Ga direct naar de content

Ondernemingsorganisaties als machtsmiddel (I)

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juli 4 1984

Ondernemingsorganisaties als
machtsmiddel (I)
DRS. B. DE VROOM – DRS. B.F. VAN WAARDEN*

Ondernemers zijn zwak georganiseerd. Daar lijken zowel ,,rechtse” als ,,linkse” sociale
wetenschappers het over eens. Volgens ,,rechts” komt dit doordat ondernemersorganisaties met een
grote belangenheterogeniteit hebben te maken en erg op bun zelfstandigheid zijn gesteld. Volgens
,,links” kunnen ze zwak zijn omdat ondernemers over alternatieven beschikken om bun belangen
door te zetten: zo zou het maatschappelijk systeem ten gunste van ondernemersbelangen werken. In
dit artikel worden een aantal kritische kanttekeningen bij deze veronderstelling gezet, met
gebruikmaking van gegevens uit empirisch onderzoek. Drie hoofdvragen komen aan de orde. In dit
eerste deel: zijn ondernemersorganisaties inderdaad geen belangrijk verschijnsel en is het zo dat
ondernemingen, zoals ,,linkse” auteurs stellen, geringe ,,input”-problemen hebben? In het tweede
deel, dat volgende week wordt gepubliceerd, wordt de vraag onderzocht of de
ondernemersorganisaties – indien het juist is dat zijwel organisatieproblemen hebben – instaatzijn
deze te overwinnen en met welke organisatorische voorzieningen ze dat trachten te doen

1. Inleiding
Diverse auteurs hebben reeds op het opmerkelijke feit gewezen dat, anders dan vakbonden, organisaties van ondernemers
zich niet of nauwelijks in de belangstelling van sociale wetenschappers hebben mogen verheugen. Teulings 1) merkt op dat
,,het interne gebeuren van ondernemersorganisaties (ondanks
diverse aansporingen van prof.Buiter) …volledig buiten schot
bleef”; Van Voorden 2) spreekt van ,,een ernstig te nemen leemte in onze kennis”; Peper 3) rept van een ,,welhaast onbeschreven blad in de sociaal-wetenschappelijke literatuur”; Fase 4)
stelt dat ,,het aanbeveling verdient dat in deze lacune wordt
voorzien en dat de tendens in de literatuur om zich vooral te richten op de werknemersvakbeweging wordt doorbroken” en zelfs
functionarissen van werkgeversorganisaties, zoals mr. J. Hollander 5) van het VNO, ervaren het gebrek aan aandacht van wetenschappers voor hun organisaties als een gemis, waardoor
* Beide auteurs zijn verbonden aan het Sociologisch Instituut van de
Rijksuniversiteit Leiden. Dit artikel is een eerste voorlopig resultaat van
een onderzoek naar de organisatie van ondernemersbelangen in Nederland, dat deel uitmaakt van een internationaal vergelijkend onderzoek
naar ondernemersorganisaties in westerse geindustrialiseerde landen.
Het Nederlandse onderzoek wordt gesubsidieerd door de Nederlandse
Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek ZWO.
1) A. Teulings, Herstructurering van de Nederlandse organisatiesociologie, M&O, nr.2/3, 1978, biz. 194.
2) W. van Voorden, Over de toekomst van de werkgeversorganisatie,
ESB, 15 maart 1978, biz. 280-283.
3) A. Peper, Cooperatie, conflict en coalitie, ESB, 26 december 1979,
biz. 1359-1372.
4) W.J.P.M. Fase, Vijfendertigjaar loonbeleidin Nederland. Terugblik
en perspektief, Alphen a/d Rijn, 1980.
5) J. Hollander, Arbeidsverhoudingen in Europa. Enkele kanttekeningen, ESB, 19 november 1980, biz. 1296-1298.
6) J.P. Windmuller, Arbeidsverhoudingen in Nederland, Utrecht, 1970.
7) W. Albeda, Arbeidsverhoudingen in Nederland. Een inleiding, Alphen a/d Rijn, 1975.
8) J. Rampelt, Zur Organisations- und Entscheidungsstruktur in west664

,,beschrijvingen van arbeidsverhoudingen een vertekend beeld
opleveren”. Deze leemte steekt inderdaad schril af tegen de
enorme hoeveelheid literatuur over werknemersvakbonden. Typerend daarvoor is de aandacht die enkele standaardwerken
over arbeidsverhoudingen aan resp. werknemers- en werkgeversorganisaties besteden. Bij Windmuller 6) 164 tegen 33 pagina’s, bij Albeda 7) 25 tegen 9 pagina’s. In het buitenland is de situatie weinig anders 8). Sinds omstreeks 1920 is dat al het geval.
Voor die tijd zijn vooral in Duitsland wel studies verricht naar
ondernemersorganisaties, o.a. op aandringen van Max Weber.
Deze benadrukte op de eerste bijeenkomst van de Duitse Soziologenverein in 1907 het belang van deze nieuwe vormen van collectief handelen voor het begrijpen van fundamentele veranderingen in sociale waarden en materiele verhoudingen. Na 1920
raakte dit pleidooi echter in de vergetelheid.
Onder invloed van de hernieuwde belangstelling voor (neo-)
corporatieve verschijnselen, zowel in Nederland 9) als internadeutschen Unternehmerverbdnden. Ein Literaturbericht, ongepubliceerd manuscript, International Institute of Management (1IM), Wissenschaftszentrum, Berlijn, 1979; W. Streeck, Ph. Schmitter, A. Martinelli,
The organization of business interests, Discussion Paper, IIM, Berlijn,
1979.

9) Zie o.a.: T. Akkermans en P. Greetings, From corporatism to polarization: elements of the development of Dutch industrial relations, in: A.
Pizzorno en C. Crouch (red.), The resurgence of industrial conflict in
Western Europe, Londen, 1977; A. Teulings, Corporatieve tendenties in
de Nederlandse arbeidsverhoudingen, Tijdschrift voor Sociale Wetenschappen, jan./mrt. 1980; A. Wassenberg, Creeping corporatism. A
cuckoo’s policy, paper voor de ECPR Workshop over corporatisme in liberale democratieen, Grenoble, 1978 en idem, Social change and neocorporatism. Notes on the growing contradictions between logistics (Unterbau) and logics (Oberbau), paper voor het congres van de Duitse Soziologenverein; L. de Wolff, Sociaal-democratie en neo-corporatisme, in:
J. Bank, M. Rossen B. Tromp (red.), Het eerste jaarboek voor het democratisch socialisme, Amsterdam, 1979; B. Tromp, Al minstens een halve
eeuw maatschappelijk corporatisme in Nederland, SMO-Berichten,
maart 1979; H.J.G. Verhallen(red.), Corporatisme in Nederland. Belangengroepen en demokratie, Alphen a/d Rijn, 1980.

tionaal 10), is echter ook de belangstelling voor ondernemersorganisaties weer toegenomen. Neo-corporatisme refereert aan

vervlechting van maatschappelijke organisaties en de staat. Belangengroepen zouden steeds meer betrokken raken bij de voorbereiding en uitvoering van overheidsbeleid, een politick gela-

den onderwerp. Voor de een betekent deze vermeende trend een
bedreiging van de parlementaire democratie, voor de ander is het
juist een aanvulling, een versterking van de ,,civil society”.
Deze vermeende toegenomen betrokkenheid van belangengroepen leidde tot twee centrale vragen. In de eerste plaats begon
men zich af te vragen of de verschillende groepen (zoals werknemers en werkgevers) wel in gelijke mate betrokken kunnen zijn
bij deze politieke processen. Roept het concept van belangen-

organisaties niet meer in voldoende mate in staat lijken partij te
geven door onvoldoende politick zelfvertrouwen en gebrek aan
onderlinge solidariteit. De sociaal-economische machtsbalans
lijkt meer en meer verbroken te worden ten gunste van de vakbeweging die daardoor in een sterkere positie komt te staan tegenover de centrale staatsorganen: regering en parlement” 13).
Couwenberg werd in zijn opvatting over een asymmetrische
ontwikkeling ten gunste van de vakbeweging ondersteund door
Hollander, directeur van het VNO. Hij legt echter een ander accent: ,,Ik geloof… niet zozeer dat wij, zoals Couwenberg meent,
naar een vakbondsstaat toegroeien (waar de vakbond het voor
het zeggen heeft), maar eerder omgekeerd naar een situatie,

waarin de ,,staat-als-vakbond” optreedt en doet wat eigenlijk de

groepen als ,,kanalen” waarlangs verschillende groepen him be-

vakbond zou moeten doen” 14). Ook Hollander viel, evenals

langen in politieke en maatschappelijke processen naar voren
kunnen brengen, niet te veel een beeld van gelijkheid op dat er in

Couwenberg, terug op de zwakte van de ondernemersorganisaties. Hij legde daarbij het accent op twee kenmerken van de ondernemersorganisatie die zouden leiden tot een geringe politieke
macht. In de eerste plaats draagt het aantal leden — in vergelijking tot vakbonden — niet bij tot politieke macht. Hollander:
ondernemersorganisaties moeten ,,anders dan de vakbeweging,
het meer hebben van de kracht van hun woord dan van het getal
der mensen in hun achterban” 15). In de tweede plaats werd de
geringe politieke macht van ondernemersorganisaties toege-

feite niet is. Zoals Offe en Wiesenthal 11) het formuleren: ,,If, as

interest-group theory suggests, the pure organizational form or
organized interest representation is equally accessible to the

‘groups’ of capital, labor and others, then there is no reason to
assume that the use of this perfectly neutral instrument will result in anything like systemic asymmetry of wealth and power.”
De vraag is dus of werknemers en ondernemers door organisatie
in een belangengroep op gelijke basis macht en invloed kunnen
uitoefenen. Daarnaast gaat het om de vraag of ondernemers en
werknemers zich onder dezelfde voorwaarden als belangengroep

kunnen organiseren. Heeft de ene groep wat dat betreft wellicht
met meer belemmeringen te maken dan de andere groep?
Kortom, in het geding is de vraag naar symmetrie van organisatie als mogelijkheid en als machtsmiddel voor werknemers,
ondernemers en andere groepen. Mede met deze vraagstelling in
het achterhoofd is twee jaar geleden een internationaal vergelijkend onderzoek gestart naar structuur en functioneren van ondernemersorganisaties, waar momenteel een elftal landen in participeren. Dit artikel is een eerste resultaat van een deeltje van het
Nederlandse onderzoek, uitgevoerd door de auteurs, en heeft
vooralsnog een tentatief karakter. Publikatie van de definitieve
onderzoeksresultaten wat Nederland betreft is voor begin 1985
gepland.
2. De symmetrie-vraag

In beide bovengenoemde vragen gaat het om de machtsvraag.
Is ,,de arbeid” machtiger dan ,,het kapitaal”? Over deze vraag
is sinds het midden van de jaren zeventig wel wat geschreven.
Soms werden die klassen gei’dentificeerd met hun organisaties en
ging het over de macht van de organisaties. Over de macht dan
wel onmacht van de vakbeweging liepen de meningen sterk uiteen. Ten aanzien van ondernemersorganisaties was echter van

links tot rechts een verrassende eensgezindheid te constateren.
Deze organisaties werden over het algemeen als zwakke organisaties gezien.
Auteurs die meenden dat de ,,arbeid” een machtiger positie
innam hadden het over ,,vakbondsstaat” of de ,,staat-alsvakbond”. Complementair aan zulke ideee’n over een groeiende
vakbondsmacht werd de opvatting gehuldigd dat
ondernemersorganisaties zwak waren. Deze zouden onvoldoende tegenspel kunnen bieden. Deze visie werd afgeleid uit hetzij de
toegenomen invloed van de vakbeweging bij de voorbereiding
van het overheidsbeleid, hetzij uit een toegenomen overheidsregulering van de ,,vrije markt”, hetgeen in het belang van de
werknemers werd geacht. Het overheidsbeleid en de publieke
opinie werden toen nog als ondernemersvijandig beschouwd.
Een duidelijke vertegenwoordiger van de opvatting van de
dreigende vakbondsstaat is de hoogleraar staats- en administratief recht Couwenberg. In zijn oratie 12) betoogde hij dat de

,,politiek-ongecontroleerde macht van georganiseerde groepsbelangen” een steeds sterkere invloed op het overheidsbeleid
dreigde te krijgen. De grootste dreiging zou echter van de kant
van de vakbeweging komen. Couwenberg sprak dan ook van de
dreigende opkomst van een vakbondsstaat. In zijn optiek hadden ondernemersorganisaties te weinig macht om het tij te keren:,, Van die organisaties gaat de vakbeweging als pressiegroep

…steeds meer de toon aangeven, doordat de werkgeversESB 25-7-1984

schreven aan de geringe groepssamenhang. Hollander: ,,Er

bestaat wel een VNO, maar dat is een los verbond van ondernemingen, die met elkaar praten en dan naar huis gaan en kunnen
zeggen: met het VNO hebben we uiteindelijk niets te maken; ik
doe wat ik doe. Ik moet met mijn eigen mensen de zaak draaiende houden en daar heb ik in eerste instantie rekening mee te houden. We leven steeds meer in een groepenmaatschappij en daar
kunnen die ondernemingen dan met moeite tegenop, want ze
vormen te weinig een groep” 16).
Auteurs die van mening zijn dat daarentegen de macht in het
kapitalisme bij de ondernemers ligt – meestal marxistisch georienteerde wetenschappers — hebben een heel andere visie op
de betrokkenheid van de vakbeweging bij het overheidsbeleid.

Ook vanuit deze kant wordt geconstateerd dat belangengroepen
van werknemers in toenemende mate betrokken worden bij de
voorbereiding en uitvoering van overheidsbeleid. Maar zij zien

dat meer in termen van integratie, cooptatie en conflictbeheersing. Volgens Panitch 17), een van de vertegenwoordigers van
deze opvatting, leidt de deelname van de vakbeweging aan het
beleid er toe dat de belangen van de ,,arbeid” op een effectieve
manier worden omgevormd en aangepast, terwijl de belangen
van ,,het kapitaal” onaangetast blijven, omdat de structurele

kenmerken van het kapitalisme niet ter discussie staan.

10) Zie o.a.: Ph. Schmitter, Still the century of corporatism?, Review of
Politics, Jan. 1974; C. Crouch, Class conflict in the industrial relations

crisis. Compromis and corporatism in the politics of the British state,
Londen, 1977; Ph. Schmitter, G. Lehmbruch (red.), Trends towardcorporatist intermediation, Beverly Hills/Londen, 1979; U. von Alemann,

R.G. Heinze (red.), VerbandeundStaat. Vom pluralismus zum korporatismus. Analysen, Positionen, Dokumente, Opladen, 1979; S. Berger

(red.), Organizing interests in Western Europe, Londen, 1981; L. Panitch, Recent theoretizations of corporatism: reflections on a growth
industry, British Journal of Sociology, juni 1980, biz. 159-198; Ph.

Schmitter, Democratic theory and neo-corporatist practice, European
University Institute, Working Paper, nr. 74; Ph. Schmitter en G. Lehmbruch, (red), Patterns of corporatist policy making, Londen, 1982; W.

Grant (red), The political economy of corporatism, (te verschijnen 1984;
Londen, Macmillan); M. Harrison (red), Corporatism and the welfare

state, Farnborough, 1984; A. Cawson, Corporatism and welfare, Londen, 1982.
11) C. Offe en H. Wiesenthal, Two logics of collective action: theoretical notes on social class and organizational form, in: Political power and
social theory, deel I, 1979, biz. 71.
12) S.W. Couwenberg, Politieke macht van de vakbeweging groeit, in:

F.C.A. van Haasteren, (On)macht van de vakbeweging, SMO-boek 9,
1979.

13) Couwenberg, opcit., biz. 11.
14) J. Hollander, Nogmaals de macht van de vakbeweging, in SMOboek 9, biz. 20 (z. 12).
15) Idem, biz. 22.
16) Idem, biz. 73.
17) L. Panitch, in: Schmitter en Lehmbruch (red.), Trends toward corooratist intermediation, Londen, 1979.

665

langengroepen van ondernemers niet noodzakelijkerwijs sterk

cie’n, mankracht, tijd, ,,know how”, beschikking over schaarse
goederen waaronder investeringen en werkgelegenheid) inzetten

ontwikkeld hoeven te zijn, omdat de belangen van ondernemers

voor het collectieve doel. Beide elementen, omvang en hecht-

In deze typering gaat impliciet de opvatting schuil dat be-

al structureel veilig gesteld zijn. Formele organisatie van ondernemers kon niet veel te betekenen hebben, omdat het verondersteld werd niet nodig te zijn. Vandaar ook het gebrek aan belangstelling van neo-marxisten voor vrijwillige ge’institutionaliseerde vormen van samenwerking van ondernemers, anders dan
voor dwingende samenwerkingsvormen, zoals monopolies en
trusts, die wel onderwerp van hun onderzoek waren 18). In het

kapitalisme berustte de hegemonic toch al bij de ondernemers,

heid, zijn essentieel. Een grote organisatie met veel leden — en
daarmee in potentie veel financien en markt- of politieke macht

– kan weinig uitrichten wanneer ze maar moeizaam tot een
eensluidend standpunt komt en wanneer grote groepen leden
hun individuele middelen aan collectief optreden onthouden.

Een kleine, homogene organisatie veel hechter zijn, maar de totale omvang van haar middelen waaronder haar ,,representiviteit” zal geringer zijn. De meeste macht zullen de grote en hechte

zo werd a priori verondersteld. Schreef Engels al niet dat,,capi-

organisaties hebben. Om die hechtheid te bewerkstelligen kan

talists are always organized. They need in most cases no formal
union, no rules, officers, etc. Their small number, as compared
with that of the workmen, the fact of their forming a separate
class, their constant social and commercial intercourse stand
them in lieu of that…” 19).
Ondernemers hoeven zich niet formeel te organiseren, omdat
ze over alternatieve machtsmiddelen beschikken. Engels wijst
crop dat ze al georganiseerd zijn – in hun onderneming. Stamokap-theoretici veronderstellen verder a priori een samenzwering
tussen de ,,kapitalistenklasse” en de overheid 20). Maar ook
meer gematigde neo-marxisten zoals Offe en Wiesenthal stellen
dat ondernemers, anders dan arbeiders, over een ,,structurele
macht” beschikken. ..Capital is in a privileged position, which
results from the fact that in a capitalist society the state depends
on the flourishing of the accumulation process. Even before it
begins to put explicit political pressure and demands upon the
government, capital enjoys a position of indirect control over
public affairs” 21). Ook niet-marxisten, zoals Charles Lindblom 22), delen deze mening. Tegenover de opvatting van Hollander van de ,,staat-als-vakbond” staat hier dus de visie van de
, ,staat-als-ondernemer”.
Daar waar Couwenberg en Hollander stellen dat de belangen
van ondernemers in de verdrukking komen omdat hun belangenorganisaties te zwak zijn, wordt vanuit de linkerhoek dus
gesteld dat ondernemersorganisaties zwak kunnen zijn, omdat
de belangen van ondernemers al ,,door en in het systeem” zijn
veiliggesteld.

een collectief een aantal organisatorische mechanismen ontwikkelen die de leden binden aan de vereniging. In wezen is dat de

3. Organisatie als machtsmiddel

Het verwarrende van de discussie is dat men het vaak over verschillende aspecten van macht heeft. De een bedoelt processen
van feitelijke machtsuitoefening, de ander rept over de organisatie als machtsmiddel. Weer anderen discussieren niet alleen over
organisatiemacht, maar ook over alternatieve machtsbases, zoals structurele en ideologische macht, ingebed in de maatschappijstructuur.
In dit artikel willen we ons beperken tot de organisatie als
machtsmiddel, als potentie tot machtsuitoefening. Dit ter onder-

scheiding van de feitelijke invloed van ondernemersorganisaties
bij de overheid of andere tegenspelers. Naar dit laatste is al wel
hier en daar onderzoek verricht. Met de nadruk op organisities
onderscheidt deze benadering zich tevens van onderzoeken naar
potentiele macht van ondernemers als individu. In onderzoeken
naar dubbelposities en netwerken van ondernemers in Raden

van Commissarissen gaat het weliswaar ook om machtspotentie
in plaats van machtsuitoefening, maar staan ondernemers als individuen centraal 23). Wij willen het hier hebben over de

,,organisatie” als machtsmiddel: de mechanismen die individue-

le machtsmiddelen samensmeden tot grotere collektieve macht.
Anders gezegd: de externe macht – als potentie – van een organisatie is afhankelijk van haar interne macht, de macht die de or-

ganisatie over haar leden heeft.
Zwakke verenigingen zijn dus verenigingen die zulke organi-

satorische mechanismen missen, hetzij omdat ze ze niet willen
ontwikkelen ( de behoefte ontbreekt), hetzij omdat ze ze niet
ontwikkelen kunnen. Dat laatste kan b.v. een gevolg zijn van inputproblemen: een te heterogene groep leden, die maar moeilijk
op een gemeenschappelijke noemer te brengen zijn en die zich

daardoor niet zo sterk met de vereniging identificeren en maar
weinig geneigd zijn individuele middelen ter beschikking van de

vereniging te stellen.
De stelling van Hollander komt er nu op neer dat ondernemersorganisaties zwak zijn, omdat ze met veel inputproblemen
kampen en maar moeilijk organisatorische mechanismen kunnen ontwikkelen om dat te compenseren. De neo-marxisten
daarentegen stellen dat ondernemersorganisaties zwak kunnen
zijn en daarom geen organisatorische mechanismen hoeven te
ontwikkelen. Anders gezegd: organisaties zijn zwak, omdat ze
organisatorische problemen hebben, tegenover organisaties zijn
zwak en daarom hebben ze geen organisatieproblemen.
De laatste, neo-marxistische redenering staat of valt met de apriori-veronderstelling dat ondernemersorganisaties geen belangrijk verschijnsel zijn. In de volgende paragraaf zullen we deze stelling met de nodige argumenten betwisten. De daarop gebaseerde stelling dat ondernemersorganisaties geen organisatieproblemen hebben zou daarmee eveneens vervallen. Enkele auteurs hebben deze stelling echter een tweede basis gegeven door
te beweren dat ondernemersorganisaties met veel minder belangenheterogeniteit te maken hebben dan vakbonden en ook om
die reden minder organisatieproblemen hebben. Deze stelling zal
onderzocht worden in paragraaf 5.
4. Het belang van het verschijnsel ondernemersorganisaties

De stelling dat ondernemersorganisaties een betrekkelijk onbelangrijk verschijnsel vormen is dus gebaseerd op de veronderstelling dat ondernemersbelangen structureel verankerd zijn
in het kapitalisme en dat de overheid uit haar eigen belang in het
belang van ondernemers handelt. Bij deze stelling zijn een aantal
kwalificaties mogelijk. Om te beginnen is het maar de vraag of
de overheid, indien ze al in het belang van ondernemers zou willen handelen, die belangen wel zo goed kent. Ondernemersorga-

machtspotentie van formele organisaties, van collect!viteiten

nisaties zouden wel eens van cruciaal belang kunnen zijn om individuele ondernemersbelangen te aggregeren en te herdefinie-

van ondernemers, waarmee de machtsvraag dus – beperkt –

ren tot een algemeen ondernemersbelang en de overheid ver-

behandeld wordt aan de hand van de beoordeling van de kracht
van formele belangenorganisaties.
Sterkte of zwakte van een organisatie kan worden afgemeten
aan haar , ,strategische capaciteit”, haar vermogen om zelf strategieen te ontwikkelen en door te zetten en om adequaat op strategieen van tegenpartijen te kunnen reageren. Die strategische
capaciteit is afhankelijk van de machtsmiddelen die de organisa-

tie kan inzetten. Die worden op hun beurt weer bepaald door de
omvang van de in de vereniging geaggregeerde individuele

machtsmiddelen en door de hechtheid of het solidariseringsvermogen van de organisatie, haar vermogen om de leden aan het
collectief te binden opdat deze hun individuele middelen (finan666

18) R. Hilferding, Das Finanzkapital, Berlijn, 1931.
19) F. Engels, The British Labour movement – Articles from The labour Standard, Londen, 1936, biz. 16.
20) B.v. P. Boccara, Der staatsmonopolistische Kapitalismus, Frankfurt am Main, 1972.
21) Offe en Wiesenthal, op. cit., biz. 85.
22) Ch. Lindblom, Politics and markets, New York, 1977, biz. 172 e.v.
23) Zie b.v.: H.M. Helners, R.J. Mokken, R.C. Plijter en F.N. Stokman, Graven naar macht, Amsterdam, 1975 en: F. Fennema, International networks of banks and industry, Amsterdam, 1982.

trouwd te maken met de technische details van de ondernemers-

ren, nl. georganiseerde omzet of werkgelegenheid — en daar is

wensen, b.v. welke wetten wel en welke niet ,,gedereguleerd”
zouden moeten worden of wat een aanvaardbare houdbaarheidsnorm voor een bepaald produkt is, bij toepassing van de
wet op de informatieve etikettering. Verder komt het nogal eens

alles voor te zeggen, want per slot van rekening is de individuele
ondernemersmacht, anders dan bij werknemers, afhankelijk

voor dat ondernemersbelangen onderling strijdig zijn. De meer-

bouwnijverheid. Er zijn praktisch geen bedrijven met meer dan
30 man personeel die niet georganiseerd zijn.
Deze cijfers leveren nog een onderschatting op van de geneigdheid van ondernemers om zich te organiseren. Werknemers zijn
slechts bij een vakbond aangesloten. Bij ondernemers is dat niet
het geval. Velen van hen zijn van verscheidene verenigingen lid.
Vooral in de bouwnijverheid komen veel dubbellidmaatschap-

derheid der ondernemers kan bezuiniging op de overheidsuitgaven wenselijk achten. Een minderheid van aannemers en
andere ondernemers, wier belangrijkste opdrachtgever de over-

heid is, heeft daarentegen belang bij meer overheidsuitgaven, of
althans niet bij bezuiniging op die posten waar zij van afhankelijk is. Welk ondernemersbelang moet de overheid hier nu ,,uit
haar eigen belang” volgen?

Ten tweede suggereert deze stelling dat werknemers zo’n
,,structurele macht” ontberen. Dat is maar de vraag. De overheid wil uit haar eigen belang ook wel eens werknemersbelangen
volgen, b.v. waar het de instandhouding van de koopkracht betreft, of bij de op- en uitbouw van een stelsel van sociale verzekeringen. Dat is een werknemersbelang, maar evenzeer een overheidsbelang. Het moet zowel maatschappelijke rust garanderen
als de conjunctuurfluctuaties dempen. Bovendien handelt de
overheid, sinds de arbeiders een belangrijke politieke macht zijn
gaan vormen, meer en meer ook vanuit principes van sociale
rechtvaardigheid, die de werknemers begunstigen. Als tegenwicht daartegen lijkt het aannemelijk dat ondernemers zich organiseren om hun belangen bij de overheid, al of niet onder dreiging van economische sancties zoals een investeringsstaking, te
behartigen.
In de derde plaats is het aantal ondernemers sinds de tijd van
Engels aanzienlijk toegenomen. Lang niet alle ondernemers hebben rechtstreeks toegang tot de overheid via informele kanalen.
De grote scheepsbouwbaronnen mogen dat dan hebben (zoals
uit de recente verhoren van de parlementaire enquete weer eens
blijkt); dat gaat zeker niet op voor de kleine vleeswarenfabriek in
Hazerswoude of de plaatselijke aannemer in Beetsterzwaag. Informele lobby staat hen niet als alternatief voor formele organisatie ter beschikking.
Een laatste argument tegen de stelling dat formele organisatie
niet belangrijk kan zijn, is dat ondernemers in de werkelijkheid
hun toevlucht hebben gezocht tot zulke organisaties en bereid
blijken te zijn zich aanzienlijke offers te getroosten ten behoeve
van formele collectieve machtsvorming. Niet alleen staan ze er
de nodige financiele middelen voor af, ze steken er veel tijd in en
zijn zelfs hier en daar bereid een deel van hun autonomie op te
offeren en zich te onderwerpen aan bindende regelingen van hun
verenigingen. Enkele cijfers, voorlopige uitkomsten uit ons onderzoek, kunnen dat ondersteunen.
Om te beginnen hebben ondernemers in Nederland een groot
aantal verenigingen opgericht, veel meer dan er aan werknemerszijde zijn. De SER-Almanak voor Sociaal-Economisch Nederland 24) vermeldt 894 ondernemersorganisaties tegen slechts
93 vakbonden. Uit ons onderzoek is bovendien gebleken dat deze Almanak verre van volledig is. In vier door ons onderzochte
bedrijfstakken hebben we 133 organisaties gevonden, dat is
186% van het aantal dat voor deze sectoren vermeld wordt in de
Almanak. Indien we veronderstellen dat deze afwijking representatief is voor de hele Almanak, dan zou het totaal aantal ondernemersorganisaties op zo’n 1.660 komen.
De organisatiegraad is ook hoog. Voor werknemers lag het
landelijk gemiddelde in 1980 op 39%. Een zelfde cijfer voor ondernemersorganisaties is daar niet tegenover te stellen, omdat
het CBS wel de organisatiegraad van werknemers, maar niet die
van ondernemers registreert. We hebben echter een schatting
kunnen maken voor de door ons onderzochte bedrijfstakken. In
de grafische Industrie bedraagt de organisatiegraad 100%; in de
zuivelindustrie 99%; in de chemische Industrie 95%; in de metaalindustrie 85%; alleen in de bouwnijverheid is het veel lager,
nl. 45%. In sommige subsectoren is organisatie de facto verplicht (b.v. de grafische industrie, de rijwiel- en automobielindustrie) en hier is de organisatiegraad dus in ieder geval 100%.
Dit is dan nog maar de organisatiegraad, gemeten naar vakbondsmaatstaf: het aantal georganiseerde ondernemingen op
het totaal aantal geregistreerden (waarvan er dan bovendien een
onbekend aantal geen bedrijf (meer) uitoefenen). De organisatiegraad is nog veel hoger, indien we een ander criterium hanteESB 25-7-1984

van hun bedrijfsomvang. Gemeten naar dit criterium is de organisatiegraad 90-100% voor alle bedrijfstakken, inclusief de

pen voor. Deze sector telt dan ook verreweg de meeste verenigin-

gen: 77 (excl. de afbouw- (b.v.schilders-) en de installatiebedrijven). Zo kan een middelgrote aannemer van grond-, weg- en waterbouwkundige werken (GWW) direct of indirect lid zijn van

wel zo’n 20 verenigingen. Voor zijn belangen die samenhangen
met zijn bedrijfsgrootte (b.v. OR-plichtigheid) is hij lid van de

NIVAG, de vereniging die de 90 grootste aannemers van Nederland organiseert. Om op de hoogte te blijven van de plaatselijke
markt voor bouwwerken in de diverse regio’s is hij lid van verscheidene afdelingen van de NVOB, de grootste algemene aannemersorganisatie, met een wijd vertakt net van vrij zelfstandige

plaatselijke afdelingen. Als wegenbouwer kan hij het zich niet
permitteren niet lid te zijn van de invloedrijke Nederlandse Vereniging van Wegenbouwers. Omdat hij met asfalt werkt is hij ook

lid van de Vereniging van Bitumineuze Werken en de Ned. Gietasfalt Organisatie. Hij doet echter meer dan asfalteren en legt

ook het weglichaam en het bijbehorende buizenwerk aan. Daarom is hij lid van de Stabilisatie Aannemers Groep en de Bolegbo,
de Vereniging van Boorondernemers en Buizenleggers. Omdat

hij zelf de strepen op zijn wegen trekt is hij lid van de Ned. Vereniging van Aannemers Markeringswerken (Nevam). Omdat hij
vooral in het zuiden des lands werkt is hij bovendien aangesloten
bij de Vereniging Zuidelijk Technisch Wegenbouw Centrum.

Hij bouwt zelf zijn kunstwerken (viaducten enz.) en legt rioleringen aan en is daarom aangesloten bij de VAGWW (Vereniging

Aannemers GWW), de organisatie van de kleine en middelgrote
GWW-aannemers. Natuurlijk is hij ook lid van de prijsregelende organisaties, de verenigingen waar offertes moeten worden

gemeld en die de voorvergaderingen voor de aanbestedingen organiseren. In zijn geval zijn dat de WAC (Wegenbouw Aannemers Combinatie), de AVBB (Aannemers Vereniging voor
Boorondernemers en Buizenleggers) en de Zuid-Nederlandse

Aannemers Vereniging ZNAV (voor waterbouwkundige werken). Voor zijn belangen in het buitenland is hij dan nog lid van
de NABU, de Vereniging van Nederlandse Aannemers met Belangen in het Buitenland. Persoonlijk kan hij lid zijn van de
Brabants-Zeeuwse Werkgevers Vereniging, een zelfstandige re-

gionale dochter van het NCW en/of een departement van de
Maatschappij voor Nijverheid en Handel. Ten slotte is hij nog
indirect lid van de overkoepelende verenigingen Algemeen Ver-

bond Bouwbedrijf, de Vereniging Samenwerkende Prijsregelende Organisaties en het VNO en het NCW. Nu is dit wel een wat

extreem geval, zelfs voor aannemers. Maar de gemiddelde middelgrote bouwondernemer zal zeker van 5 tot 6 verenigingen lid
zijn.
Dubbellidmaatschappen zijn niet tot de bouw beperkt. Een

zuivelfabriek als DMV-Campina is lid van de Koninklijke Nederlandse Zuivelbond FNZ, maar daarnaast ook van de Vereniging van Cooperatieve Melkinrichtingen, de Ned. Vereniging
van Fabrikanten van Geconserveerde Melk, de Vereniging van
Nederlandse Koffiemelkfabrikanten en de Ned. Ver. van Consumptie-IJs Fabrikanten, alsook indirect van overkoepelende

organisaties als VNO, NCW en -de Nationale Cooperatieve
Raad. Een producent van farmaceutische produkten zal lid zijn
van de branchevereniging Nefarma en van de Vereniging van de

Ned. Chemische Industrie (VNCI) voor zijn economisch-technische belangen, van de Algemene Werkgevers Vereniging (AWV)
voor de cao-onderhandelingen en van de Fidin, wanneer hij ook
diergeneesmiddelen produceert.
24) SER, Almanak voor Sociaal-Economisch Nederland, Den Haag,
1980.

667

Ondernemers zijn niet alleen lid van vele verenigingen, ze ge-

Vereniging werd in het revolutiejaar 1919 opgericht om loonop-

troosten zich er ook de nodige offers voor. In 1978 (het laatste
jaar waarover CBS-gegevens bestaan) bezaten alle werkgeversorganisaties in Nederland een gezamenlijk budget van f. 507,2
mln. tegen f. 465,8 mln. bij vakbonden. Het balanstotaal van
ondernemersorganisaties bedroeg f. 748,7 mln. tegen f. 584,8

drijving door vakorganisaties te voorkomen. Eerder al, in 1888,
hadden Twentse textielfabrikanten een vereniging gevormd ,,ter

gens veel solvabeler dan hun leden: de verhouding tussen eigen
en vreemd vermogen bedroeg voor ondernemersorganisaties

voorkoming van werkstakingen”. De BOVAG, de vereniging
van garagebedrijven, werd in 1930 gesticht om een front te kunnen vormen tegenover de fabrikanten en importeurs van tweeen vierwielers. Ook onmacht door interne strijd ten slotte vormde een belangrijke aanleiding. Veel zuivelverenigingen hadden
als eerste doelstelling vermindering van desastreuze concurrentie

231%; voor de 1.800 grootste bedrijven van Nederland 43%.)

door het opstellen van kwaliteitsnormen. De RAI dankte haar

Per vereniging kan het budget zeer uiteenlopen. Er zijn brievenbusverenigingen met een budget van maar f. 1.000, maar er zijn

ontstaan in 1893 aan de behoefte bij fietsenfabrikanten het aan-

mln. aan vakbondskant. (Ondernemersorganisaties zijn overi-

er ook die f. 45 mln. te besteden hebben. Het gemiddelde van de

tal tentoonstellingen — en de kosten daarvan – waar ze door de
concurrentie gedwongen werden aanwezig te zijn, te verminde-

72 door ons onderzochte verenigingen lag op f. 3,3 mln. In percentage van de omzet van de leden uitgedrukt varieerde dat van 0

ren.

tot 2,1%. Daarbij moet men niet vergeten dat het totale percen-

breed scala van activiteiten op zich genomen: belangenbeharti-

tage per ondernemer veel hoger zal liggen, dank zij de meervoudige lidmaatschappen.
Met deze financiele middelen houden de verenigingen een professionele staf in stand. Ook hier zijn vanzelfsprekend grote verschillen. Er zijn verenigingen die 1 secretaris met nog 6 andere
verenigingen moeten delen. Er zijn er ook met 200 personeels-

ging bij allerlei overheden, onderhandelingen met vakbonden en

In de loop der tijden hebben ondernemersorganisaties een

leden.

toeleveranciers over loon- en prijscontracten, interne marktafspraken, corrimerciele arbitrage, uitvoering van overheidsprogramma’s op b.v. de terreinen van kwaliteitscontrole, exportbevordering en beroepsonderwijs, semi-commerciele dienstverlening zoals collectieve inkoop en collectieve verzekeringscontracten of advisering van individuele leden, bevordering van infor-

Naast financiele middelen investeren ondernemers tijd in hun
verenigingen, waarschijnlijk veel meer dan de gemiddelde werk-

meel contact enz., enz. Ondernemers zijn daarbij bereid gebleven zulke taakuitbreidingen te financieren en in de uitvoering

nemer. Slechts een deel van de werkzaamheden wordt door de
professionele staf gedaan. Zowel voor interne (bestuur, commissies, afdelingsbesturen) werkzaamheden als voor externe representatie in adviescolleges van de overheid, publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties, bi- en tripartite organen en allerlei stichtingsbesturen wordt een beroep op ondernemers gedaan. Alleen al het
aantal interne kaderposities bedroeg omstreeks 1980 gemiddeld
132. Het maximum was 1.254 plaatsen. Gemiddeld per organisa-

daarvan te participeren. Blijkbaar diende dat hun belang.
Niet zelden, ten slotte, zijn ondernemers bereid een deel van

hun zo gekoesterde ondernemersvrijheid op te geven en zich te
onderwerpen aan bindende collectieve regelingen. Voorbeelden

daarvan zullen in deel 2 aan de orde komen. Al met al lijkt de
conclusie gewettigd dat formele organisatie een belangrijk
machtsmiddel voor ondernemers is gaan vormen.

tie was er een kwart meer aan aantal kaderposities dan aan aan-

tal leden. Er zijn zelfs verenigingen die negenmaal zoveel interne

5. Meer of minder organisatieproblemen?

commissieplaatsen e.d. te bezetten hebben dan ze leden hebben.

De totale belasting per ondernemer is natuurlijk nog groter vanwege het meervoudig lidmaatschap. Zoals te verwachten is, is de

Onderzoekers ter linkerzijde hebben niet alleen gesteld dat ondernemersorganisaties minder belangrijk zijn, maar ook dat,

bestuurslast vooral groot in kleine verenigingen, verenigingen
met minder dan 20 leden.
De ,,kwaliteit” van de bezetters van kaderposities is hoog en

voor zover ze al bestaan, ze minder problemen met organisatie

ook dat vormt een indicatie van het belang dat ondernemers aan

exchange of labour power, a vastly broader range of interests is
involved in this case than in that of capitalists… Therefore unions are confronted with the task of organizing the entire spectrum of needs that people have when they are employed as wage
workers… The range of issues and interests that business associations have to deal with is much more limited and specific. This

hun organisaties hechten. Directeuren-eigenaars en voorzitters

van de raad van bestuur blijken bereid te zijn een deel van hun
schaarse tijd in het verenigingsgebeuren te steken. Gemiddeld
werd 82 % van alle interne bestuurszetels door hen bekleed. Zij

vervullen ook vele externe representatieve functies. Op dit moment zijn daarover echter nog geen kwantitatieve gegevens beschikbaar.

Een andere ontkrachting van de ..capture theory”, de these
dat de overheid automatisch in het belang van ondernemers handelt, is dat oprichting van formele organisaties door ondernemers een directe reactie was op (dreigende) overheidsinterventie

die hen onwelgevallig was. Alternatieve machtsbases als informele connecties en ,,structurele macht” waren blijkbaar onvoldoende om dat te verhinderen. Zo werd de voorloper van het
VNO, de Vereniging van Nederlandse Werkgevers, de eerste algemene landelijke ondernemersorganisatie, in 1899 opgericht

om de plannen voor een ongevallenwet te torpederen, zonder
succes overigens. De eerste aannemersvereniging in 1895, en vele
andere daarna, werd gevormd om sterker te staan tegenover de

overheid, zowel als marktpartij (afnemer) als als reguleerder van
tie bouwmarkt. Organisaties van diergeneesmiddelenfabrikanten als de Fidin en de Fagrovet waren een reactie op de uitgebreide antibioticawet van 1964, terwijl de hechte samenwerking van
fabrikanten en importeurs van humane geneesmiddelen in de
Nefarma een reactie was op een strengere registratiewetgeving

voor geneesmiddelen. Niet altijd was de aanleiding bestrijding
van overheidsbeleid. Ook werden wel verenigingen opgericht om

van belangen van hun leden hebben. Offe en Wiesenthal:,,Since
the worker is at the same time the subject and the object of the

means that there is a comparatively smaller probability of internal conflict” 25). Omdat ondernemersorganisaties niet met een

verscheidenheid aan belangen geconfronteerd zouden worden,
hoeven ze de ledenbelangen niet intern te verwerken, dat wil zeg-

gen te aggregeren en daarbij te herdefinieren en te prioriteren tot
een algemeen ondernemersbelang, maar kunnen ze volstaan als
doorgeefluik van individuele ondernemersbelangen, zo luidt de
stelling verder. ,,In sharp contrast (to trade unions), capital associations are confined to the function of aggregating and specifying those interests of members, which, from the point of view
of the organization, have to be defined as given and fixed, the
formation of which lies beyond the legitimate range of functions
of the organization” 26). Ondernemersorganisaties zouden veel
minder dan vakbonden kampen met dilemma’s als ,,the ambiguity between individualistic versus collective improvement of
one’s condition, between economic versus political concepts of

one’s interests, between the identities as consumer and producer, between the priorities of higher wages versus better working

conditions and more scarce employment, and between the behavioral alternatives of individual competitiveness and class solidarity” 27).

de overheid te ,,assisteren” en op deze wijze de belangen te be-

hartigen. Zo werd de Vereniging voor Kust- en Oeverwerken in
1953 opgericht als gesprekspartner van de overheid bij het
Deltaplan.

Ook gebrek aan macht tegenover andere partijen vormde de
aanleiding voor formele organisatie. De Algemene Werkgevers
668

25) Offe en Wiesenthal, op. cit., biz. 75 en 84-85.
26) Idem.
27) Idem, biz. 93.

Door de grotere homogeniteit aan belangeninput van de organisaties is ,,the problem of creating and maintaining unity
among members and of mobilizing members’ resources conside-

rably less serious for business associations than for unions” 28).
Ten slotte zouden ondernemersorganisaties daardoor niet in hun
groei beperkt zijn tot een optimum omvang. Vakbonden zouden
dat wel zijn. Een grotere omvang zou alleen voor vakbonden
grotere belangenheterogeniteit betekenen. Het voordeel van een
grotere hoeveelheid individuele machtsmiddelen zou boven een
bepaalde omvang niet meer opwegen tegen het nadeel van het
moeilijker aaneensmeden daarvan.
In deze paragraaf willen we aantonen dat deze stelling zowel
om logische als om empirische redenen niet houdbaar is. Ook
ondernemersorganisaties blijken met een grote belangenheterogeniteit geconfronteerd te worden, moeten daarom ledenbelangen herdefinieren om deze op een gemeenschappelijke noemer te
krijgen en hebben eerder meer dan minder problemen met het
bereiken van consensus en dus organisatorische macht dan
vakbonden.
Eerst wat argumenten van logische aard. Werknemers organiseren zich uitsluitend in hun rol op de arbeidsmarkt: als aanbieder van arbeidskracht. Ondernemers daarentegen zijn op veel
meer markten actief: naast de arbeidsmarkt de afzetmarkt, de
kapitaalmarkt en de markten van grondstoffen en outillage. Zij
ontlenen dus belangen aan een veel groter aantal rollen en kunnen zich op al deze belangen organiseren, zowel om sterker te
staan tegenover de andere marktpartij als om interne verdeeldheid aan eigen zijde van de markt te voorkomen Organiseren
werknemers zich dus alleen om hun sociale belangen; ondernemers hebben naast sociale belangen ook een veelheid aan economische, commerciele, financiele en produktietechnische belangen. Het blijkt dat ondernemersorganisaties zich inderdaad met
dit hele scala van belangen bezighouden. Ze zijn niet alleen opgericht ,,ter voorkoming van werkstakingen” en als cao-partner,
maar fungeren ook als kartel op afzet- of grondstoffenmarkt,
behartigen afzetbelangen bij overheid en organisaties van afnemers en bemoeien zich met produktietechnische kwesties zoals
normalisatie van produkten en produktieprocessen.
Ten tweede is de structurele diversiteit van ondernemers veel
groter dan van werknemers. Werknemers verschillen onderling
qua scholingsniveau, positie in de functieclassificatie, arbeidsomstandigheden en werkzaamheid bij een sterk of een zwak bedrijf. Ondernemers ontlenen daarentegen belangen aan een veel
groter aantal structuurkenmerken , zoals: aard van het produkt
en het produktieproces (b.v. massa- tegenover enkelstuksfabricage, hoge of lage arbeids- dan wel kapitaalsintensiteit), type afnemer en organisatie (marktmacht) van afnemers (consumenten, groot- en detailhandel, Industrie), locatie van afnemers
(binnen- versus buitenlandse markt) en daarmee verschillen in
wettelijke regelingen betreffende hun produkten, groot- versus
kleinbedrijf, groei- versus niet-groei-sector, graad van overcapaciteit enz. Ook daarom is het scala van belangen waar ondernemersorganisaties mee worden geconfronteerd veel groter.
Veel van deze belangen staan in onderlinge relatie met elkaar
en vereisen keuzen, die voor elke ondernemer weer anders uit
kunnen vallen. Mogen werknemer en hun organisaties dan geconfronteerd worden met de ..ambiguity between the priorities
of higher wages and more scarce employment”; ondernemers
(organisaties) moeten soms kiezen tussen onderbezetting (onvoldoende personeel ten gevolge van te lage lonen) en verlies aan
concurrentiekracht op exportmarkten (ten gevolge van te hoge
loonkosten). Verder worden zeker collect!viteiten van ondernemers geconfronteerd met een soortgelijk belangendilemma als
dat tussen ,,consumer and producer”, nl. als producent en
..consument” van koopkracht.
De,,ambiguity between individualistic vs. collective improvement of one’s conditions and between individual competitiveness and class solidarity” is bovendien voor ondernemers eerder
groter dan kleiner dan voor werknemers. Ondernemers, zeker de
grotere, hebben meer individuele machtsmiddelen dan werknemers en zullen daardoor eerder in de verleiding komen hun problemen individueel in plaats van collektief op te lossen. Anders
dan bij werknemers is concurrentiegedrag onder ondernemers
moreel aanvaardbaar voor de groepsgenoten. Het wordt zelfs
positief gewaardeerd. Zoals Schmitter en Streeck het formuleESB 25-7-1984

ren:,,Competitive behaviour is considered much more legitima-

te and ‘natural’ among entrepreneurs than among workers.
While an entrepreneur who pushes his competitors out of business is recognized by other entrepreneurs as an example of effi-

ciency and success, and is awarded the respect of his peers for living up to the standards commonly accepted by the group, a
worker outbidding a fellow worker to get his job runs the risk of
being ostracized for disloyalty and breach of solidarity” 29).
,,Competitive behaviour” is daarom een veel ree’ler alternatief
voor ,,class solidarity” onder ondernemers dan onder werknemers. Ten slotte zijn ondernemers vaak beter bekend met hun individueel belang in specifieke kwesties – ze hebben veelal stafmedewerkers in dienst om dat belang precies uit te zoeken – en
ze zijn gewend te calculeren wat de kosten-batenverhouding van
verschillende strategische alternatieven zijn, b.v. tussen individuele en collectieve probleemoplossing.
Zowel de legitimiteit van concurrentiegedrag als de calculerende installing maken het bekende ,.prisoners’ dilemma” voor
ondernemers groter dan voor vakbonden. Voor de individuele
ondernemer valt immers meer voordeel te behalen door niet mee
te doen met ,,collective action”, waaronder het lidmaatschap
van een ondernemersorganisatie. Hij profiteert in gelijke mate
als leden van ..collective goods” die de organisatie via de belangenbehartiging realiseert. Maar hij profiteert bovendien meer,
doordat hij de kosten daarvan niet mee behoeft te dragen en zich
niet aan bindende afspraken van de vereniging hoeft te houden,
waardoor hij — b.v. bij kartelafspraken – zijn marktaandeel
kan vergroten door net onder de afgesproken prijs te gaan zitten.
Rationeel calculerend als ondernemers zijn, zullen zij zich realiseren dat hun collega-concurrenten in de verleiding zullen komen zich als ,,free rider” van de,,collective action” te gedragen.
Uit vrees een ,,sucker” te worden – in termen van de speltheorie
– zal iedereen zich zo twee keer bedenken voor men aan collectieve activiteiten deelneemt en zich onderwerpt aan gemeenschappelijke afspraken. Binnen de kortste keer zouden ondernemersorganisaties daardoor ter ziele zijn. Dat dit toch niet gebeurt komt omdat er andere factoren zijn die het prisoners’ dilemma voor ondernemers weer verkleinen – zoals b.v. het geringer aantal leden en de grotere sociale cohesie ten gevolge van
bij voorbeeld bestaande familiale en vriendschapsbanden in een
plaatselijke elite of uitwisselingen van voorzieningen – en omdat ondernemersorganisaties een aantal mechanismen ontwikkeld hebben om prisoners’ dilemma problemen te lijf te gaan (zie
par. 6, deel II).
Dat de belangenheterogeniteit groot is en dat dit problemen
met zich meebrengt voor ondernemersorganisaties blijkt wel uit
het grote aantal van dergelijke organisaties in vergelijking met
het aantal vakbonden. Ondernemers zijn van verscheidene organisaties lid, omdat ze een veelheid van belangen hebben. Een andere manifestatie van de belangenheterogeniteit vormen de interne conflicten in ondernemersorganisaties. Anders dan Offe
en Wiesenthal veronderstellen moeten ondernemersorganisaties, gegeven een veelheid aan belangen, individuele ondernemersbelangen zeven en schiften en op een gemeenschappelijke
noemer brengen. Dat gaat niet altijd zonder problemen. Zo
heeft een organisatie als de AWV in het verleden met problemen
gekampt, die voortkomen uit het feit dat ze verschillende branches organiseerde. Men kon het voor de oorlog vaak niet eens
worden over collectieve loonsverhoging of -verlaging, omdat
b.v. een branche als de cacao-industrie, die het op dat moment
beter ging, wel voor verhoging voelde, maar de papierindustrie,
die toen in een conjunctuurdal zat, zich dat op dat moment niet
meende te kunnen permitteren. Uiteindelijk heeft dat er toe geleid dat deze heterogene vereniging geen centraal gecoordineerd
loonbeleid meer voert. In de metaalindustrie zijn het de grootteverschillen die tot belangenconflicten hebben geleid. De grote
scheepsbouwleden van de Metaalbond, de voorloper van de

28) Idem, biz. 83.

29) Ph. Schmitter en W. Streeck, The organization of business interests.
A research design to study the associative action of business in the advan-

ced industrial societies of Western Europe, Revised and Extended Version discussionpaperllM, Wissenschaftszentrum, Berlijn, augustus 1981,
biz. 15.

669

FME, wilden en konden wel meer loon betalen om aan – toen –

schaars personeel te kunnen komen. De kleine metaalbedrijven
voelden daar echter niets voor. O.a. in 1953, 1965 en 1970 heeft

dat tot grote conflicten geleid. Zulke conflicten zijn niet tot het
terrein van de arbeidsverhoudingen beperkt. Een vereniging van
de vleesverwerkende Industrie heeft grote problemen gehad met
het formuleren van normen voor een kwaliteitskeur voor
worsten. Kleine, meer ambachtelijk ingestelde bedrijven wilden
strenge normen; grote massaproducenten voelden daar niets
voor, omdat nun produkt dan als van mindere kwaliteit gewaar-

merkt zou worden en dat dan nog wel door de eigen vereniging.
Meermalen hebben zulke conflicten tot herschikkingen van

het organisatiepatroon geleid. Zo heeft de tegenstelling in loonkwesties in de metaal in 1953 geleid tot afscheiding van een aantal kleine- en middelgrote bedrijven van de Metaalbond. Deze

hebben een nieuwe organisatie opgericht, de Contactgroep van
Werkgevers in de Metaalindustrie (CWM), die tot op de dag van

vandaag de FME heftig beconcurreerd om leden en in het beleid.
Ze is zelfs nog aanzienlijk gegroeid, en dat ondanks het feit dat
de machtige FME de CWM met succes van de cao-onderhandelingen en het overig georganiseerd overleg heeft weten buiten te

sluiten. De bouwnijverheid heeft recenter belangrijke reorganisaties als gevolg van belangentegenstellingen gekend. Na 1972

ne, de protestants-christelijke en de katholieke aannemersverenigingen. Deze leidden wel tot opheffing van dit onderscheid in
het organisatiepatroon met de vorming van de NVOB, maar
creeerde tegelijkertijd een nieuwe differentiatie. Achtereenvolgens splitsten zich af: de grote aannemers, die de NIVAG vormden; de kleine GWW-bedrijven, die de VAGWW oprichtten; en
de z.g. eigenbouwers, de bouwbedrijven die voor eigen rekening
bouwen (dus geen werk aannemen), die de Ned. Vereniging van
Bouwondernemers hebben opgericht.
Samenvattend: anders dan wel in de literatuur is gesteld kampen ondernemersorganisaties met grote belangenverschillen en
zelfs -tegenstellingen, die de consensus en daarmee de organisatorische machtsvorming voortdurend bedreigen. Dat manifesteert zich o.a. in regelmatige veranderingen in domeinen van
organisaties en daarmee in het organisatienetwerk van ondernemers. Deze veranderingen zijn veel frequenter dan aan werknemerszijde. Organisatieveranderingen onder vakbonden gaan
meestal slechts in een richting: verdergaande integratie door fusies en grotere organisatiedomeinen. Verdere differentiatie door
o.a. afsplitsingen is een fenomeen dat men slechts aan ondernemerszijde ziet. Blijkbaar is de optimum-omvang, anders dan Offe en Wiesenthal veronderstellen, vooral voor ondernemers een
probleem.

splitsten een aantal groepen aannemers zich af van de algemene

aannemersverenigingen, omdat ze vonden dat hun specifieke belangen ondergesneeuwd raakten in het grotere verband. Aanleiding daartoe waren de fusie-onderhandelingen tussen de algeme-

B. de Vroom
F. van Waarden

Auteurs