Ga direct naar de content

Tweedekans-re-integratie

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: april 18 2008

re-integratie

Tweedekans-re-integratie
De recente Beleidsdoorlichting van het Nederlandse
re-integratiebeleid meldt dat trajecten doorgaans een
“klein, positief effect†hebben. Desalniettemin blijft het
kabinet sterk inzetten op re-integratie. Ondanks dat
geen van de argumenten voor re-integratie onomwonden positief uitvalt, lijken enige verbeteringen mogelijk.
Zo kan re-integratie gerichter worden ingezet en de
verantwoordelijkheid voor de uitvoering overzichtelijker.

B

Pierre Koning
Universitair hoofd­
docent aan het
­Instituut voor Publieke
Sector Efficiëntie
­Studies aan de TU
Delft.

24

ESB

innen het Nederlandse re-integratiebeleid bestaan de zogenoemde
tweedekanstrajecten. Deze tweede
kans geldt voor werklozen die hun
re-integratietrajecten zonder succes hebben
beëindigd – zij hebben geen werk gevonden
en hun traject veelal voortijdig beëindigd. De
tweedekanstrajecten lijken symbool te staan
voor het vertrouwen dat de overheid in reintegratie heeft: vroeg of laat zal de inzet van
trajecten succesvol zijn.
Ook de recent uitgebrachte Beleidsdoorlichting
Re-integratie van het Ministerie van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid (SZW) is in
de geest van de tweede kans geschreven
(Ministerie van SZW, 2008). Dat wil zeggen: het re-integratiebeleid als geheel krijgt,
ondanks de geringe effectiviteit van bemiddeling en scholing, een tweede kans. Het kabinet
twijfelt dan ook niet aan nut en noodzaak
van re-integratiebeleid. In de woorden van
het Ministerie van SZW: “Re-integratie is een
onmisbare schakel in de ambities van het kabinet om meer mensen aan het werk te helpen
en meer sociale samenhang in de samenleving
te brengen†(Ministerie van SZW, 2008).
Zoals verwacht heeft de Beleidsdoorlichting
kritiek opgeroepen, met het verzoek van de
Tweede Kamer tot een parlementaire hoorzitting eind maart dit jaar als grootste wapenfeit.
Op het eerste gezicht lijkt dit een herhaling van zetten. Al eerder waren er namelijk

april 2008

discussies over het nut en de noodzaak van
re-integratie na het verschijnen van rapporten
van CPB (2000), IBO (2001), SCP (2003) en
De Koning et al. (2004). Steeds was de boodschap hetzelfde: de effecten van re-integratie
zijn gering.

Zeven argumenten
Toch is er nu iets wezenlijk veranderd.
Voorheen trok het kabinet onderzoeksresultaten veelal in twijfel, met als argument dat het
inzicht in effectiviteit nog te gering was voor
harde conclusies en dat meer onderzoek nodig
is (IBO, 2001). Inmiddels vormt dit echter
geen punt van discussie meer, en erkent de
Beleidsdoorlichting dat de effecten van beleid
doorgaans gering zijn (Ministerie van SZW,
2008). Toch acht het Ministerie van SZW
hiermee het pleit niet beslecht ten nadele
van re-integratie. Kort gezegd komt het erop
neer dat het beleid beter kan en veel van de
vruchten van het re-integratiebeleid nog niet
zichtbaar zijn.
Verdient re-integratiebeleid dus een tweede
kans? Wat is er nodig om re-integratie te
legitimeren – ondanks de tegenvallende effectiviteit? Voor een antwoord op deze vragen
zullen hieronder zeven mogelijke argumenten
voor re-integratie nagelopen worden. Al deze
argumenten komen in mindere of meerdere
mate terug in de Beleidsdoorlichting. De
eerste vier richten zich op de ruimte die er is
om het re-integratiebeleid te verbeteren onder
de huidige omstandigheden (meer maatwerk,
gunstige conjunctuur, verbeteringen in de
aanbesteding en minder afroming), de laatste drie op de methodiek en interpretatie van
effectiviteitsschattingen.

Meer maatwerk
In recente rapporten en notities over re-integratie van het Ministerie van SZW komt één

term steeds terug: maatwerk. Maatwerk komt
erop neer dat instellingen en casemanagers
de juiste typen trajecten op het juiste moment
voor de juiste cliënttypen inzetten (Ministerie
van SZW, 2008). De internationale literatuur
spreekt in dit verband ook wel van profiling
en targeting van werklozen. Profiling houdt
in dat zo homogeen mogelijke groepen van
werklozen, gemeten naar hun arbeidsmarktkansen en kenmerken, worden geconstrueerd,
terwijl targeting beoogt de meest renderende
trajecten voor deze groepen te bepalen. Uit
de literatuur blijkt bijvoorbeeld dat bemiddeling voor werklozen zowel in de WW als in de
bijstand (WWB) als instrument redelijk scoort.
Evenzo zijn duurderde trajecten zoals scholing
het meest zinvol voor langdurig werklozen,
westerse allochtonen en vrouwen. Verder is het
bij WW’ers verstandig om pas na een jaar trajecten in te zetten, terwijl in de bijstand juist
vroegtijdige interventies effectiever zijn.
De beleidsreactie op de variatie in effectiviteit
spreekt voor zich: maatwerk. Verschillende
simulatiestudies laten zien dat er zo door
profiling en targeting winst valt te behalen. Zo
tonen Lechner en Smith (2007) met Zwitserse
gegevens aan dat direct na afronding van
trajecten casemanagers liefst veertien procentpunt meer cliënten aan de slag hadden
geholpen als ze zich hadden gehouden aan
richtlijnen die volgen uit systemen van targeting. Daarnaast bleken casemanagers dezelfde
plaatsingsresultaten te hebben als die bij een
willekeurige (gerandomiseerde) toewijzing
van trajecten het geval zou zijn geweest. Met
andere woorden, casemanagers hadden geen
noemenswaardig toegevoegde waarde bij
het toewijzen van trajecten. Een soortgelijke
analyse als die van Lechner en Smith is van
Staghøj et al. (2007), die met Deense gegevens aantonen dat targeting wederom grote
potentiële effecten heeft, namelijk een verkorting van de werkloosheidsduur van elf tot
zeventien procent.
De studies laten zien dat maatwerk kan renderen, maar hoe is dit in de praktijk vorm te
geven? Casemanagers hebben hier wel ideeën
over, maar die hoeven niet altijd de, volgens
het systeem van targeting, kortste weg naar
werk op te leveren. Zo hebben Behncke et al.

(2007) recent een grootschalig sociaal experiment naar de effecten
van de invoering van profiling- en targeting-systemen in Zwitserland
geëvalueerd. Deze systemen werden niet bindend opgelegd, maar als
hulpmiddel voor casemanagers. De uitkomsten van het onderzoek
waren verrassend: het effect van targeting op de uitstroom naar werk
kon achteraf niet gemeten worden, aangezien casemanagers het sys­
teem meestal terzijde legden. De conclusie die Behncke et al. (2007)
dan ook trekken, is dat casemanagers sterker aangestuurd of geprikkeld
moeten worden om zich te houden aan de richtlijnen.
Voor Nederland is onduidelijk hoe groot de potentiële winst van maatwerk is. De ervaringen in Zwitserland leren echter wel dat maatwerk in
de praktijk geen wondermiddel is, zeker niet zonder inperking van de
beleidsruimte van casemanagers. Gezien het feit dat de verantwoordelijkheid voor de bijstand bij gemeenten ligt en UWV op afstand staat
van het Ministerie van SZW, zijn de mogelijkheden tot aansturing van
bovenaf dus beperkt; het Ministerie van SZW kan hier alleen afspraken
over maken die niet bindend zijn. De ervaring van de afgelopen jaren
leert dan ook dat maatwerk niet als vanzelf post vat.

Gunstige conjunctuur
Een steeds terugkerend argument in de discussie rond nut en noodzaak
van re-integratiebeleid is dat werklozen nu harder nodig zijn dan ooit.
Inspanningen zouden juist in de huidige krappe arbeidsmarkt beter
renderen. Is dit ook zo? Werkgevers zullen ten tijde van hoogconjunctuur inderdaad eerder geneigd zijn om werklozen in dienst te nemen,
maar a priori zijn er geen redenen om aan te nemen dat daarmee ook
de toegevoegde waarde van trajecten hoger zou zijn.
De conjunctuur kan de effectiviteit van trajecten wel op een andere manier beïnvloeden. Recente studies van Kluve (2006) en Lechner et al.
(2005) wijzen hierbij op het belang van lock-in-effecten: gedurende trajecten neemt de baankans van werklozen doorgaans af. Kennelijk gaat
een traject ten koste van de zoekinspanningen van deelnemers of werkt
stigmatiserend naar werkgevers. Daartegenover staat een (verwachte)
hogere baankans na afronding van het traject. Dit effect compenseert
of overtreft de aanvankelijke lock-in-effecten. In tijden van hoge werkloosheid en (dus) geringe kansen op werk is de schade van lock-ineffecten relatief beperkt: de (alternatieve) kosten van vermindering van
het zoeken naar werk zijn dan lager. De boodschap is dus helder: zet
(meer) in op re-integratie in tijden van laagconjunctuur. Betrekken we
dit op de huidige Nederlandse situatie, dan zijn de argumenten voor
intensivering of instandhouding van inspanning dus niet sterk, althans
niet met de conjunctuur als motivatie.

Aanbesteding professioneler
De Beleidsdoorlichting meldt dat de aanbesteding van re-integratie
door zowel UWV als gemeenten professioneler is geworden, administratieve lasten zijn verminderd, contracten duurzamer zijn geworden
en de concurrentie tussen offrerende re-integratiebedrijven voldoende
is (Ministerie van SZW, 2008). Het logische gevolg zou zijn dat, zij het
geleidelijk, de prestaties van re-integratiebedrijven ook verbeteren. Ook

ESB

april 2008

25

bij dit argument zijn echter kanttekeningen te plaatsen. Door recente
(andere) beleidswijzigingen zijn namelijk mechanismen in gang gezet die
deze vermeende winst van professionalisering teniet kunnen doen. Het
gaat hier om de Individuele Re-integratieovereenkomsten (IRO’s) en de
re-integratiecoaches van UWV. Om met het eerste te beginnen: door de
introductie van de IRO’s in 2004 beschikken WW’ers en (gedeeltelijk)
arbeidsongeschikten over de mogelijkheid om zelf een re-integratiebedrijf
te kiezen. Voorheen werden (alleen) standaardtrajecten grootschalig en
in het openbaar aanbesteed. Het aantal IRO’s is snel gegroeid, inmiddels
gaat het om 28.000 van de 66.000 UWV-trajecten in 2006 (Ministerie
van SZW, 2008). De IRO wordt breed op handen gedragen, zowel door
UWV als door de cliënten zelf. Vanuit economische optiek zijn er echter
ook belangrijke bezwaren tegen de IRO te maken (Koning, 2006a).
Twee daarvan raken direct aan de aanbesteding. UWV heeft steeds
meer moeite gekregen om de uitbestede kavels via de reguliere route
(openbare aanbesteding) daadwerkelijk vol te krijgen: door de IRO kan
immers niet altijd meer het traject door UWV bepaald worden. Dit is ook
de reden dat UWV binnenkort zal stoppen met openbare aanbesteding
van groepen WW’ers en WAO’ers en overgaat op een volledig geïndividualiseerd systeem (Ministerie van SZW, 2008). Maar er is ook een fundamenteler probleem: de belangen van UWV (lees: de belastingbetaler) en
van de cliënt die een IRO-traject wil zullen niet altijd samenvallen. UWV
wil de kortste weg naar werk, maar de cliënt (die er bij aanvaarding van
werk doorgaans niet sterk op vooruit gaat) wil vaak een loopbaantraject
met een uitdagende opleiding. UWV zal er dus op toe moeten zien dat
de cliënt niet al te vrij of eigenzinnig omgaat met de geboden ruimte, en
moeten controleren of trajecten wel voldoende op uitstroom naar werk
gericht zijn. Tegelijkertijd is de rol van opdracht­ ever of aanbesteder
g
diffuus geworden: is het nu UWV of de cliënt die een re-integratiebedrijf
inschakelt en dus opdrachtgever is? Aan wie moet het bedrijf verantwoording afleggen? Door deze diffuse rolverdeling kan dus een verwatering van prikkels optreden naar het re-integratiebedrijf toe.
Ook de introductie van re-integratiecoaches in 2005 heeft de aanbesteding door UWV onduidelijker gemaakt. De UWV-re-integratiecoach
b
­ egeleidt en ondersteunt werklozen na een half jaar WW. Los van de
vraag of publieke of private re-integratie te prefereren is, is de scheiding tussen de opdrachtgever (UWV) en opdrachtnemer bij het beleid
dus nog onduidelijker geworden: is UWV opdrachtgever of opdrachtnemer van re-integratie, of wellicht een combinatie van beide? Al in
onderzoek van Koning en Deelen (2003) is duidelijk gemaakt dat ook
UWV-medewerkers (nu inmiddels dus de re-integratiecoaches) medebepalend zijn voor de plaatsing, terwijl alleen re-integratiebedrijven
hierop worden afgerekend middels no-cure-no-paycontracten. Door de
introductie van de re-integratiecoach is deze asymmetrie er niet minder
op geworden. Ook daardoor is nog ongewis of de uitvoering van het
r
­e-integratiebeleid wel zal verbeteren de komende jaren.

Minder afroming
Na de privatisering van de re-integratiemarkt in 2002 zien het
Ministerie van SZW, de uitvoerders en de Inspectie voor Werk en

26

ESB

april 2008

Inkomen (IWI) het als hun plicht om afroming
van werklozen tegen te gaan. De invoering van
no-cure-no-paycontracten heeft die aandacht
verder vergroot: voor re-integratiebedrijven lijkt
het interessant zich te richten op werklozen
die ook zonder interventie een hoge kans op
plaatsing hebben. De Beleidsdoorlichting stelt
dat UWV en gemeenten hun opdrachtgeverschap ten opzichte van re-integratiebedrijven
verbeterd hebben, maar dat nog veel zicht
ontbreekt op de prestaties van de re-integratiebedrijven (Ministerie van SZW, 2008).
De vraag is daarom of re-integratiebedrijven
toch nog veel ruimte voor afroming hebben,
zodat er, andersom geredeneerd, dus ruimte
tot verbetering is. Het antwoord op deze vraag
is bij gebrek aan empirische analyses voor
Nederland moeilijk te geven. Wel helpt het
om drie schakels die afroming mogelijk maken
tegen het licht te houden (Koning, 2005). Ten
eerste is het de vraag of re-integratiebedrijven
beter dan de aanbesteder (UWV of gemeenten) weten of individuele cliënten zich zullen
plaatsen of niet. Ook re-integratiebedrijven
zullen niet weten wat de toekomst zal brengen en zullen een inschatting van de ex ante
plaatsingskansen moeten maken. Daarmee is
de ruimte voor afroming dus beperkt.
Tweede voorwaarde voor afroming is dat
re-integratiebedrijven hun eventuele informatievoorsprong ook daadwerkelijk benutten. Ervaringen uit de Verenigde Staten met
publieke re-integratiekantoren die op plaatsing
beloond worden, leren dat minder kansrijke
cliënten inderdaad een kleinere kans hebben
op een traject (Heckman et al., 2002). Nadere
inspectie van de resultaten leert echter dat
afroming door casemanagers hier niet het
meest passende begrip is. Het blijkt namelijk
dat afroming ingegeven wordt door de cliënten zelf: vooral de meer kansrijken onder hen
melden zich bij de uitvoeringskantoren voor
een traject.
Tot slot, afroming is vooral een probleem
als de effectiviteit van trajecten hoog is bij
kansarme werklozen. In dat geval is afroming
namelijk niet alleen onrechtvaardig, maar ook
inefficiënt. Zo vindt CPB (2000) dat trajecten
vooral effectief zijn bij gemotiveerdere cliënten.
Afroming kan dan dus juist positieve bijwer-

kingen hebben (Heckman et al., 2002). Dit
duidt dus op moeilijk te combineren doelstellingen van solidariteit en doelmatigheid. Een
sterke focus op solidariteit zou erop neerkomen
dat vooral die groep geholpen wordt voor wie
trajecten weinig toegevoegde waarde hebben.
Andersom betekent een sterke nadruk op doelmatigheid dat de meest kansarme werklozen
niet aan bod zullen komen (Koning, 2003).
Al met al zijn er dus meerdere redenen om
de ernst van afroming en mogelijk kwalijke
bijwerkingen van no-cure-no-paycontracten
te nuanceren. De mogelijkheden om hier
veel winst te halen, bijvoorbeeld door meer
monitoring van de re-integratiebedrijven, zijn
waarschijnlijk ook beperkt. Aanwijzingen dat
resultaatsfinanciering de plaatsingsprestaties
van de bedrijven bevordert, zijn daarentegen
overtuigender (Groot en Onderstal, 2007).

Re-integratie relatief goedkoop
Re-integratietrajecten met scholing of bemiddeling als onderdeel zijn aanmerkelijk
goedkoper dan werkervaringsplaatsen (WSWbanen) of gesubsidieerde arbeid. Zo stelt SEO
Economisch Onderzoek (2006) dat de gemiddelde kosten voor een traject in de bijstand
3.250 euro bedragen, tegenover 2.000 euro
in de WW. Dergelijke bedragen zijn (in beginsel) eenmalig en steken schril af tegen
jaarlijkse uitgaven op of boven het wettelijk
minimumloon, zoals bij gesubsidieerde arbeid.
Aangezien re-integratie een veel goedkoper
instrument is, zijn dus ook veel geringere effecten nodig om de kosten terug te verdienen
door uitkeringsbesparingen.
De grote vraag bij re-integratie is wat dan
verwacht mag worden: wanneer is de effectiviteit van trajecten voldoende om de kosten
terug te verdienen? Een treffend voorbeeld in
dit verband is de studie van Heyma (2006)
naar de effectiviteit van trajecten voor WAOherbeoordeelden. Deze studie rapporteert een
jaarlijkse baankans van slechts 11,5 procent.
De trajectkosten bedroegen gemiddeld 2.500
euro. Bij een uitkering van jaarlijks 10.000
euro en een jaarlijkse disconteringsvoet van
vier procent is een toename van de baankans
van slechts 0,7 procentpunt nodig om quitte
te spelen (Koning, 2006b). Dit geringe break

even-effect is te verklaren uit het feit dat de a-priorikansen op werk
van de doelgroep heel laag zijn, en daarmee de ruimte voor uitkeringsbesparingen groot. Uitvoerders hoeven zich dus niet te schamen voor
netto-effectiviteitsmetingen met één decimaal achter de komma.
Ondanks dit goede nieuws blijkt dat kosten-batenanalyses (KBA’s) voor
re-integratie meestal negatief uitvallen. Wordt er bijvoorbeeld gekeken
naar de studie van SEO (2006), dan verdienen trajecten zich voor circa
zestig procent terug door uitkeringsbesparingen. Ondanks dat re-integratie dus een relatief goedkoop instrument is, zal de belastingbetaler
er doorgaans dus nog steeds geld op toe moeten leggen.

Maatschappelijke baten
De reactie op een KBA van re-integratie laat zich raden: is de focus
op alleen inverdieneffecten niet te beperkt? Re-integratie kan immers
(meer) maatschappelijke effecten hebben, zoals de inkomensvooruitgang van de werklozen zelf, verminderde criminaliteit of buurteffecten.
Maatschappelijke kosten-batenanalyses (MKBA’s) van re-integratie die
hier rekening mee houden zijn nog relatief jong. Koning et al. (2002)
hebben de eerste stappen gezet en SEO (2006) presenteert de eerste,
volledig uitgewerkte MKBA.
Ook de Beleidsdoorlichting besteedt aandacht aan MKBA’s van re-integratie. Het CPB is in dit verband ook verzocht een second opinion uit te
voeren op de studie van SEO (Bosch en Koning, 2007). De boodschap
van de SEO-studie is dat KBA’s van re-integratie voor de overheidskas
weliswaar meestal negatief uitvallen, maar de private baten voor uitkeringsgerechtigden zo hoog zijn dat MKBA’s wel batig zijn. Schattingen
van SEO suggereren namelijk dat trajecten voorkómen dat mensen zich
terugtrekken van de arbeidsmarkt en hun uitkering verliezen (non-participatie). Daardoor ontlopen zij een forse achteruitgang in inkomen. De
vraag is echter of dit inkomenseffect wel te interpreteren is als (pure)
winst voor werkzoekenden. Dat werkzoekenden door re-integratie langer
in de uitkering blijven, suggereert namelijk dat zij een afweging maken
tussen een uitkering met zoekverplichtingen enerzijds, of meer vrije tijd
en ruimte voor informele arbeid anderzijds. Door een traject zal deze afweging wijzigen, namelijk uitstel van de beslissing tot non-participatie.
Gedurende dit uitstel zal de cliënt een uitkering ontvangen waar dit
voorheen niet het geval was. Maar tegelijkertijd loopt de cliënt het nut
mis dat verbonden zou zijn geweest aan non-participatie. Per saldo is
het effect dus waarschijnlijk niet zo groot en is de positieve balans van
de MKBA twijfelachtig.
Het pleit over MKBA’s van re-integratie is voorlopig nog niet beslecht.
Dit is niet alleen terug te voeren op het ontbreken van (alle) empirische
informatie die nodig is voor MKBA’s, maar ook op de onduidelijkheid
over de vraag hoe leidend MKBA’s zijn als sturingsinstrument voor
beleid. Bij dit laatste speelt de vraag of re-integratie een normatieve
aangelegenheid is of niet: ziet de overheid het als haar plicht om
werkzoekenden aan de onderkant te allen tijde te re-integreren – ook
als individuen er niet op vooruitgaan of als re-integratie zichzelf niet terugverdient en dus de belastingen omhoog moeten? Of anders geformuleerd: ziet de overheid re-integratie nog als middel, of inmiddels ook als

ESB

april 2008

27

doel op zich? In het tweede geval betekent dit dat objectieve MKBA’s
terzijde gelegd kunnen worden en alleen als hulpmiddel fungeren om
het prijskaartje van re-integratie inzichtelijk te maken.

Langetermijneffecten
Wellicht het meest gebezigde argument voor het voortzetten van reintegratiebeleid is dat re-integratie een kwestie is van lange adem.
Re-integratie vindt plaats in kleine stapjes, zodat het de nodige tijd
vergt totdat het zichtbaar wordt dat het beleid zijn vruchten afwerpt.
Het moge duidelijk zijn dat dit argument beperkt houdbaar is: hoe lang
trajecten ook duren, uiteindelijk is het de vraag of werkzoekenden aan
de slag zijn gekomen. Zoiets vereist onderzoek naar effectiviteit over
lange tijdsintervallen. Zo hebben Lechner et al. (2005) de effecten van
trajecten voor langdurig werklozen in Duitsland onderzocht over een
periode van liefst zeven jaar. Bij alle typen programma’s blijken dan op
korte termijn forse lock-in-effecten op te treden. Op de wat langere termijn treedt het eigenlijke effect op en nemen de kansen op werk weer
toe. Voor de kortste programma’s blijkt na zeven jaar de balans per
saldo positief uit te slaan. Voor de andere, zoals bijscholing en werkervaringsplaatsen, is dat (nog) niet geval.
Onderzoek naar de langetermijneffecten van re-integratie ontbreekt nog
in Nederland. Wil het Ministerie van SZW het pleit over het belang van
dergelijke effecten uiteindelijk beslechten, dan zal het de regie bij het
evaluatieonderzoek naar zich toe moeten trekken, want zonder zo’n rol
zal (grootschalig) onderzoek over langere tijdsperioden namelijk moeilijk van de grond komen. Dit vergt wel een flinke koerswijziging: het
Ministerie van SZW neemt de laatste jaren nauwelijks nog initiatieven
tot evaluatieonderzoek en beschikt niet meer over de expertise van de
in 2005 opgerichte Wetenschappelijke Adviesgroep voor Re-integratieen Arbeidsmarktbeleid.

mijneffecten van beleid. Beargumenteren dat
de baten van beleid in de toekomst liggen, is
één ding, maar aantonen dat dit ook daadwerkelijk gebeurt, hoort daar ook bij.

Literatuur
Behncke, S., M. Frölich en M. Lechner (2007) Targeting
labour market programmes: Results from a randomized
experiment. IZA Discussion paper 3085.
Bosch, N. en P. Koning (2007) De maatschappelijke kosten
en baten van re-integratie. CPB Notitie, 6 juli 2007.
CPB (2000) Arbeidsbemiddeling en -reïntegratie van
werklozen: Welke rol heeft de overheid te spelen? CPB
Werkdocument 118.
Groot, I. en S. Onderstal (2007) No cure no pay, een
goed idee. ESB, (92)4502, 46­ 47.
–
Heckman, J., C. Heinrich en J. Smith (2002) The performance of performance standards. IZA Discussion paper 525.
Heyma, A. (2006) ‘De weg terug; epiloog.’ Den Haag: RWI.
IBO (2001) Aan de Slag. Den Haag: IBO.
Kluve, J. (2006) The effectiveness of European active labor
market policy. IZA Discussion Paper 2018.
Koning, J. de, A. Gelderblom, C. Th. Zandvliet en
R. Blanken (2004) Werkt scholing voor werklozen?
Literatuurstudie. Rotterdam: SEOR.
Koning, P. (2003) Prestatieprikkels en de kansarmen.
ESB, 88(4404), 250–251.
Koning, P. (2005) Het spook van afroming ontmaskerd?
In: Vos, E.L. de (red.) Verraderlijk effectief. Prestatiemeting

Conclusie

van reïntegratie en activering deel 2. Hoofddorp: TNO

Al met al valt geen van de zeven argumenten voor re-integratie onomwonden positief uit voor het huidige re-integratiebeleid. Op zich is dit
een wat sombere constatering. Tegelijkertijd zijn er verschillende open
eindes die verdere uitwerking verdienen en de baten van beleid beter
inzichtelijk kunnen maken. Deels zijn deze beleidsmatig van aard, deels
gericht op de evaluatie van het beleid.
Om met beleid te beginnen: re-integratie kan waarschijnlijk beter
door meer maatwerk te leveren bij het aanbieden van trajecten.
Onbeantwoord is de vraag echter hoe casemanagers gevolg zullen
kunnen geven aan maatwerk als dit volgt uit van bovenaf opgelegde
systemen voor profiling en targeting. Ook is het de vraag of de organisatie van re-integratiebeleid door de instelling van de IRO’s en de re-integratiecoaches nu niet nodeloos ingewikkeld is geworden. Onduidelijk
is wie nu de regie heeft: is dat de cliënt, de re-integratiecoach of het
re-integratiebedrijf?
Wat resteert is de evaluatie van re-integratiebeleid. Veel meer dan in
het recente verleden zou het Ministerie van SZW hier een proactieve rol
kunnen vervullen, zowel bij de MKBA’s als bij onderzoek naar langeter-

28

ESB

april 2008

Arbeid.
Koning, P. (2006a) De psychologie van re-integratie.
ESB, 91(4478), 48.
Koning, P. (2006b) Second opinion SEO-studie ‘De weg terug;
epiloog’. CPB Notitie 2006/47.
Koning, P. en A. Deelen (2003) Prikkels voor UWV. CPB
Document 32.
Koning, P., C. Teulings en G. van den Berg (2002) Hoe arbeidsmarktbeleid te waarderen? ESB, 87(4372), 600–602.
Lechner, M., R. Miquel en C. Wunsch (2005) Long-run
effects of public sector sponsored training in West Germany.
CEPR Discussion paper 4851.
Lechner, M. en J.A. Smith (2007) What is the value
added by caseworkers? Labour Economics, 14(2), 135–151.
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
(SZW) (2008) Beleidsdoorlichting re-integratie. Den Haag,
januari 2008.
SEO Economisch Onderzoek (2006) Kosten en baten van
reïntegratie. SEO Rapport 928.
SCP (2003) De uitkering van de baan. Den Haag: SCP.
Staghøj, J., M. Svarer en M. Rosholm (2007) A statistical
programme assignment model. IZA Discussion paper 3165.

Auteurs