Het afrekenen met een verkeerde publieke voorstelling van belangrijke economische kwesties draagt bij aan meer consensus onder economen en aan goed financieel-economisch beleid.
Openbare financiën ESB
openbare financiën
Van pre-economische
nonsensus naar
economische consensus
ernst
van koesveld
Directeur Algemene
Financiële en Economische Politiek op
het Ministerie van
Financiën
E
conomen zijn niet altijd even behulpzaam bij
hun beleidsadviezen. Dat komt deels doordat
de wetenschap niet altijd eenduidig is in zijn
bevindingen en deels doordat economen het
onderling niet altijd eens zijn. Meer onderzoek
is wenselijk, niet alleen op nieuwe niches, maar juist ook repetitief onderzoek op eerder onderzochte terreinen. In het verlengde hiervan kan meer consensusvorming onder economen
bijdragen tot beter beleid, zonder dat het hiervoor garantie
biedt. Het vraagt ook om een breedgedragen commitment in
politiek en samenleving (Van Koesveld, 2012). In een recent
paper betogen Acemoglu en Robinson (2013) dat economen
onvoldoende rekening houden met het effect van het beleid
op de politieke verhoudingen, zowel in het heden als in de
toekomst. Deze blinde vlek kan er zelfs toe leiden dat “good
economics sometimes turn into bad politicsâ€. Een illustratie die
de auteurs geven is dat de potentieel welvaartsverhogende deregulering in de Verenigde Staten als bij-effect had dat de omvang en politieke macht van de financiële sector aanzienlijk
toenam, wat weer invloed had op het toekomstige beleid. Een
vergelijkbaar effect vond plaats bij de privatisering van staatsbezit in Rusland: een economisch logische keuze had grote
politieke gevolgen omdat de machtbalans werd verstoord en
het economisch beleid vervolgens werd gedomineerd door
de oligarchen. Deze analyse is ook relevant voor de politiekmaatschappelijke context van het beleid in Nederland.
Daarnaast wordt de invloed van economen gehinderd
door een misleidende of verkeerde publieke voorstelling van
belangrijke economische kwesties. Het betreft met kracht gebrachte opvattingen die intuïtief aanspreken en politiek resoneren, maar niet gebaseerd zijn op al te veel kennis van economische zaken en theorie dan wel aantoonbaar onwaar zijn.
Men kan spreken van ‘pre-economische’ opvattingen (Van
Sinderen, 1992) of zelfs van ‘economische nonsensus’. In het
navolgende wordt een selectie van dergelijke misvattingen, die
in het afgelopen jaar in het publieke debat opdoken, in kort
bestek genuanceerd of ontkracht. Opgemerkt moet worden
dat de keuze voor de stellingen op zichzelf subjectief is, omdat
er vanuit het publieke debat ook andere misvattingen worden
opgeworpen en andere perspectieven denkbaar zijn. Niettemin kan de bespreking gelezen worden als een oproep om
geen genoegen te nemen met meningen, maar op zoek te gaan
naar de feiten en onderbouwing. Dat komt uiteindelijk ook
ten goede aan het financieel-economisch beleid.
ÂÂÂÂÂÂÂÂÂÂÂÂÂÂÂÂÂÂÂÂÂ1 “De Nederlandse economie is volatieler dan andere landenâ€
Door het open karakter reageert onze economie sterker op
conjunctuurgolven dan veel andere landen. De Nederlandse
economie groeit momenteel matig, maar fluctueert niet meer
dan andere Europese landen. De macro-economische volatiliteit wordt doorgaans gemeten aan de hand van ‘een rollend sample’ van de standaarddeviatie van de groeicijfers van
twintig kwartalen. Bij een dergelijke exercitie blijkt Nederland
de afgelopen vijftien jaar minder volatiel te zijn geweest dan
Duitsland, Finland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk maar
cyclischer dan bijvoorbeeld Frankrijk en België. Tevens blijkt
elk land een eigen crisis te hebben. De Nederlandse economie
reageerde bijvoorbeeld relatief sterk op het uiteenspatten van
de internetbubbel, terwijl Finland sterk reageerde op de dip
in 2009 en de volatiliteit in Zweden hoog blijft. Kortom: een
slecht economisch jaar maakt ons nog niet volatiel. Dit neemt
niet weg dat in bepaalde sectoren in Nederland (lees: de woningmarkt) de volatiliteit groot is en robuustere financiering
gewenst is.
2 “Nederland profiteert te weinig van de groei in BRIC landenâ€
Het aandeel van onze uitvoer naar opkomende economieën
als Brazilië, Rusland, India en China (BRIC) is relatief beperkt in vergelijking met andere EU-landen (vijf procent).
Een belangrijke oorzaak is onze positie als main-port: onze
uitvoer bestaat voor ongeveer vijftig procent uit wederuitvoer, waarvan het leeuwendeel naar het Europese achterland
gaat. Deze wederuitvoer is met de groei van opkomende economieën aanzienlijk gestegen. Dit dempt de toename van
het BRIC-aandeel in de uitvoer. Een betere indicator van hoe
Nederland profiteert van de groei in opkomende markten is
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
Jaargang 98 (4669) 27 september 2013
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
579
ESB Openbare Financiën
het aandeel van de uitvoer naar BRIC-landen als percentage
van het bbp. Dan kan met meer inzicht worden bekeken in
hoeverre de binnenlandse productie in verbinding staat met de
uitvoer naar BRIC-landen en wordt rekening gehouden met
het feit dat onze economie relatief klein en open is. Dan blijkt
dat het BRIC-aandeel voor Nederland, Duitsland en de EU
als geheel op nagenoeg hetzelfde niveau lag in 1992 (half procent bbp), en tot 2012 geleidelijk gestegen is tot vier procent
voor Duitsland, 3,4 procent voor Nederland en 1,8 procent
voor de andere EU-landen samen. We profiteren dus meer dan
de meeste andere EU-landen van de groei in de BRIC-landen,
maar het kan zeker ook nog beter.
3 “Door onzekerheid zijn consumptieve bestedingen laagâ€
Uitgedrukt in het nationaal inkomen is het niveau van de consumptie in Nederland lager dan in andere Europese landen,
maar door ons welvaartsniveau, is de consumptie per hoofd van
de bevolking in absolute termen vaak veel hoger. Met name in
de tweede helft van de jaren negentig groeiden consumentenbestedingen fors en bleken we niet meer het spaarzame volkje
van vroeger. Dat blijkt ook uit een forse daling van de vrije
besparingen. Sinds 2003 zijn deze zelfs negatief: huishoudens
consumeren meer dan hun beschikbare inkomen. De daling
van de consumptieve bestedingen in de laatste jaren kan grotendeels worden verklaard door de daling van het inkomen en de
vermogensontwikkeling van huishoudens. Dat mensen onzeker zijn over werk, pensioen en woning, valt niet te ontkennen,
maar het is een misvatting te denken dat als deze onzekerheid
minder wordt, de consumptie dan sterk zal aantrekken (Gielens
en Klok, 2013). De internationale vergelijking wordt overigens
bemoeilijkt doordat in veel landen de ziektekostenpremies worden gerekend als consumptie, maar in Nederland onder de lasten
worden geschaard. Gaan we uit van de werkelijk genoten consumptie, dus inclusief de consumptie die via de overheid loopt,
dan ontwikkelt de consumptie in Nederland zich net zoals in de
rest van het eurogebied. Volgens deze maatstaf is de consumptie
sinds de financiële crisis bovendien niet gedaald (DNB, 2012).Â
De achterborgstellingen van de overheid zijn gestegen van 178
miljard in 2008 naar ruim 250 miljard in 2010. Desondanks
wordt nog steeds vaak bepleit dat de overheid nog meer risico’s
moet overnemen. De argumentatie is vaak dat risico’s goed kan
dragen omdat zij zowel een eeuwig leven als zeer diepe zakken
heeft en risico’s daardoor over zo’n lange tijd kan uitspreiden dat
eventuele verliezen op termijn wel weer goed worden gemaakt.
Er kan echter alleen sprake zijn van deze time diversification
wanneer het gaat om mean reversion, ofwel: verliezen worden
op de langere termijn weer goed gemaakt omdat investeringen
die het even slecht doen daarna meer kans maken om het een
poosje goed te doen. Of dit ook daadwerkelijk het geval is, is
zeer de vraag (Spierdijk et al., 2012). Wellicht nog belangrijker
is de aanname dat de overheid diepe zakken heeft. Vele crises
bewijzen dat overheden zich niet onbeperkt kunnen financieren, en die regel geldt ook voor andere Europese economieën.
Uitsmeren blijkt dus maar beperkt mogelijk, waardoor ook Nederland bij tegenvallende overheidsfinanciën maatregelen moet
nemen om oplopende financieringskosten te voorkomen. Ten
slotte is het niet gezegd dat ambtenaren in de uitvoering beter
in staat zijn de risico’s te beheersen dan marktpartijen.
6 “Hogere kapitaalbuffers bij banken gaan ten koste van klantenâ€
Om de overheidsfinanciën meer in lijn te brengen met de stand
van de economie, hebben de kabinetten-Rutte maatregelen voorgesteld die oplopen van drie miljard euro in 2011 tot meer dan
vijftig miljard in 2017. Om meerdere redenen is van bezuinigen
echter geen sprake. Ten eerste omvatten de maatregelen voor ongeveer een derde ook lastenverzwaringen. Ten tweede is er niet
zozeer sprake van ‘minder uitgeven’, maar van ‘minder meer uitgeven’. Ombuigen is dus geen Haags eufemisme, maar wezenlijk wat
anders dan bezuinigen. Zonder maatregelen waren de uitgaven
van de overheid sterk gestegen, met de maatregelen is die trend
omgebogen, maar nog steeds geeft de overheid reëel tien procent
meer uit dan voor de crisis. Tussen 2007 en 2014 maakte de economie een pas op de plaats; de collectieve uitgavenquote is in deze
periode opgelopen van 45 naar 50 procent. De grootste stijging
vond direct plaats na de crisis. Het is daarna lastig gebleken de
uitgaven op een dalend pad te krijgen en dat geldt nog steeds.
Er bestaat een consensus onder economen dat hogere buffers
maatschappelijk gezien hoge baten hebben omdat zij de kans
op bankencrises sterk verkleinen. Tegelijkertijd worden er in
het debat hierover zorgen geuit over de effecten van hogere
buffers op de kredietverlening. Volgens het Modigliani-Miller
theorema moet het niet uitmaken of een bank zich met vreemd
of met eigen vermogen (kapitaal) financiert. Twee beleidsmatige verstoringen verlagen in de praktijk de kosten van vreemd
vermogen ten opzichte van eigen vermogen . Ten eerste is er
een fiscale bevoordeling van vreemd vermogen. De rente op
schuld is aftrekbaar, de winstuitkering op eigen vermogen niet.
Deze verstoring wordt echter kleiner gemaakt door nieuwe
heffingen die vreemd vermogen als grondslag hebben zoals
de bankbelasting of de premie ter financiering van het depositogarantiestelsel. Ten tweede is er een impliciete garantie op
vreemd vermogen: schuldeisers worden gered als systeemrelevante bank failliet dreigt te gaan; aandeelhouders voelen de
pijn. Ook dit voordeel wordt een stuk kleiner door maatregelen waardoor ook vreemd vermogensverschaffers op de blaren
moeten zitten (bail-in clausules). Kortom: het nadeel van de
financiering met eigen vermogen wordt door nieuw beleid
beperkt. Daar staat een derde verstoring tegenover die eigen
vermogen juist goedkoper maakt. Aangezien een hogere buffer
de kans verkleint dat een bank failliet gaat en dus continuïteitswaarde verliest, zijn de vermogenskosten ook lager. Empirische
studies naar de kosten van hogere buffers, komen vaak maar tot
een beperkt kostennadeel (Bijlsma et al., 2010) of zelfs tot een
kostenvoordeel (Mehran et al., 2011). Veel studies houden bovendien nog geen rekening met de nieuwe bail in-regels. Wel
betekent de transitie naar hogere buffers een waardevermindering voor bestaande aandeelhouders indien nieuw kapitaal
wordt uitgegeven.
5 “De overheid moet meer risico’s van private sector overnemenâ€
7 “Bij hoger rendement kan rekenrente pensioenfondsen omhoogâ€
De overheid heeft de laatste jaren steeds meer risico’s naar zich
toe getrokken. Het bedrag waar de overheid garant voor staat is
gestegen van 64 miljard euro in 2008 naar 258 miljard in 2012.
De waarde van de verplichtingen van pensioenfondsen wordt
vastgesteld aan de hand van de rekenrente. Een hogere rekenrente verlaagt de huidige waarde van toekomstige uitkeringslas-
4 “De overheid bezuinigt meer dan vijftig miljard â€
580
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
Jaargang 98 (4669) 27 september 2013
Openbare Financiën ESB
ten en verbetert daardoor de dekkingsgraad, waardoor er minder hoeft te worden gekort en pensioenen vaker geïndexeerd
kunnen worden. Welke discontovoet geschikt is voor de waardering van de verplichtingen, hangt af van de zekerheid waarmee de pensioenuitkering wordt toegezegd. In Nederland worden de pensioenuitkeringen gezien als ‘nominaal zeker’: met
een kans van 97,5 procent moet een fonds in staat zijn om het
komende jaar aan zijn verplichtingen te voldoen. Het financieel
toetsingskader voor pensioenen hanteert daarom een rekenrente gebaseerd op de risicovrije rentetermijnstructuur. Voorstanders van een hogere rekenrente wijzen erop dat de feitelijke
rendementen hoger zijn dan de risicovrije rente, en dat we ‘ons
arm rekenen’. Zij vergeten dan echter dat bij dat hogere rendement ook een hoger risico hoort. Door te rekenen met een hogere rekenrente dan de risicovrije rente, wordt een deel van het
rendement dat een fonds met beleggen hoopt te maken alvast
ingeboekt, waardoor het nu al kan worden uitgegeven voor uitkeringen of indexatie. Het rekenen met een hogere rente dan de
risicovrije rente is daarmee vergelijkbaar met beleggen met geleend geld, waarbij de ‘winst’ (het verschil tussen het verwachte
rendement op die beleggingen en de rente over de lening) nu
vast wordt gebruikt om meer te consumeren.
8 “Groene groei = win-winâ€
De notie van ‘groene groei’ straalt optimisme uit: een hoger
nationaal inkomen en verduurzaming gaan samen. Dit gebeurt
bijvoorbeeld als een streng milieubeleid prikkels geeft tot procesoptimalisatie en een efficiëntere inzet van productiemiddelen
(de Porter-hypothese). Empirisch is hiervoor slechts anekdotisch
bewijs. Milieumaatregelen kunnen tot milieuwinst leiden, maar
normaliter ook tot een kostprijsverhoging en hebben daarmee
een negatief effect op de groei. Uiteraard is het effect op de
welvaart afhankelijk van de mate waarin men belang hecht aan
milieu danwel aan economische groei, en daarmee kunnen milieumaatregelen goed beargumenteerd worden, maar dus niet met
het argument dat de economie er ook wel bij vaart. Ook het first
mover advantage, ofwel het concurrentievoordeel van een vroege
specialisatie in groene producten, wordt vaak genoemd. Niet alle
landen kunnen echter tegelijk first mover zijn, en vaak worden
verkeerde keuzes gemaakt. In dezelfde discussie wordt vaak gerept over een tweesnijdend zwaard van lastenverschuivingen:
een milieubelasting waarvan de opbrengst wordt gebruikt om
verstorende belastingen op arbeid te verlagen leidt zowel tot een
betere milieukwaliteit als tot meer werkgelegenheid. Maar als
beide belastingen tot de marginale wig behoren, dan is het tweesnijdend zwaard al gauw een bot aardappelschilmesje. Kortom,
we moeten ons niet rijk rekenen. Voor groene(re) groei is een
veelheid aan innovaties nodig, waarbij met name op het terrein
van fundamenteel onderzoek een belangrijke rol voor de overheid ligt. Als deze innovaties tot een daling in de productiekosten leiden, dan gaan groen en groei hand in hand. Vooralsnog is
er in westerse landen sprake van groenere groei of minder grijze
groei: de druk op de fysieke omgeving neemt weliswaar toe, maar
relatief minder dan de groei van de economie (CPB, 2011).
lost via aanpassingsmechanismen, zoals een opwaartse druk op
de lonen, toenemend arbeidsaanbod, (om)scholing en innovatie in arbeidsbesparende technologie. Deze mechanismen zorgen ervoor dat werknemers worden aangetrokken door de sectoren waar zij de grootste toegevoegde waarde kunnen leveren,
wat bijdraagt aan economische groei. Concreet: in de technische sector wijzen de gematigde lonen niet op tekorten en lijkt
het probleem eerder te zijn dat technisch afgestudeerden elders
aan de slag gaan. Arbeidsmarktramingen bevatten dergelijke
aanpassingsmechanismen niet, maar geven de spanning op de
arbeidsmarkt wel goed weer. De voorspelling kan daarmee dienen als een oproep aan huidige en toekomstige werkgevers en
werknemers in de betreffende sector om in beweging te komen.
De overheid dient dit proces te ondersteunen door objectieve
en transparante informatievoorziening en een goede werking
van de arbeidsmarkt, maar niet door bepaalde (toekomstige)
werknemers of bepaalde sectoren – al dan niet financieel– voor
te trekken ten koste van anderen en de belastingbetaler. Ook
kan de overheid het aantrekken van gekwalificeerd personeel
uit andere landen, ook buiten de EU, vereenvoudigen.
10 “De hardwerkende Nederlanderâ€
Van alle OESO-landen werken Nederlandse werknemers feitelijk het minste aantal uren per jaar (1.381 uren, cijfers 2012).
Dat is aanzienlijk minder dan Grieken (2.034), Spanjaarden
(1.686) en Portugezen (1.691), die het imago hebben aanmerkelijk minder hard te werken. Dit hangt voor een belangrijk
deel samen met de hoge arbeidsparticipatie van vrouwen in
Nederland. In Nederland ligt de participatiegraad van vrouwen bijna anderhalf keer zo hoog als in Griekenland, Spanje
en Portugal. In Nederland en andere landen waar men het
kostwinnersmodel heeft verlaten zijn vrouwen meer en mannen minder uren gaan werken en is als gevolg daarvan het gemiddelde aantal uren per werknemer per jaar gedaald. Hierbij
is Nederland absolute koploper deeltijdwerk: in Nederland
werkt veertig procent van de werknemers in deeltijd. Dat Nederland toch welvarend is komt doordat veel mensen werken
en ze vooral erg productief zijn. Wat de arbeidsproductiviteit
per gewerkt uur betreft, behoort Nederland in 2012 tot de top
vijf van de OESO-landen. De conclusie is dus dat we weinig
uren werken, maar die uren dat er wel wordt gewerkt, wordt
dat hard en efficiënt gedaan.
Literatuur
Acemoglue, Daron, en James A. Robinson (2013) Economics versus Politics: Pitfalls of Policy
Advice, NBER Working Paper, 18921.
Bijlsma, M. en G. Zwart (2010) Zijn strengere kapitaaleisen kostbaar?, CPB document, 215.
CPB (2011) Groene groei: een wenkend perspectief?, CPB Policy paper, 2011(12).
DNB (2012) Gezinnen consumeren ruim 100 miljard meer dan ze uitgeven. DNB Bulletin, september.
Gielens, L. en M. Klok (2013) Consumentenvertrouwen is een kwestie van verdienen. ESB,
98(4654), 106–108.
Koesveld, E. van (2012) Naar een Nederlandse Beleidseconomen Consensus. ESB 97 (4644), 576–579.
Mehran, H. en A. Thakor (2011) Bank capital and value in the cross-section. Review of Financial
9 “Er zijn grote tekorten op de arbeidsmarktâ€
Studies 24(4), 1019-1067.
Met regelmaat is er ongerustheid over dreigende arbeidsmarkttekorten, in het bijzonder in de zorg, het onderwijs en de technische sector. Economisch kan er echter geen sprake zijn van
structurele arbeidsmarkttekorten omdat schaarste wordt opge-
Sinderen, J. van (1992) Over pre-economen, beleidseconomen en wetenschappers. Rotterdam: EUR.
Spierdijk, L., J.A. Bikker en P. van der Hoek (2012) Mean reversion in international stock markets:
an empirical analysis of the 20th century. Journal of International Money and Finance, 31(6).
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
Jaargang 98 (4669) 27 september 2013
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
581