ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
The Grand Old Lady
Begin augustus overleed de ,,Grand Old Lady of Economics”, Joan Robinson. Haar overlijden is aan de meeste economen ongemerkt voorbijgegaan, en dat is verwonderlijk omdat
zij toch tot een van de invloedrijkste economisten van deze eeuw
mag worden gerekend. Misschien is het gebrek aan belangstelling wel te verklaren uit het feit dat Joan Robinson normatieve
stellingnamen in de economische wetenschap niet schuwde.
Daardoor verbond zij haar lot nauw met de opkomst en ondergang van de (neo)keynesiaanse stroming in de economic. Met
het op de achtergrond raken van deze richting, verdwijnen ook
de ontwerpers en aanhangers ervan uit de belangstelling. In het
geval van ms. Robinson is dat niet terecht. Zij onderbouwde
haar normatieve uitspraken met een degelijke economische
analyse en vermeed juist niet-falsificeerbare, metafysische uitspraken, zoals zij die wel in de neoklassieke theorie meende te
hebben ontdekt. Op bijna elk terrein van de economische wetenschap heeft Joan Robinson haar stempel gedrukt: van de internationale handel tot de economische filosofie en van de technische ontwikkeling tot de economische geschiedenis. Haar
belangrijkste bijdragen liggen echter op het gebied van het producentengedrag, de conjunctuurleer, de leer van de economische groei en de inkomensverdeling.
In het begin van haar wetenschappelijke loopbaan concentreerde ms. Robinson zich op het producentengedrag. In 1933
leiddedittotdepublikatievan The economics of imperfect competition, waarin duidelijk invloeden van haar leermeester Alfred
Marshall merkbaar zijn 1). Enerzijds vult zij Marshall aan, die
alleen de marktvormen volledig vrije mededinging en monopolie onderscheidt, door een tussenvorm te introduceren: de monopolistische concurrentie. Anderzijds wordt, in de geest van
Marshall, de individuele ondernemer meer ruimte voor handelen gelaten. Zo kan de ondernemer door reclame-activiteiten de
vraagcurve van zijn produkt proberen te verschuiven en kan hij
op bescheiden schaal een prijspolitiek voeren. Hij kan deze activiteiten ook achterwege laten. De uitkomst van zijn handelen
ligt niet meer op voorhand vast. Er is een element van onzekerheid geiintroduceerd. Hoewel het werk van Joan Robinson de
nodige waardering kreeg, maakte Chamberlin met zijn boek
The theory of monopolistic competition, dat in hetzelfde jaar
verscheen, meer indruk. Zijn werk is omvattender en meer
doordrongen van het feit dat een nieuw element aan het producentengedrag is toegevoegd. Het belang van ms. Robinsons
werk ligt meer in het inzicht dat de ondernemer prijs- en produktiebeslissingen moet nemen op basis van beperkte informatie en onzekerheid.
Deze micro-economische fundering kwam haar goed van pas
toen zij, verenigd in een kleine kring Cambridge-economen,
Keynes assisteerde bij de voltooiing van zijn General theory.
‘Sterker nog dan Keynes benadrukte zij de rol die winstverwachtingen bij investeringen spelen en die een economic uit het lood
kunnen slaan. Zij stelt dat een investering zoveel winst moet genereren als in de ogen van de ondernemer gerechtvaardigd is.
Hoe groter de verwachte verkopen zijn, hoe kleiner het winstopslagpercentage op de loonkosten per produkt hoeft te zijn om
een als ,,normaal” beschouwde winst te behalen. Als de verwachte verkopen echter niet worden gerealiseerd, is de totale
gerealiseerde winst ook kleiner dan de verwachte winst. Het gevolg is dat een sf eer van pessimisme kan ontstaan die de investeringen aantast. Zoals bij Keynes passen de besparingen zich aan ‘
het lagere investeringsniveau aan, en kan blijvende werkloosheid in het model optreden.
De belangrijkste bijdrage van Joan Robinson is niet haar
conjunctuurtheorie, — daarvoor was de concurrentie van Keynes te sterk — maar haar theorie van de economische groei. Zij
gaat in The accumulation of capital na aan welke voorwaarden
een economic moet voldoen om op lange termijn stabiel te zijn
ESB 7-9-1983
en volledige werkgelegenheid te bieden. De voorwaarden zijn
talrijk. De bruto investeringen die, zoals gezegd, op winstverwachtingen zijn gebaseerd, moeten in de zogenoemde ,,golden
age” in hetzelfde tempo toenemen als de stijging van de arbeidsproduktiviteit en de beroepsbevolking te zamen. Bovendien
moeten het loon- en prijsniveau zich zo ontwikkelen dat van
over- of onderbezetting van de produktiecapaciteit geen sprake
is, terwijl het winstinkomen (uit lonen wordt volgens Joan
Robinson niet gespaard) voldoende besparingen voor de investeringen moet genereren. Ten slotte mogen technische ontwikkeling, marktonvolkomenheden en financiclc condities geen
roet in het eten gooien. De conclusie die ms. Robinson trekt is
duidelijk: er is in het marktsysteem geen mechanisme aanwezig
dat tot stabiel evenwicht leidt. Er zal dan ook veeleer sprake zijn
van minder gunstige varianten zoals de ,,limping golden age”
(gestage groei met werkloosheid) of de ,,bastard golden age”
(kosteninflatie en werkloosheid).
Kritiek op vertrouwen in de evenwichtsherstellende werking
van het marktmechanisme vinden we ook terug in het werk van
Joan Robinson over de (functionele) inkomensverdeling. De
neoklassieke theorie veronderstelt dat de inkomensverdeling
het resultaat is van de marginale bijdragen van de produktiefactoren arbeid en kapitaal aan het totale produkt. Als er sprake is
van een overschot van arbeid, zo stelt deze theorie, daalt de beloning van deze produktiefactor, en wordt op een arbeidsintensievere produktiewijze overgeschakeld. De werkloosheid wordt
,,vanzelf” opgelost. Joan Robinson en andere vertegenwoordigers van de Engelse Cambridge-school, hebben zich sterk tegen
deze opvatting verzet. Zij stellen dat de kapitaalgoederenvoorraad geen meetbare grootheid is en dat dus ook niet de
marginale bijdrage van een eenheid kapitaal kan worden berekend. Immers, de prijzen van de kapitaalgoederenvoorraad zijn
als maatstaf niet te gebruiken omdat prijzen niet onafhankelijk
van het winstpercentage worden bepaald. En het winstpercentage, als beloning voor de factor kapitaal, moet juist worden verklaard. Bovendien is, in tegenstelling tot wat de neoklassieken
veronderstellen, onbeperkte substitutie tussen arbeid en kapitaal niet mogelijk. Hiermee komt de neoklassieke verdelingstheorie op losse schroeven te staan. Maar waar wordt de verdeling dan door bepaald? Hiervoor beroept ms. Robinson zich op
,,klassieken” als Ricardo en Marx, die stellen dat de verdeling
van het inkomen over winsten en lonen het resultaat is van een
machtsstrijd tussen sociale klassen.
Het is niet eenvoudig de betekenis van Joan Robinson voor de
economische wetenschap op zijn juiste waarde te schatten. Twee
adviezen aan de economist komen echter in al haar werk terug.
De eerste is ,d£rt de economist zich in zijn werk in dienst moet
stellen van een betere maatschappij. De tweede is dat een ,,laisser faire”-economie niet voldoet aan morele eisen van rechtvaardigheid. De overheid zal dan ook corrigerend moeten optreden. Mismoedig moet Joan Robinson in een van haar latere
essays echter constateren dat daar weinig van is terechtgekomen: ,,It is ironic that after the great technical achievements
brought by the age of growth, all we are offered is a return to large-scale unemployment and poverty in the midst of plenty, in an
age of frustration” 2). Er is voor economisten die willen werken
in de geest van Joan Robinson nog genoeg te doen.
H. Kamps
1) Zie Harvey Gram en Vivian Walsh, Joan Robinson’s economics in retrospect, Journal of Economic Literature, vol. 21,juni 1983.
2) Joan Robinson, What has become of employment policy?, in: Joan
Robinson, Contributions to modem economics, Basil Blackwell, Oxford,
1978, biz. 265.
785