg van de vermindering van het uitvoervolume, volgens
het Plan van Gasafzet met 2,5% per jaar 5).

* Hoogleraar Algemene Economie aan de Rijksuniversiteit
Groningen.
1) Centraal Planbureau, Centraal economisch plan 1986, hoofdstuk
1, nog niet gedrukte versie, ‘s-Gravenhage, april 1986; Hoofdstuk 5,
CPC-REA-versie, ‘s-Gravenhage, maart 1986.
2) Idem, hoofdstuk 5, Tabel V.1.
3) Idem, hoofstuk 5, biz. 34.
4) Idem, hoofdstuk 5, biz. 62.
5) Idem, hoofdstuk 5, biz. 7.

Hoewel de werkloosheid naar verwachting enigszins terug zal lopen, van 725.000 personen in 1986 tot 675.000 in
1990, blijft dit niveau te hoog. De voornaamste oorzaak is
de sterke groei van de beroepsbevolking, namelijk met ongeveer 100.000 personen per jaar. De toeneming van de
arbeid in deeltijd en de ontmoediging van arbeid leiden ertoe dat de werkloosheid, ondanks de aanzienlijke discrepantie tussen de groei van het aanbod in personen en de
groei van de werkgelegenheid in arbeidsjaren toch nog
enigszins kan afnemen.
Om de problemen met betrekking tot de overheidsfinancien en de werkgelegenheid in aanzienlijke mate tot een
oplossing te brengen, zou de Nederlandse economie de
komende jaren met meer dan 4% per jaar moeten groeien.
In de jaren vijftig en zestig is deze groei mogelijk gemaakt
door een snelle groei van de wereldhandel. Hoewel, zoals
hiervoor is aangegeven, het Centraal Planbureau ervan
uitgaat, dat het herstel van de groei van de wereldhandel,
na de ernstige vertraging in de jaren 1973 tot 1982, in de
komende vier jaren doorgaat, ligt de voor deze jaren verwachte groei van 5 d 5,5% per jaar (dubbel herwogen, exclusief energie) echter nog aanzienlijk lager dan die welke
in de periode van 1962 tot 1973 (dubbel herwogen) is gerealiseerd, te weten met gemiddeld ongeveer 8,5% per
jaar 6). Het gevolg is, dat de wereldhandel minder de voortrekkersrol kan vervullen dan hij deed in de eerste decennia na de tweede wereldoorlog. Om de produktiegroei in
overeenstemming te brengen met de relatief sterke groei
van de Nederlandse beroepsbevolking kan derhalve minder dan in de jaren vijftig en zestig op het buitenland worden gesteund en komt het derhalve meer aan op eigen
groeikracht.
Het doel van dit artikel is vast te stellen welke de beleidsmogelijkheden zijn om bij de door het Centraal Planbureau verpnderstelde groei van de wereldhandel de komende vier jaren inderdaad een versnelling van de groei te
bewerkstelligen. Daartoe zal eerst worden nagegaan wat
de oorzaken zijn van het in de komende jaren nog steeds
onvoldoend krachtige herstel van de groei. Op basis van
de aldus verworven inzichten zullen daarna de consequenties voor het in de komende kabinetsperiode te voeren beleid worden getrokken. Daarbij zal tevens worden
aangegeven hoe in dit licht de jongste voorstellen van het
kabinet ter beperking van het financieringstekort in 1987,
de nadere beleidsuitgangspunten van het Centraal Planbureau en de verkiezingsprogramma’s van de drie grootste politieke partijen moeten worden beoordeeld. Ten slotte zullen enkele conclusies worden getrokken.

Analyse van het groeiherstel
De nog onvoldoende groeikracht van de Nederlandse
economie blijkt niet alleen uit de in 1990 bij ongewijzigd
beleid nog zeer omvangrijke werkloosheid en het in dat
jaar nog grote financieringstekort. Ze komt tevens op twee
andere punten aan het licht, namelijk de afzwakking van
de verbetering van de concurrentiepositie en de investeringsgroei.

Verbetering van de concurrentiepositie
De verbetering van de uitvoerprestatie, gemeten als de
groeivoet van het uitvoervolume minus de groeivoet van
de concurrerende uitvoer dubbel herwogen, beide exclusief energie, wordt in de periode van 1986 tot 1990 vergeleken met de periode van 1982 tot 1986 geringer, terwijl de
concurrentiepositie, gemeten als relatieve uitvoerprijsstijging minus relatieve prijsstijging concurrerende uitvoer
dubbel herwogen, beide exclusief energie, een zelfde verbetering te zien geeft. In beide perioden was de verbetering van de concurrentiepositie 0,5% per jaar; de uitvoerprestatie verbeterde in van 1982 tot 1986 met 1,2% per
jaar en zal volgens het Centraal Planbureau van 1986 tot
1990 met 0,6% per jaar verbeteren 7). Volgens het Centraal Planbureau moet deze afzwakking van de verbete-

ring van de uitvoerprestatie voornamelijk worden geweten
aan de gevolgen van het EG-landbouwbeleid voor de Nederlandse agrarische uitvoer 8).
Het is echter de vraag of het probleem niet fundamenteler is in de zin dat ondanks de vergaande matiging van de
lonen de Nederlandse concurrentiepositie anno 1986 nog
niet afdoende is hersteld. Gebruikt men de door het Centraal Planbureau en De Nederlandsche Bank gehanteerde
maatstaven, te weten het relatieve uitvoerprijspeil en de
loonkosten per eenheid produkt in de verwerkende Industrie ten opzichte van concurrenten, dan kan men niet
anders dan concluderen dat de in de jaren zeventig opgelopen achterstand in de eerste helft van de jaren tachtig
ruimschoots is goedgemaakt 9). Aan deze maatstaven is
echter het nadeel verbonden, dat ze enerzijds slechts betrekking hebben op een deel van de aan Internationale
concurrentie onderhevige bedrijvigheid en anderzijds
slechts de feitelijke aan de internationale handel deelnemende bedrijven betreffen en geen oordeel vellen over de
potentiele concurrentiekracht van nog niet aan de internationale handel deelnemende bedrijven.
Maatstaven die minder aan deze bezwaren onderhevig
zijn, zijn de relatieve prijs van het bruto nationale of binnenlandse produkt en de winstgevendheid van het gehele
bedrijfsleven. Berekend men de eerste maatstaf om de
concurrentiepositie van Nederland ten opzichte van de
Bondsrepubliek Duitsland te bepalen dan blijkt dat de gulden tussen 1971 en 1979 met ongeveer 15% reeel is geapprecieerd 10) en dat tussen 1980 en 1985 de concurrentiepositie is verbeterd noch verslechterd 11). Dit houdt in dat
de in de jaren zeventig ten opzichte van de Bondsrepubliek Duitsland opgelopen achterstand met betrekking tot
de concurrentiepositie in de eerste helft van de jaren tachtig niet is gemitigeerd.
Tot een nagenoeg gelijkluidende conclusie komt men,
indien men de arbeidsinkomensquotes van deze twee landen vergelijkt. In 1980 was deze, gecorrigeerd voor aardgas e.d., in Nederland ongeveer gelijk aan 90%, in Duitsland ongeveer 80% 12). In de eerste helft van de jaren
tachtig is deze quote in Nederland niet onaanzienlijk gedaald, namelijk tot 82,5% in 1986. De tussen 1980 en 1986
opgetreden stijging van de bruto winst als percentage van
de bruto toegevoegde waarde 13) in de Duitse Industrie
met ongeveer 7%-punt doet echter vermoeden 14) dat de
arbeidsinkomensquote in de Duitse bedrijven aanzienlijk
onder de 80% is gedaald, met als consequentie dat de
winstgevendheid in Nederland, ondanks riaar krachtige
verbetering, nog steeds niet onbelangrijk lager is dan die
in de Bondsrepubliek. Dit beeld wordt er als de prognoses
van het Centraal Planbureau uitkomen bovendien nauwelijks rooskleuriger op: in de projectie bij ongewijzigd beleid
daalt de arbeidsinkomensquote exclusief gas nauwelijks
meer en blijft ze met een waarde van 0,815 nog ruim boven
het niveau van het eind van de jaren zestig.
Investeringsgroei
De groei van de bruto investeringen van bedrijven zwakt
af van gemiddeld 5% in de jaren 1982 tot 1986 tot 4% in de
jaren 1986 tot 1990. Dit resultaat is teleurstellend, in het
bijzonder in het licht van de in 1986 bestaande zeer lage in-

6) Centraal

Planbureau,

Centraal

economisch

plan

1981,

‘s-Gravenhage, 1981, biz. 278-279.

7) Centraal economisch plan 1986, hoofdstuk 5, biz. 20.
8) Idem, biz. 20.
9) Idem, biz. 21; De Nederlandsche Bank, Jaarverslag 1984, Amsterdam, 1985, biz. 60.
10) S.K. Kuipers, Internationale en nationale stagnatie, ESB, 8 juni
1983.

11) Op dezelfde wijze berekend als in Kuipers, op.cit., met behulp
van OECD, Economic Outlook, december 1982, 1984 en 1986.

12) Centraal Planbureau, Centraal economisch plan 1985,
‘s-Gravenhage, 1985, biz.. 264 en 265; Centraal Planbureau, Macro
economische verkenning 1981, ‘s-Gravenhage, 1980, biz. 46.
13) Gross operating surplus as a percentage of gross value added.
14) OECD, Economic Outlook, december 1985, biz. 43.

vesteringsquote 15) van nog geen 2%, die bij de door het
Centraal Planbureau voorziene investeringsgroei nauwelijks stijgt, nl. tot ongeveer 2,5% in 1990. In 1970 was deze
quote nog ongeveer gelijk aan 10%. De enige positieve
kenmerken van de verwachte investeringsontwikkeling
zijn 16):
– de groei van de bruto investeringen is evenwichtiger
verdeeld over outillage en bedrijfsgebouwen. In tegenstelling tot de afgelopen jaren is de groei betrekkelijk
gelijkmatig over deze componenten verdeeld;
– de groei van de bruto investeringen in de bedrijven exclusief energie versnelt nog enigszins van gemiddeld
4% per jaar van 1982 tot 1986 tot gemiddeld 5 a 5,5%
per jaar van 1986 tot 1990.
De investeringen zijn de cruciate variabele voor de economische groei. Het is om deze reden niet onbelangrijk
vast te stellen wat de oorzaken zijn van het beperkte groeiherstel van de investeringen:
– in het voorgaande is reeds vastgesteld dat, ondanks de
aanzienlijke verbetering die gedurende de afgelopen
jaren in de winstgevendheid is opgetreden, anno 1986
nog niet kan worden gesproken van een volledig rendemementsherstel. Bij ongewijzigd beleid zal hierin gedurende de komende vier jaren nauwelijks verbetering
komen;
– niet alleen de rentabiliteit is in de jaren zeventig ernstig
aangetast. Als gevolg hiervan geldt hetzelfde voor de
vermogensverhoudingen: de verhouding tussen het
eigen en het totale vermogen van de beurs-NV’s nam af
van 54% in 1965 tot 32% in de jaren 1978 tot 1981.
Hierna zette zich een beperkte stijging in, namelijk tot
34% in 1983 17). Daar ruw gesproken de netto winst
gelijk is aan de aangroeiing van het eigen vermogen,
zijn vele jaren van voldoende winstgevendheid nodig
om de totale omvang van het eigen vermogen weer op
peil te brengen. Bovendien geldt dat het voor een volledig herstel van de vermogensverhoudingen nodig is,
dat jaren met een te geringe winstgevendheid worden
gecompenseerd door jaren met winstgevendheid die
groter is dan het evenwichtige niveau. Dit versterkt nog
eens de hiervoor getrokken conclusie, dat de verwachte voortzetting van het herstel van de winstgevendheid
in de komende vier jaren als onvoldoende beschouwd
moet worden;
– de bezettingsgraad van het produktieapparaat is in de
jaren 1973 tot 1982 aanzienlijk verslechterd, namelijk
met bijna 12% 18). Onder invloed van de bedrijfstijdverkorting kon deze vermindering in de jaren 1982 tot
1986 met ongeveer 3% worden teruggebracht. In de jaren 1986 tot 1990 doet zich echter opnieuw enige verslechtering voor, namelijk ter grootte van ruim 1%. Ervan uitgaande, dat de produktiecapaciteit in 1973 volledig bezet was, worden de jaren 1986 tot 1990 dus gekenmerkt door een onderbezetting van ongeveer 10%.
Deze onderbezetting is vooral geconcentreerd in de
niet-industriele sectoren. Volgens de enquetes van het
CBS had de bezettingsgraad in de verwerkende Industrie namelijk bijna reeds in 1984 het niveau van
1973bereikt19);
– de reele interestvoet, gemeten als de nominate kapitaalmarktinterestvoet minus de feitelijke inflatie is in de
jaren 1982 tot 1986sterkopgelopen: van 4,5% in 1982
tot 7 a 7,5% in 1986 20). De dating van de nominate interestvoet is bij lange na niet voldoende geweest om de
vertraging in het inflatietempo bij te houden. Naar de
mening van het Centraal Planbureau zal de nominate
kapitaalmarktinterestvoet de komende jaren sterk dalen, nl. van 6,5% in 1986 tot 3,5 a 4% in 1990, terwijl
voor deze jaren een deflatie wordt voorspetd, die ongeveer gelijk is aan de deflatie in 1986, te weten 0 a 0,5%.
Onder invloed hiervan daalt de reele interestvoet tot
4% in 1990. Daarmede blijft de reele interestvoet zich
in de komende jaren, zeker in vergelijking met het niveau in de jaren vijftig en zestig van ongeveer 2%, op
het hoge niveau van gemiddeld 5,5% bewegen.

De hoge reele interestvoet is gedeeltelijk het gevolg van
de vertraagde aanpassing van de internationale nominale
interestvoet aan de inflatievertraging. De nominale Nederlandse kapitaalmarktinterestvoet volgt nauw de nominale
Duitse kapitaalmarktinterestvoet, met dien verstande dat
hij het afgelopen decennium steeds 0,5% a 2% boven de
Duitse kapitaalmarktinterestvoet is gebleven 21). Dit is geschied ondanks de zeer sterke liquiditeitsverruiming, bij
voorbeeld tot uitdrukking komend in de sterke stijging van
de liquiditeitsquote, van ongeveer 36,5% in 1982 tot naar
verwachting 44,5% in 1986, welke stijging belangrijk boven die in de Bondsrepubliek uitging.
Dit wijst erop dat Nederland zich in een liquiditeitsval bevindt, zodat, hoe pmvangrijk de monetaire expansie ook is,
de Nederlandse interestvoet niet onder de door de Duitse
interestvoet bepaalde bodem kan komen. Hoewel het positieve verschil tussen de Nederlandse en de Duitse interestvoet te maken kan hebben met de organisatie en de
omvang van de Nederlandse kapitaalmarkt ten opzichte
van die in de Bondsrepubliek, is het niet aannemelijk, dat
hierin de belangrijkste verklaring kan worden gevonden.
Veeleer ligt het voor de hand, dat de gulden ten opzichte
van de Duitse mark een disagio doet, waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat de beleggers aan belegging in guldenspapier een groter risico verbonden achten dan aan
belegging in Duitse marken. Dit betekent, dat de beleggers de groeikracht van de Nederlandse economie lager
inschatten dan die van de Duitse. De Nederlandsche Bank
wijst wat dit betreft al jaren op het grote Nederlandse financieringstekort 22).
Het is echter de vraag of dit tekort als zodanig de belangrijkste verklarende van het disagio is. Het is aannemelijker
dat de beleggers het geheel van zwakke aanbodfactoren
in hun beslissingen verdisconteren, waarvan het omvangrijke tekort op de overheidsbegroting slechts een afgeleide grootheid is. In verband hiermee kan men denken aan
de volgende factoren:
– de concurrentiepositie van de Nederlandse economie
is nog niet hersteld en het omvangrijke overschot op de
lopende rekening is niet zozeer een kwestie van kracht
als wel van zwakte. Bovendien wordt dit overschot voor
een belangrijk gedeelte gedragen door de aardgasinkomsten, die door de sterke schommelingen van de
energieprijzen en de dollarkoers aan sterke veranderingen onderhevig kunnen zijn en in de komende decennia aan betekenis gaan inboeten;
– het rendementsherstel is nog niet voltooid, evenmin als
dat van de vermogensverhoudingen;
– de collectieve-uitgavenquote van Nederland is exceptioneel hoog. In de definities van de OECD gaat deze
quote maar liefst 15% uit boven die van de Bondsrepubliek 23). Dit betekent in de eerste plaats een zeer hoge
belasting- en premiedruk en daarmede een grote wig
tussen de loonsom per werknemer en het vrij beschikbare loon. Het gevolg hiervan is enerzijds, via de af-

15) Netto investeringen In vaste activa van bedrijven, exclusief woningen, als percentage van het netto nationale produkt tegen

marktprijzen.
16) Centraal economisch plan 1986, hoofdstuk 5, biz. 18.

17) H.O.C.R. Ruding, Bouwen aan groei en werk, in: A. van der Zwan
(red.), Nederland in zaken; investeren, winst en werkgelegenheid,
Utrecht/Antwerpen, 1985, biz. 267-287, inz. biz. 275.
18) Exclusief delfstoffenwinning en woningbezit. Deze verslechte-

ring is vast te stellen aan de hand van de groeivoeten van de produktiecapaciteit en de feitelijke produktie. Centraal economisch plan
1986, hoofdstuk 5, biz. 4 en 30. Dit resultaat stemt nagenoeg overeen
met dat bereikt in S.K. Kuipers en G.H. Kuper, Een bouwjaaranalyse

van de groeivertraging in Nederland sedert het begin der jaren zeventig, in: A. van der Zwan, op.cit., biz. 53-80, inz. biz. 68-69. In deze
studie werd tot een verslechtering van de bezettingsgraad van ongeveer 15% geconcludeerd.
19) De Nederlandsche Bank, Jaarverslag 1984, biz. 31.
20) Centraal economisch plan 1986, hoofdstuk 5, biz. 4 en 38.
21) De Nederlandsche Bank, Jaarverslag 1984, biz. 92-93.
22) Men zie bij voorbeeld De Nederlandsche Bank, Jaarverslag 1984,
biz. 93.
23) Miljoenennota 1986, ‘s-Gravenhage, 1985, biz. 161.

Economische groei – vooral bij het arbeidsaanbod
wenteling, hoge arbeidskosten en lage rendementen,
en anderzijds een vermindering van de inspanningsprikkel en een verschuiving van de bedrijvigheid in de
richting van het grijze en zwarte circuit. Beide factoren
betekenen een vermindering van de groeikracht van de
economic. In de tweede plaats kent de Nederlandse
overheid het probleem dat een aanzienlijk deel van de
collectieve uitgaven wordt betaald uit de onzekere
aardgasinkomsten, welke bovendien in de loop dertijd
in betekenis gaan afnemen met alle risico’s van dien
van een verdere stijging van de belasting- en premiedruk.
Meer in het algemeen geldt dat een economie, die via
haar institutionele regelingen een zo omvangrijke collectieve sector als de Nederlandse toelaat, minder stabiel is
dan economieen die dit niet doen. Dit geldt in het bijzonder
indien deze economieen worden getroffen door ernstige
verstoringen in de aanbodsfeer. De ervaringen, die men in
Nederland heeft opgedaan met de twee oliecrises in de jaren zeventig leveren voor deze stalling ampel bewijsmateriaal. De betrokken instabiliteit vindt niet alleen zijn oorzaak in de afwentelingsmechanismen bij een stijging van
de belasting- en premiedruk. Ze kan ook zijn gelegen in de
sfeer van de overheidsfinancien zelf, in het bijzonder indien de stijging van de collectieve uitgaven leidt tot een
vergroting van het financieringstekort van de overheid. De
hierdoor optredende stijging van de staatsschuld leidt tot
een toeneming van de interestlasten, met als gevolg dat,
indien het niet mogelijk is de niet-interestuitgaven zodanig
te verminderen, dat een verdere stijging van de uitgaven
wordt voorkomen, een onbeheersbaar proces van uitgavenstijging kan ontstaan. Volgens de bekende wet van Domar zal dit laatste het geval zijn indien de nominale groeivoet van het nationale produkt kleiner is dan de nominale
interestvoet. Zelfs bij een door het Centraal Planbureau
veronderstelde dating van de interestvoet tot 3,5 a 4% in
1990 lijkt de komende vier jaren niet aan deze stabiliteitsvoorwaarde te worden voldaan: het nominale nationale
produkt zal naar verwachting groeien met gemiddeld 2%
per jaar. Dit betekent, dat het in de jaren 1982 tot 1986
bestaande gevaar van destabiliserende ontwikkelingen
binnen de overheidsfinancien in de komende vier jaren
niet wordt afgewend, met alle gevolgen van dien voor de
hoogte van de interestvoet, en daarmede voor het voortschrijden van het herstel van de investerings- en produktiegroei.

Consequenties voor het beleid
Op grond van de in de voorgaande paragraaf gegeven
analyse moet men concluderen dat het macro-economische beleid zich de komende jaren op verschillende terreinen voor een dilemma ziet geplaatst. De nog onvoldoend
herstelde concurrentiepositie en rentabiliteit en de nog
steeds verstoorde vermogensverhoudingen vragen een
verdergaande arbeidskostenmatiging dan in de centrale
projectie van het Centraal Planbureau is ppgenomen. Uit
het oogpunt van de nog steeds aanzienlijke onderbezetting van belangrijke onderdelen van het produktieapparaat is een dergelijke matiging echter minder gewenst.
Ook de hierdoor optredende versterking van de deflatoire
tendens leidt, als gevolg van de erdoor opgeroepen stijging van de reele interestvoet en de van de versterking van
de deflatoire verwachtingen uitgaande neerwaartse invloed op de bestedingen, tot deze conclusie.
Ten einde de onderbezetting tegen te gaan zouden de
binnenlandse bestedingen moeten worden gestimuleerd,
bij voorkeur gezien de grote wig tussen de bruto en nettolonen, door een verlaging van de belastingdruk. In het licht
van de labiele situatie, waarin de overheidsfinancien zich
de komende vier jaren nog bevinden, ontbreekt hiervoor
echter elke ruimte. Om een opwaartse druk van een toeneming van het disagio verbonden aan belegging in guldenspapier op de interestvoet te voorkomen, zal het in
1982 ingezette proces van tekortvermindering moeten
worden voortgezet. De bestaande onderbezetting en de
stijgende tendentie die deze bij ongewijzigd beleid nog lijkt
te vertonen, wijst op de noodzaak hiermede de nodige
voorzichtigheid te betrachten. Een voortzetting van de monetaire verruiming is alleszins in overeenstemming met de
nog bestaande onderbezetting van het produktieapparaat.
Het hierdoor opgeroepen gevaar van een versterking van
de inflatieverwachtingen en de hieruit voortvloeiende stijging van de nominale interestvoet alsmede van de reele interestvoet als feitelijk een inflatieversnelling uitblijft, vragen echter veeleer om enige beperking van de monetaire
verruiming.
De meeste van deze dilemma’s zijn niet nieuw. Ze bestonden in het begin van de jaren tachtig ook reeds. Sedertdien zijn ze echter wel minder intens geworden, in de
zin dat de afweging van de voors en tegens duidelijker in
een bepaalde richting uitvalt:

– de staatsschuld en de interestlast van de overheid zijn
sedert het begin van de jaren tachtig meer dan verdubbeld. Hierdoor zijn de risico’s met betrekking tot een
verdere destabilisering van de ontwikkeling van de
overheidsfinancien toegenomen, met als gevolg dat er
minder ruimte dan aan het begin van de jaren tachtig is
om de economie te stimuleren;
– sinds het begin van de jaren tachtig is een aanzienlijke
monetaire verruiming opgetreden. Dit maakt enerzijds
de noodzaak deze ontwikkeling voort te zetten minder
dringend en anderzijds de hieraan verbonden gevaren
veel groter;
– de overgang van een toestand van inflatie in het begin
van de jaren tachtig naar die van een toestand van deflatie in de tweede helft van de jaren tachtig maakt dat
de nadelen van een versterkte loonmatiging voorde komende jaren groter zullen zijn dan ze aan het begin van
de jaren tachtig waren. Bovendien is de winstgevendheid, hoewel nog onvoldoende, belangrijk verbeterd.
Een en ander betekent, dat de mogelijkheden om via
loonmatiging de concurrentiepositie en de rentabiliteit
te verbeteren beperkter zijn dan ze aan het begin van
de jaren tachtig waren.
Hoewel het beleid op vele punten voor dilemma’s staat,
is er een punt waarop dat niet het geval is. Dit betreft de
noodzaak het in 1982 ingezette beleid, gericht op het terugdringen van de collectieve-uitgavenquote, voort te zetten en te intensiveren. In de vorige paragraaf is reeds uileengezet, dat dit de groeikracht van de Nederlandse economie ten goede komt. Indien het beleid tevens inhoudt
het aanpassen van de instituties die tot de sterke stijging
van de collectieve-uitgavenquote aanleiding hebben gegeven, kan het er tevens toe bijdragen dat de stabiliteit van
de Nederlandse economie wordt versterkt. Een verlaging
van de collectieve-uitgavenquote maakt het mogelijk om
de daling van de aardgasontvangsten op te vangen, het financieringstekort terug te dringen en de belasting- en premiedruk te verlagen of een stijging te voorkomen.
Het bovenstaande doet onherroepelljk de vraag rijzen,
welke concrete inhoud aan de hiervoor gegeven abstracte
beschouwingen kan worden gegeven. Het antwoord op
deze vraag zou als volgt kunnen luiden.
Wat de collectieve-uitgavenquote betreft, wordt er naar
gestreefd deze gedurende de komende 15 jaren terug te
brengen tot een niveau, zoals dit in het midden van de jaren zestig in vrijwel alle Westeurppese landen bestond,
namelijk ongeveer 45% van het nationale inkomen 24). Dit
impliceert een daling van de collectieve-uitgavenquote
van 1,5% van het nationale inkomen per jaar. Met een
collectieve-uitgavenquote van 45% van het nationale inkomen correspondeert, bij een financieringstekort van
4,5%-punt en een overige-ontvangstenquote van 5,5%punt, een belasting- en premiedruk van ongeveer 35%punt. Alleen door een dergelijk rigoreuze terugdringing
van de belasting- en premiedruk wordt het mogelijk de wig
tussen bruto en netto inkomen zo substantieel te verminderen dat de arbeidsintensieve ambachtelijke en dienstenactiviteiten zodanig worden gestimuleerd dat een wezenlijke terugdringing van de werkloosheid tot de mogelijkheden gaat behoren. In de periode van 1982 tot 1986 is
een daling van de collectieve-uitgavenquote met ongeveer
1%-punt per jaar gerealiseerd 25). In het scenario van ongewijzigd beleid ligt een daling van de collectieve-uitgavenquote ter grootte van 2,5% van het nationale inkomen
opgesloten 26). Er resteert dus een extra ombuigingsinspanning van 3,5%-punt, dat is f. 14 mrd. over de periode
van 1986 tot 1990.
De Commissie Economische Deskundigen van de Sociaal-Economische Raad pleit in haar jongste rapport voor
een terugdringing van het financieringstekort van de overheid tot 5,5% van het nationale inkomen in 1990 27). Daarmede lijkt de Commissie tot een tamelijk evenwichtige afweging te zijn gekomen van de voor- en nadelen van een
verdere tekortreductie. Enerzijds wordt op deze wijze het
in 1982 ingezette beleid gericht op het terugbrengen van
het tekort tot zijn evenwichtige niveau gestaag voortgezet,

waardoor het gevaar van een instabiele ontwikkeling van
de overheidsfinancien wordt gemitigeerd, anderzijds gebeurt dit niet in een zodanig tempo dat de ermee gepaard
gaande bestedingsuitval het herstelproces volledig doet
stagneren. In de basisprojectie van het Centraal Planbureau neemt het financieringstekort niet af, maar toe tot
8,5% van het nationale inkomen. Dit is enerzijds het gevolg van de slechts beperkte daling van de collectieveuitgavenquote met 2,5%-punt en anderzijds van de sterke
daling van de aardgasontvangsten met 3,1%-punt en van
de overige niet-belastingontvangsten met 1,6% van het
nationale inkomen. De belasting- en premiedruk (excl.
gas) stijgt met 1% van het nationale inkomen.
Uit het hierboven gestelde volgt onmiddellijk, dat het
zelfs bij een zware taakstelling, als waarvan met betrekking tot de ontwikkeling van de collectieve uitgaven is uitgegaan, niet mogelijk is de belasting- en premiedruk, exclusief gas, te verlagen. Daar van de extra ombuiging van
3,5% van net nationale inkomen 3%-punt noodzakelijk is
voor de reductie van het financieringstekort, resteert
slechts 0,5%-punt om de bij ongewijzigd beleid optredende belasting- en premiedrukstijging te verminderen. Het
gevolg is dat slechts de belasting- en premiedruk, inclusief
gas kan worden gestabiliseerd; exclusief gas treedt nog
een stijging op van 0,5%-punt van het nationale inkomen.
Een en ander betekent dat het leeuwedeel van de verlaging van de collectieve-uitgavenquote (80%) de komende
kabinetsperiode opgaat aan de aanpassing aan de verminderde aardgasontvangsten en de overige niet-belastingontvangsten. De resterende 20% is zelfs niet voldoende om de noodzakelijke tekortreductie tot 5,5% van het nationale inkomen te realiseren. Daarvoor is een stijging van
de belasting- en premiedruk, exclusief gas, nodig.
Hoe verhoudt het bovenstaande zich nu tot het door het
Centraal Planbureau opgestelde scenario met nader beleid, de beleidsvoorstellen van het kabinet en de verkiezingsprogramma’s van de drie grootste politieke partijen?
Evenals in het voorgaande is gedaan, gaat ook het Centraal Planbureau uit van een terugdringing van het financieringstekort tot 5,5% van het nationale inkomen in 1986.
Dit wil het bereiken door in vergelijking met de basisprojectie f. 9 mrd. extra om te buigen, de lastendruk van het bedrijfsleven te verzwaren door de vermogens- en voorraadaftrek terug te brengen met f. 2,5 mrd., de indirecte belastingen met f. 4 mrd. te verhogen en tegelijkertijd de
loon- en inkomstenbelasting met f. 3 mrd. te verlagen en
voor f. 1 mrd. extra aan middelen te verwerven door een
extra inzet van aardgas en verkoop van staatsdeelnemingen. Daarnaast gaat het Planbureau uit van een extra
loonmatiging met gemiddeld 1 % per jaar, van een beperking van de jaarlijkse huurverhoging tot gemiddeld 1 % per
jaar en van een intensivering van het arbeidsmarktbeleid
28).
Wat het financieel-economische beleid betreft blijkt dat
ook het Centraal Planbureau een extra ombuiging van ongeveer f. 14 mrd. noodzakelijk acht. In plaats van deze ombuiging volledig in een vermindering van de uitgaven te laten neerslaan, vult het Planbureau deze gedeeltelijk, voor
ongeveer een derde, in door lastenverzwaring van het bedrijfsleven en de burgers ten bedrage van respectievelijk
f. 2,5 mrd. en f. 1 mrd. en door het verwerven van extra
middelen. In het licht van de beschouwingen in de vorige
paragraaf moet in het bijzonder de lastenverzwaring als
onwenselijk worden gezien. In de eerste plaats ligt een
dergelijke beleidsmaatregel niet voor de hand in een situatie, waarin de belasting- en premiedruk alsnog veel te hoog
moet worden beschouwd. In de tweede plaats dienen in
een toestand, als die welke geldt in de komende vier jaren,
24) Idem, biz. 160-161.
25) Idem, biz. 160.
26) Centraal economise/! plan 1986, hoofdstuk 5, biz. 62.

27) Ervan uitgaande, dat 1990 een conjunctures! evenwichtig jaar is.
Commissie van Economische Deskundigen, Rapport tekorten en

schuld van de publieke sector, Sociaal-Economische Raad,
‘s-Gravenhage, 1985.

28) Centraal economise!) plan 1986, hoofdstuk 1, biz. 23 e.v.

waarin het rendementsherstel nog niet is voltooid en in de
nabije toekomst slechts beperkt zal zijn, waarin evenmin
de vermogensverhoudingen zijn hersteld, en waarin mede
als gevolg van de nog niet verdwenen inflatieverwachtingen de reele interestvoet nog zeer hoog is, geen maatregelen te worden genomen die de netto winstgevendheid
weer opnieuw onder druk zetten. Dit gaat slechts ten koste
van de groei van de investeringen, een groei die, zo is in de
vorige paragraaf uitvoerig betoogd, toch al niet onstuimig
genoemd kan worden.
Het Centraal Planbureau geeft geen spoorboekje van de
gevolgen van de verlaging van de voorraad- en vermogensaftrek. Indien deze echter niet al te zeer afwijken van
een verhoging van de winstbelasting van dezelfde orde
van grootte, dan zijn de gevolgen voor de investeringen
niet onbelangrijk: een reductie van de groei van de investeringen met gemiddeld 0,5% per jaar over een periode van drie jaren 29). Hiermede wil niet gezegd zijn, dat de
bestaande lastenverlichting van bedrijven tot in lengte van
jaren gehandhaafd zou moeten worden. Bij voldoende
rendementsherstel en herstel van vermogensverhoudingen kan deze inderdaad worden teruggebracht tot een niveau dat in overeenstemming is met dat welke in het buitenland bestaat. Evenmin is het noodzakelijk bij afwezigheid van inflatie de lastenverlichting de vorm te laten aannemen van de vermogens- en voorraadaftrek. Het enige
dat wordt betoogd is, dat met het terugdringen van de
lastenverlichting niet voortijdig een begin moet worden gemaakt. Zou men het vanwege de voorziene deflatoire tendentie gewenst achten de voorraad- en vermogensaftrek
te verminderen, dan zou men deze onder de huidige omstandigheden dienen te compenseren door een andere
vorm van lastenverlichting, bij voorbeeld door herinvoering van de investeringsaftrek, in dezelfde orde van grootte. Een dergelijke compensatie komt echter in het nadere
beleid van het Centraal Planbureau niet voor.
Beziet men de spoorboekjes die het Centraal Planbureau heeft opgesteld met betrekking tot de verlaging van
de loon- en inkomstenbelasting enerzijds en de verhoging
van de BTW anderzijds 30), dan valt moeilijk in te zien wat
de zin is van een operatie, waarbij de loon- en inkomstenbelasting wordt verlaagd met hetzelfde bedrag waarmee
de BTW wordt verhoogd. Voor zover een dergelijke operatie al effect heeft op de economie is dit effect na een periode van vier jaren eerder negatief dan positief: zowel de
produktie- als de investeringsgroei van bedrijven wordt er
enigszins door verlaagd. En dan heeft men bovendien nog
geen rekening gehouden met de invoeringskosten. Ten
slotte worden hierdoor juist die sectoren getroffen diensten, bouw en ambachtelijke bedrijven – die toch
reeds moeite hebben in het groeiherstel te participeren.
Op grond van het bovenstaande moet worden geconcludeerd, dat het niet verstandig lijkt de lastendruk voor het
bedrijfsleven te verzwaren, de indirecte belastingen te verhogen en simultaan de loon- en inkomstenbelasting te verlagen. Het ligt meer voor de hand hiervoor de volgende
twee maatregelen in de plaats te stellen:
– een korting van de inkomensstijging van ambtenaren,
trendvolgersenuitkeringstrekkersmetiederjaarO,5%.
Dit levert bruto een bezuiniging op van ongeveer f. 1,5
mrd. in 1990. Gegeven de voorziene stijging van het
reele vrij beschikbare inkomen exclusief incidenteel
voor zowel de inkomenstrekkers in de marktsector als
die in de collectieve sector van 0,5 a 1% 31) per jaar,
leidt deze korting niet tot een daling van de koopkracht
van de inkomenstrekkers in de collectieve sector;
– een verlaging van de inkomensoverdrachten aan gezinnen ter grootte van f. 2,5 mrd.
Indien ervan uitgegaan mag worden, dat het niet doorgaan van de vermindering van de voorraad- en vermogensaftrek van bedrijven gelijk gesteld mag worden met
een verlaging van de winstbelasting, kan met de spoorboekjes van het Centraal Planbureau worden berekend
32), dat hiervan een betrekkelijk positief effect op de economie uitgaat:
– de produktie- en investeringsgroei ligt iets hoger, cuPCTJ 7-R-1O.QC

mulatief over vier jaren respectievelijk ongeveer 0,15%
en 1,5%;
– de belasting- en premiedruk komt iets lager uit, namelijk 0,5% van het nationale inkomen.
Daarenboven mag worden verwacht, dat er in de aanbodsfeer positieve effecten van uitgaan:
– de positie van de marktsector op de arbeidsmarkt verbetert nog enigszins;
– door de vermindering van de inkomensoverdrachten
aan gezinnen kan de zeer hoge marginale druk tussen
minimumloon en modaal worden verlaagd, waarmede
een vergroting van de prikkel tot het leveren van prestaties, mobiliteit en scholing wordt verkregen 33).
Na hetgeen hiervoor is opgemerkt met betrekking tot het
nadere beleidsprogramma, kan de beschouwing van het
in april door het kabinet vastgestelde beleidsprogramma
ter beperking van de stijging het financieringstekort van
1986 op 1987 kort zijn 34). Het kabinet stelt een pakket
maatregelen ter grootte van ruim f. 9 mrd. voor. Voor een
bedrag van ruim f. 5 mrd. worden de uitgaven omgebogen;
het BTW-tarief wordt met 1 punt verhoogd, hetgeen f. 2
mrd. oplevert; de voorraad- en vermogensaftrek wordt met
f. 1,8 mrd. beperkt. De verhoging van de BTW wordt als tijdelijk aangeduid. In het licht van de ervaringen die in het
verleden met tijdelijke lastenverhogingen zijn opgedaan
(bij voorbeeld de solidariteitsheffing), kan men hierover
zijn twijfels hebben. Voor de rest kan worden volstaan met
te verwijzen naar hetgeen ten aanzien van de lastenverzwaring in het nadere-beleidspakket van het Centraal
Planbureau is geconcludeerd: een lastenverzwaring in deze fase van het groeiherstel is niet verstandig.
Ten slotte dient te worden vastgesteld hoe de verkiezingsprogramma’s van PvdA, CDA en WD zich verhouden tot hetgeen hiervoor is betoogd. Op een aantal punten
zijn ze er niet mee in strijd:
– alle drie de partijen zijn uitgegaan van de door het Centraal Planbureau voorspelde economische groei van
2%;
– in de programma’s van alle drie de partijen wordt het
noodzakelijk geacht het financieringstekort terug te
dringen: in de programma’s van PvdA en CDA met
0,5% van het nationale inkomen per jaar 35), in dat van
de WD met 0,75%-punt per jaar. Daarmee sluiten CDA
en PvdA nauw aan bij de hiervoor beschouwde wenselijke reductie tot 5,5%-punt in 1990. De WD wil het tekort terugdringen tot 4,5%-punt in 1990;
– alle drie de politieke partijen spreken zich uit voor koopkrachthandhaving van de uitkeringstrekkers. Het CDA
en de PvdA doen dit ook met betrekking tot de andere
inkomenstrekkers in de collectieve sector. De WD
maakt deze koppeling niet, maar wenst de koopkrachtontwikkeling van de ambtenaren gelijkwaardig te laten
zijn aan die in het bedrijfsleven en de inkomens van de
trendvolgers binnen de door de overheid vastgestelde
29) Centraal Planbureau, Investeringseffecten van een lastenverlich
ting voor het bedrijfsleven, in: Sociaal-Economische Raad, Advies

sociaal-economisch beleid op middellange termijn

1984 -1987,

‘s-Gravenhage, 1984, biz. 234-245, inz. biz. 242.

30) Centraal economisch plan 1986, hoofdstuk 5, biz. 68.
31) Idem, hoofdstuk 5, biz. 28.
32) Idem, hoofdstuk 5, biz. 65 en 68; SER, op.cit., 1984, biz. 242. Het

cumulatieve effect van de verlaging van de winstbelasting is berekend
over drie jaren.
33) De zeer hoge marginale druk en de hiermee gepaard gaande
zeer grote wig tussen bruto en netto loon, vindt voor een aanzienlijk
deel zijn oorzaak in de inkomensprijzen. Volgens de Not/tie inkomensbeleid 1986, biz. 51, behoorden bij het bruto minimumloon en het bru-

to modale loon van resp. f. 25.640 en f. 39.000 de volgende tertiaire
inkomens: f. 25.970 en f. 28.215. Door deregelingen in desecundaire
en tertiaire sfeer was het bruto-inkomensverschil van 50% in de tertiaire sfeer teruggebracht tot nog geen 10%.
34) Brief van het Kabinet aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der
Staten Generaal, Budgettair kader voor de begroting 1987, 8 april
1986.
35) In geval van het CDA bij een economische groei van 2% of
minder.

449

budgetten in vrije onderhandelingen te laten bepalen.
De partijprogramma’s verschillen op de volgende punten van elkaar:
– de PvdA doet geen uitspraak over de ontwikkeling van
de collectieve uitgaven. De ontwikkeling van de collectieve uitgaven is de som van de gewenste beleidsintensiveringen en de gewenste ombuigingen, waarbij de
wens de belasting- en premiedruk van de burgers niet
te laten stijgen en de doelstelling ten aanzien van het financieringstekort de randvoorwaarden zijn. Het CDA
en de VVD stellen wel een uitgavennorm. Het CDA
wenst de collectieve-uitgavenquote met ten minste 1 %
van het nationale inkomen te laten afnemen; de VVD,
exclusief de omzetting van de WIR in de VAIA, met
2%-punt per jaar;
– zoals reeds is opgemerkt wenst de PvdA de belastingen premiedruk voor burgers niet te laten toenemen. Het
CDA stelt uitdrukkelijk dat de noodzakelljk geachte daling van het financieringstekort niet mag worden bewerkstelligd door een verhoging van de belasting- en
premiedruk. De VVD wenst de belasting- en premiedruk voor de burgers in de jaren 1986 tot 1990 met in totaal 1,5% van het nationale inkomen te verlagen;
– de PvdA denkt haar doelstellingen, waaronder vallen
uitgaven voor nieuw beleid (ongedaan maken stelselherziening (f. 1,25 mrd.), investeringsprogramma
(f. 2,0 mrd.) en prioriteiten in de collectieve sfeer
(f. 0,25 mrd.)) te bereiken door middel van een bezuinigingsprogramma van f. 13,75 mrd. Het CDA denkt voor
zijn programma voor een bed rag van f. 11 mrd. (exclusief afbouw WIR) te moeten bezuinigen. In het VVDprogramma wordt gerekend met een bezuinigingsbedrag van f. 18 a 20 mrd.
De programma’s van de drie partijen zijn opgesteld
voordat de extra tegenvallers met betrekking tot de aardgasontvangsten bekend waren. Om die reden mag het niet
verwonderen als zou blijken dat de opgevoerde bezuinigingen onvoldoende zijn 36). In het voorgaande is vastgesteld, dat voor de realisatie van een reductie van het financieringstekort tot 5,5%-punt in 1990 een ombuigingspakket van ongeveer f. 14 mrd. nodig is. Wil men hierbij
een stijging van de belasting- en premiedruk voorkomen
dan zal voor ditzelfde bedrag op de collectieve uitgaven
moeten worden bezuinigd. Dit heeft voor de verkiezingsprogramma’s van de drie partijen de volgende consequenties:
– het door de PvdA opgevoerde bezuinigingsbedrag van
f. 13,75 mrd. is ongeveer voldoende om zonder nieuw
beleid haar doelstelling met betrekking tot het financieringstekort te realiseren. Voor het door haar gewenste
nieuwe beleid ten bedrage van f. 3,5 mrd. zal ze echter
nog extra moeten bezuinigen, tenzij ze bereid is af te
stappen van haar wens de belasting- en premiedruk
van de burgers niet te verhogen;
– het door het CDA opgevoerde bezuinigingsbedrag is
ongeveer f. 3 mrd. te laag;
– ten einde het financieringstekort tot 4,5%-punt te kunnen terugdringen en de belasting- en premiedruk van
de burgers met 1,5%-punt te kunnen verlagen zal de
VVD f. 24 mrd. moeten bezuinigen. Het door deze partij
opgevoerde bezuinigingsbedrag is daarmee f. 4 a 6
mrd. te laag. Is ze niet tot extra ombuigingen bereid,
dan zal ze een concessie moeten doen ten aanzien van
de tekortreductie, of de voorgenomen verlaging van de
belasting- en premiedruk van de burgers moeten terugbrengen, of een combinatie van beide moeten doorvoeren.
Wat de invulling van de bezuinigingsprogramma’s betreft zij ten slotte opgemerkt, dat het CDA hierover in tegenstelling tot de PvdA en de VVD weinig concreet is. Het
belangrijkste kenmerk van de invulling van het PvdA-programma is, dat de PvdA van de totale omvang van de door
haar opgegeven bezuinigingen van f. 13,75 mrd. 40% bij
het bedrijfsleven vandaan haalt. Hiervan zijn de beperking
ARf

van de WIR met f. 3,5 mrd. en de vermindering van de
voorraad- en vermogensaftrek met f. 1 mrd. wel de meest
in het oog springende onderdelen. Op dit punt onderscheidt het PvdA-programma zich duidelijk negatief van
de twee andere programma’s. Het CDA wil namelijk pas
tot een herbezinning op de vermogensoverdrachten aan
bedrijven overgaan naarmate het proces van rendementsherstel vordert, waarbij dit alsdan zal kunnen leiden tot een
gefaseerde afschaffing van de WIR, waarbij de vrijkomende middelen ten dele voor lastenverlichting van bedrijven
worden benut. De VVD is voor afschaffing van de WIR,
maar wil haar omzetten in vervroegde afschrijving en investeringsaftrek c.q. verlaging van de werkgeverslasten
met gelijkblijvend profijt voor het bedrijfsleven. Hoewel
ook dit laatste in de huidige situatie niet het meest wenselijk is, is het toch duidelijk te prefereren boven een (gedeeltelijke) afschaffing zonder meer.

Conclusies
Het voorgaande leidt tot de volgende conclusies. Het in
1982 ingezette groeiherstel van de Nederlandse economie
lijkt zich voort te zetten en te verbreden. Nochtans is de
groeiversnelling onvoldoende om de twee grootste knelpunten, te weten de omvangrijke werkloosheid en de in ongerede geraakte overheidsfinancien, in de komende kabinetsperiode tot een oplossing te brengen.
Aan de fundamentele voorwaarden voor een evenwichtige groei is anno 1986 nog niet voldaan:
– de rendementen zijn nog onvoldoende groot en de vermogensverhoudingen zijn nog niet hersteld;
– de omvangrijke onderbezetting van het produktieapparaat is nog niet verdwenen;
– de in de jaren zeventig opgelopen verslechtering van
de concurrentiepositie is nog niet opgeheven;
– de collectieve-uitgavenquote is nog veel te groot en de
aanpassing van de instituties die hiervoor verantwoordelijk zijn is nog niet voltooid.
De beleidsmogelijkheden om op middellange termijn
een significante versnelling van de produktiegroei te bewerkstelligen zijn vrijwel afwezig:
– het monetaire beleid is in de afgelopen jaren zeer ruim
geweest en kan nauwelijks, zonder het gevaar van inflatieverwachtingen en daarmede hogere nominate en
reele interestvoeten op te roepen, verder worden
verruimd;
– daar in de komende jaren de nominate interestvoet blijft
uitstijgen boven de groeivoet van het nominale nationale produkt, blijft, mede door de sterk gestegen staatsschuld, het gevaar van een instabiele ontwikkeling van
de overheidsfinancien bestaan. Dit maakt het onvermijdelijk de tekortreductie voort te zetten;
– als gevolg van de sterk teruglopende niet-belastingmiddelen van de overheid en de noodzaak met de tekortreductie door te gaan, behoort een verdere verlaging van de collectieve-lastendruk nauwelijks tot de
mogelijkheden.
Ten einde het voortgaande herstel van de investeringsgroei en daarmede dat van de produktie en de werkgelegenheid niet te verstoren, zal weerstand moeten worden
geboden aan de verleiding de f inanciele problemen van de
overheid op te lossen door de lastendruk op het bedrijfsleven te verzwaren. Om de wig tussen netto en bruto loon
niet nog verder te vergroten, zal bovendien van een verzwaring van de lastendruk van gezinnen moeten worden
afgezien.

S.K. Knipers
36) Echter ook om andere redenen kan dit het geval zijn. Men zie hiervoor het speciale nummer van Openbare Uitgaven, nr. 18, 1986, biz.
3-40 dat gewijd is aan de financiele toetsing van de verkiezingspro-

gramma’s van PvdA, CDA en VVD.

Auteurs