Ga direct naar de content

Terug naar een dienstenconomie met lage lonen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 4 1984

Au Courant

Terug naar een dienstenconomie
met lage lonen
A.F. VAN ZWEEDEN
De Verenigde Staler! zijn duidelijk op
weg naar een economie die wordt beheerst
door slecht betaalde banen. Volgens berekeningen van het Bureau of Labor Statistics zullen tot het eind van de eeuw de
meeste nieuwe banen worden geschapen in
laag betaalde dienstverlenende beroepen
en niet in hoog kwalitatieve vakken als
computerprogrammeurs. Deze bedenkelijkeontwikkeling – waarop ook dr. W. Albeda wijst in zijn column in het dagblad
Trouw – is de keerzijde van de zo indrukwekkende groei van nieuwe werkgelegenheid waar Amerika-reizigers als het CDAKamerlid Joost van lersel, de secretarisgeneraal van Economische Zaken, dr.
F.W. Rutten, en de minister van Financie’n, dr. Onno Ruding, zo geestdriftig over
kunnen praten en schrijven. Albeda citeert
een artikel van de econoom Bennett Harrison en de directeur van het Social Welfare
Institute van het Boston College, Barry
Bluestone, in The New York Times dat
werd overgenomen in de International
Herald Tribune van 20 juni. Zij signaleren
een opmerkelijke daling van de werkloosheid dank zij een hausse in het aantal nieuwe banen. Maar ook stellen zij vast dat die
zo gunstig schijnende ontwikkeling gepaard gaat met een verlaging van het levenspeil door de lage kwaliteit van het aangeboden werk. Ruim tweederde van de
nieuwe banen in de VS valt in de categoric
van lonen en salarissen beneden $ 13.600
(ongeveer f. 40.000). Het aantal banen van
meer dan $ 20.250 (f. 60.000) nam sinds het
begin van de jaren zeventig het minste toe.
Tussen maart 1979 en maart 1984 werden
niet minder dan vier miljoen nieuwe banen
geschapen in dienstverlenende sectoren,
maar in dezelfde periode daalde de werkgelegenheid in de industrie, de bouwnijverheid en de mijnbouw met bijna 2,4 mln.
In de Amerikaanse economie voltrekt
zich een proces van de-industrialisatie
waarbij goed betaalde industriele arbeid
afkalft en de werkgelegenheid in slecht betalende dienstensectoren zich uitbreidt. Dit
proces is al eens beschreven in een beroemd
boek dat de industriele ontwikkeling in het
Engeland van de eerste helft van de negentiende eeuw behandelde, Das Kapital.
Marx schreef daarin dat arbeid die vrijkomt door de technische ontwikkeling en
de toeneming van de arbeidsproduktiviteit
in de industrie zich tegen een lagere prijs
zal aanbieden in dienstverlenende sectoren. Hij sprak van de reproduktieve sectoren waaronder hij in zijn tijd vooral huis676

houdelijke diensten van huisknechten en
dienstmeisjes verstond. In de na-industriele wereld van de Verenigde Staten en
Japan moeten we aan ongeveer dezelfde
soort diensten denken, van b.v.
huismeesters, diensten in de detailhandel,
schoonmakers, personeel in goedkopere
restaurants, verpleeghulpen en administratief personeel. Marx leidde uit deze verschuiving in de werkgelegenheid van de
produktieve naar de reproduktieve sectoren af dat het loonpeil structured zou moeten dalen, wat gepaard zou gaan met toenemende verarming.
De ontwikkeling van de Amerikaanse
economie in de richting van slecht betaalde
banen in de dienstverlening lijkt zijn gelijk
alsnog te bevestigen. In de Verenigde Staten leidt vermindering van de werkgelegenheid in de industrie eerder dan in Europa
tot aanpassing van de lonen waardoor
nieuwe laag betaalde banen tot stand kunnen komen. Albeda merkt op dat in Europa, en vooral in een land als Nederland, relatief hoge minimumlonen en kleine loonverschillen het ontstaan van zulke goedkope banen tegenhouden. In Engeland doet
zich een soortgelijke ontwikkeling voor.
Ook daar gaat de regering-Thatcher er prat
op dat er veel nieuwe banen ontstaan. Alleen gaat het in het Verenigd Koninkrijk
niet gepaard met een daling van de werkloosheid. De Manpower Services Commission heeft onlangs een rapport gepubliceerd waaruit blijkt dat elke nieuwe baan
die in 1983 in Groot-Brittannie ontstond in
netto termen een deeltijdbaan voor een
vrouw was. Voor mannen en vrouwen nam
de werkgelegenheid in de vorm van volletijdbanen in 1983 af, ondanks een economische groei van 3%. Zelfs in de detailhandel, een van de bedrijfstakken die het
meest profiteerde van de economische
opleving die in het VK vooral wordt gevoed door toeneming van de consumptie,
werden volle-tijdwerkers ontslagen om
plaats te maken voor deeltijdwerkers en
dat zijn meestal vrouwen. Ook het Verenigd Koninkrijk ontwikkelt zich in de richting van een diensteneconomie met lage lonen. Er valt, zoals The Financial Times
van 7 juli doet, een parallel te trekken met
de Verenigde Staten waar tegenover de dynamische groei van de werkgelegenheid
stagnatie van de produktiviteit en de lonen
staat.
Voor ons land zijn deze overzeese ontwikkelingen niet zonder belang, omdat
ook bij ons vaak naar het Amerikaanse

voorbeeld wordt verwezen zonder dat aandacht wordt gevraagd voor de onmiskenbare nadelen. Minister De Koning van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in
een adviesaanvraag aan de Stichting van de
Arbeid over het verband tussen minimumloon en werkgelegenheid suggesties gedaan
zoals het pas laten ingaan van het minimumloon voor volwassenen bij dertig
jaar. De christelijke werkgevers hebben
voorgesteld het minimumloon beneden 23
jaar af te schaffen. Het KNOV heeft bezwaren tegen het kabinetsplan om langdurig werkloze jongeren met overheidssteun
aan de slag te helpen in het midden- en
kleinbedrijf. Het verbond is namelijk bang
dat jonge werklozen er niet over zullen
peinzen tegen een leerlingvergoeding te
gaan werken als ze via de overheid het minimumloon uitbetaald kunnen krijgen.
Voor alle werkgevensorganisaties die in de
Stichting van de Arbeid zijn vertegenwoordigd was een van de grote knelpunten voor
de uitvoering van het jeugdwerkplan voor
de industrie de koppeling tussen leer- en arbeidsovereenkomsten. De federatieraad
van de FNV heeft zich uitgesproken voor
handhaving van leer-arbeidscontracten
waarbij de jongeren een normaal minimumjeugdloon ontvangen en niet alleen
maar een leerlingvergoeding. De federatieraad distantieerde zich daarmee van het
jeugdwerkplan dat de industriebonden met
de werkgeversorganisaties overeenkwamen. Vrees voor aantasting van de rechtspositie van jongeren leidde er toe dat de
FNV zich niet wilde vastleggen op concrete
plannen tot bestrijding van de jeugdwerkloosheid waarin te gemakkelijk slechtere
arbeidsvoorwaarden worden geaccepteerd.
Begrijpelijk is deze reactie wel. Een van
de grote frustraties van de vakbeweging is
dat zij toch al door de situatie op de arbeidsmarkt wordt gedwongen haar solidaristische loonpolitiek op te geven om een
vergaande loondifferentiatie te aanvaarden. Wanneer die differentiatie zover gaat
— zoals de werkgevers graag zouden zien
– dat zij ook het minimumloon zou moeten opgeven valt de bodem uit de markt en
staat niets meer een algemene verlaging
van het loonpeil in de weg. Wie dat voor
jongeren, die nog hun bestemming moeten
zoeken in het bedrijfsleven, accepteert,
kweekt een generatie van dociele werknemers. Het is bovendien de vraag of een beleid dat lage lonen aanvaardt wel de juiste
manier is om nieuwe werkgelegenheid te
scheppen. Het dilemma waar voor de vakbeweging staat is dat het kunstmatig hoog
houden van het loonniveau het tot stand
komen van eenvoudige werkgelegenheid
verhindert en de werkloosheid vergroot.
Steeds meer mensen, zeker tweeverdieners,
zijn bereid simpele baantjes ver beneden
het minimumloon te aanvaarden om maar
aan de slag te komen. Eigenlijk zou een beleid moeten worden gevoerd dat gericht is
op het ontstaan van hoogwaardige banen
in geavanceerde sectoren waarbij hoge lonen passen, maar dan zouden grote loonverschillen moeten worden geaccepteerd.
A.F. van Zweeden

Auteur