Ga direct naar de content

Tijd is geld

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 12 1986

Tijd is geld
Binnenvaartschippers die tegen het tij in het Schelde-Rijnkanaal moeten doorvaren lijden een gevoelig verlies. Dit wordt niet alleen veroorzaakt door de extra benodigde brandstof, maar vooral door de extra tijd die het kost
om Antwerpen te bereiken. En tijd is geld. Dat staat voor
producenten buiten kijf. Geldt het echter ook niet voor de
consument?
In de traditionele theorie van het consumentengedrag
wordt aan de factor tijd niet veel aandacht besteed. De
consument wordt geacht gegeven zijn inkomen en de prijzen van goederen en diensten zijn nut te maximaliseren.
Sinds enige tijd wordt echter geprobeerd deze theoretische benadering te verruimen met het tijdselement. Volgens deze gedachtengang zal de homo economicus, omdat een etmaal nu eenmaal maar 24 uur telt, de tijd die hij
aan elke bezigheid besteedt afwegen tegen mogelijke alternatieven, ten einde een maximaal nut te realiseren. Een
van de eersten die hierover denkbeelden ontvouwde was
G.S. Becker. Zijn artikel ,,A theory of the allocation of time” deed destijds veel stof opwaaien, en wordt ook nu
nog veel geciteerd 1). Becker vestigt nadrukkelijk de aandacht op de beperkte tijd waarover de consument beschikking neeft. Hij beschrijft de consument als een producent
met tijd en goederen als ‘inputs’. Verder gaat hij ervan uit
dat tijd en geld substitueerbaar zijn. De kosten van consumptieve bezigheden worden zodoende bepaald door
het (gederfde) uurloon, de benodigde tijd per activiteit en
de prijs van de consumptie. De consument staat dus voor
de keus vrije tijd, inkomen en het (on)genoegen van betaalde arbeid tegen elkaar af te wegen.
De consumptie zelf kan in deze zienswijze worden onderscheiden in produktieve en niet-produktieve bezigheden. Met het laatste wordt de consumptie bedoeld die
noodzakelijk is voor het verrichten van arbeid (een bepaalde hoeveelheid slaap en voedsel) of de activiteiten waarmee het toekomstig inkomen verhoogd zou kunnen worden (bij voorbeeld het volgen van een cursus). De rationele
consument zal zich verder goed rekenschap geven van de
mogelijkheden lot tijdsbesparende consumptie (eten in
een restaurant, hulp in de huishouding). Op korte termijn
lijken de keuzeproblemen iets eenvoudiger te liggen dan
op lange termijn, omdat in het eerste geval de arbeidstijd
veelal gegeven is. De nutsmaximaliserende consument
zal evenwel een ruime tijdshorizon moeten hebben, wil hij
zijn behoeften in de tijd optimaal kunnen bevredigen. Volgens deze opliek hoeft bij voorbeeld een stijging van het
uurloon niet, zoals vaak verondersteld wordt, te leiden tot
een voorkeur voor meer arbeid. Naast het substitutieeffect – consumptiegoederen worden relatief goedkoper,
waardoor de vraag naar goederen of wel de behoefte aan
inkomen stijgt – kan zich ook een tegengesteld inkomenseffect voordoen – met minder arbeidsinspanning kan de
consument zich hetzelfde consumptiepakket veroorloven.
Evenzo laat de consument zich bij voorbeeld bij de keuze
tussen de trein en het vliegtuig niet alleen leiden door de
prijs van het ticket, maar ook door de benodigde reistijd.
Een zelfde afweging tussen tijd en prijs zal hij maken bij de
aanschaf van duurzame consumptiegoederen.
Bij zijn streven naar nutsmaximalisatie houdt de consument volgens deze economische benadering rekening
met zijn voorkeur voor vrije tijd en met het tijdsbeslag dat
de diverse consumptieve bezigheden innemen. Een interessante vraag die hierbij opkomt is of er in de moderne
welvaartsstaat meer of minder vrije tijd voor de consument
ontstaat. Een aantal wetenschappers heeft daar zeer optimistische voorspellingen over gedaan. Zij voorzagen een
‘rijk van vrijheid’, waarin, onder meer vanwege sterke produktiviteitsstijgingen, de noodzaak het verrichten van arbeid tot een minimum gedaald zou zijn 2). De bekende
‘vrije-tijdseconomen’ Linder en Scitovsky zijn daarentegen juist uitermate pessimistisch 3). Zij menen dat er in de
huidige consumptiemaatschappij steeds minder tijd overschiet voor culturele en politieke activiteiten, voor contem-

rcn IQ.I 1_1Q«R

platie en ‘lekker luieren’. Zij wijzen erop dat tegenover een
sterke stijging van de consumptieve uitgaven slechts een
geringe toename van de, voor deze consumptie benodigde, vrije tijd staat. Daarbij zou het aspiratieniveau door onder meer de reclame steeds hoger worden opgeschroefd.
Een andere oorzaak die in dit verband genoemd wordt is
de relatieve prijsstijging van arbeidsintensieve diensten.
Dit is het gevolg van bij de Industrie achterblijvende produktiviteitsstijgingen en een hoge belasting- en premiedruk. De consument is hierdoor genoodzaakt zelf allerlei
karweitjes op te knappen, waar hij voorheen de vakman
voor liet komen. Verder wordt in deze pessimistische
zienswijze gewezen op het toegenomen tijdsbeslag dat
het reizen inneemt, vanwege de in de moderne samenleving gemiddeld grote afstanden tussen wonen en werken
en tussen wonen en recreatie. Al met al ontstaat er een
‘vreugdeloze’ maatschappij van materiele geneugten najagende, noest klussende consumenten. De ‘ware’ vrije
tijd komt steeds meer in de verdrukking.
Het empirisch toetsen van deze sombere denkbeelden
is nogal problematisch omdat er pas sinds kort systematisch tijdsbestedingsonderzoek wordt verricht en omdat
de keuze van de criteria nogal subjectief is (wie bepaalt
wat ‘ware’ vrije tijd is?). Niettemin kunnen we met behulp
van cijfermateriaal van het Sociaal en Cultureel Planbureau enkele conclusies trekken over de tijdsbesteding aan
bepaalde culturele en aan doe-het-zelf-activiteiten 4). Uit
hetSoc/aa/en Cultureel Rapport 1974 blijkt het bezoeksindexcijfer van 10 culturele activiteiten (toneel, concert, opera, dans, musical, cabaret, revue, musea, bioscoop en bibliotheek), als dit in 1962 op 100 wordt gesteld, in 1971 tot
71 teruggelopen te zijn. Helaas wordt er in latere rapporten
geen melding meer gemaakt van dit indexcijfer. Wel kan
geconstateerd worden dat het teruglopende bezoek aan
gesubsidieerde concerten en toneelvoorstellingen en
films – dat wellicht representatief is voor soortgelijke culturele voorzieningen – zich in de jaren zeventig en tachtig
heeft doorgezet. Het museumbezoek neemt overigens in
de beschreven periode (1962 – 1985) fors toe.
Over de tijdsbesteding aan doe-het-zelf-activiteiten in
de jaren zestig zijn weinig cijfers voorhanden. Vanaf 1975
is echter een gestage toename waargenomen. Verder kan
opgemerkt worden dat de hypothese dat in de loop der tijd
deze activiteiten toenemen, op basis van veranderingen in
de consumptieve uitgaven uitgebreid getoetst en bevestigd is 5).
Er zijn dus enkele aanwijzingen die de pessimistische
zienswijze lijken te bevestigen. De ogenschaijnlijke toename van de hoeveelheid vrije tijd is voor een deel slechts
schijn. Voor een afdoende empirische toetsing zou echter
veel uitgebreider en diepgaander onderzoek nodig zijn.
Hoe het ook zij, met de toevoeging van de tijdsrestrictie
heeft de consumententheorie aan zeggingskracht gewonnen. Zelfs in uw vrije tijd geldt: tijd is geld.
J.H. Hoogteijling

1) G.S. Becker, A theory of the allocation of time, The economic
journal, jg. 75, nr. 299, 1965, biz. 493-517.

2) Zie b.v. J. Fourastie, Les 40.000heures: inventaire de I’avenir,
Laffont, Parijs, 1965; D. Riesman, The lonely crowd, 1948 en
Abundance for what?, Doubleday en Co., New York, 1964.

3) S.B. Linder, The harried leisure class, New York/Londen,
1970; T. Scitovsky, The joyless economy, Oxford University
Press, New York/Londen/Toronto, 1976.

4) Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociaal en Cultureel Rapport
1974 t/m 1986, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage.
5) J.I. Gershuny, Social innovation and the division of labour, Oxford University Press, Oxford, 1983.

1109

Auteur