Technologic als motor van
de economische groei
N. van Hulst*
T
echnologic is de drijvende kracht achter de economische groei op lange termijn.
Een nieuwe boodschap is dat niet. Maar in dejongste theoretische en empirische
inzichten klinkt deze boodschap krachtiger door dan ooit. In dit artikelpasseren
die inzichten de revue. Een structureel hogere economische groei is te bereiken door
grotere investeringen in technologische vernieuwing. Bijblijven in de technologierace vraagt om een gebundelde krachtinspanning van bedrijfsleven, overheid,
onderwijs- en onderzoeksinstellingen.
Oude en nieuwe groeitheorie
Er raast momenteel een storm door de economische professie. En die storm heet nieuwe groeitheorie. Met de nieuwe groeitheorie zijn bekende
namen verbonden als Lucas, Romer en Grossman.
Karakteristiek voor deze theorie is de grote aandacht voor technologic en scholing. Maar voordat
we daar nader op ingaan eerst iets over de oude
groeitheorie.
Onder de oude groeitheorie verstaan we dan, in navolging van Solow, de groeitheorie van de jaren
vijftig en zestig. Harrod en Domar zijn daarvan bekende grondleggers. Ook in die oude groeitheorie
is technologic al de belangrijkste determinant van
economische groei . Bekend is dat de handboeken
over groeitheorie uitgaande van arbeidsvermeerderende technische ontwikkeling tot de neoklassieke
standaardformule komen waarin de gestage groeivoet van de reele produktie gelijk is aan de som
van de constante groeivoeten van beroepsbevolking en technische ontwikkeling. Deze formule
bracht Joan Robinson tot de uitroep dat de economische groei in de onderhavige theorie kennelijk afhangt van “God and the engineers”. Even afgezien
van Robinsons interpretatie, maakt de formule tevens duidelijk dat alleen de technische vooruitgang
een gestage groei in de arbeidsproduktiviteit mogelijk maakt.
Maar hoe zit het dan met de bijdragen van fysiek en
menselijk kapitaal? Natuurlijk dragen hogere investeringen in fysiek en menselijk kapitaal bij aan hogere
economische groei. Maar die hogere groei is slechts
tijdelijk en het resultaat is een hoger niveau van de
produktie per hoofd. Een duurzame verhoging van
de economische groeivoet is uit dien hoofde alleen
mogelijk door een voortdurende versnelling van de
groei in de voorraad fysiek en menselijk kapitaal.
Maar de bekende wet van de afnemende meeropbrengsten staat dit in de weg. Alles bijeen is daarom
de conclusie van de oude groeitheorie dat”… the
only source of sustained acceleration of growth is
somehow a faster rate of technological progress” .
Technologische vooruitgang moet hierbij wel breed
worden opgevat, onder meer inclusief verbeteringen in de motivatie en het scholingsniveau van
werknemers.
Het verschil tussen oude en nieuwe groeitheorie zit
dus niet in een verschillend oordeel over het belang van technologic voor economische groei. Zoals we zagen is immers technische vooruitgang ook
in de oude groeitheorie de drijvende kracht achter
economische groei. Veeleer schuilt het verschil in
de visie op de totstandkoming van die technische
vooruitgang. In de oude groeitheorie is technologic
een exogene factor: ‘manna from heaven’. Natuurlijk, er waren ook in de jaren vijftig en zestig al
economisten als Arrow en Kaldor die een verband
legden tussen technische ontwikkeling en leereffecten. En er waren theorieen waarin de richting van
de technische ontwikkeling (arbeids- of kapitaalbesparend) afhing van economische grootheden zoals
het verloop van de relatieve factorprijzen. Maar de
hoofdstroom was er een waarin het steeds verder
opschuiven van het technologische front onverklaard bleef3.
In de nieuwe groeitheorie ligt dit fundamenteel anders. Technologic fungeert daarin als endogene factor. De totstandkoming van technische vooruitgang
wordt gezien als een onderdeel van het economische proces. Een proces waarin economische subjec* De auteur is plaatsvervangend directeur Algemeen Technologiebeleid bij het Ministerie van Economische Zaken in
Den Haag. Het artikel is op persoonlijke titel geschreven.
De auteur dankt enkele collega’s voor hun commentaar op
een eerdere versie.
1. Dit laat onverlet dat de klassieken (Smith, Ricardo,
Marx) al oog hadden voor de invloed van technologic op
het economische proces, zie A. Heertje, Economic en technische ontwikkeling, Stenfert Kroese, Leiden, 1973.
2. R.M. Solow, Policies for economic growth, De Economist, nr. 1, 1992, biz. 6. Met ‘growth’ doelt Solow hier op
de groeivoet van de arbeidsproduktiviteit.
3. N. Stern, The determinants of economic growth, The
Economic Journal, januari 1991, biz. 125.
ten produktiemiddelen (arbeid en kapitaal) inzetten
om technologische vooruitgang te genereren vanuit
het winstmotief. Kenmerkend is daarbij dat veelal
wordt uitgegaan van toenemende (in plaats van afnemende) meeropbrengsten in het proces van ken-
nisproduktie.
Een mogelijke verklaring hiervoor is dat technologische kennis kenmerken van een publiek goed vertoont . Nieuwe kennis is meervoudig bruikbaar (non-
rivaliteit) en doorgaans is het gebruik ervan door
(lachende) derden moeilijk te beperken (non-exclusiviteit). Ondernemingen verrichten speur- en ontwik-
kelingswerk om nieuwe produkten en processen
voort te brengen waarmee in onvolkomen markten
Fris op!
Economische kennis veroudert snel. De
serie “Fris op!” brengt u in kort bestek op
de hoogte van nieuwe ontwlkkelingen in
de economische theorie en hun implicaties voor de praktijk.
Eerder verschenen:
J. van Sinderen e.a., De economic van de
Europese integratie (20 mei);
R.H.J.M. Gradus en JA. Smulders, Kartels:
lust of last? (19 augustus).
tijdelijke winsten te behalen zijn. Het perspectief van
de (tijdelijke) monopoliewinst vormt de prikkel tot
innovatie. Maar het speur- en ontwikkelingswerk
gaat ook gepaard met omvangrijke externe effecten.
Solow heeft er op gewezen dat over de empirische
Behalve specifleke nieuwe kennis voor toepassing in
onderbouwing van de nieuwe groeitheorie nog wei-
een bepaald produkt of proces wordt namelijk tegelijkettijd algemene nieuwe kennis gegenereerd met
een breder toepassingspotentieel dat die ene specifieke toepassing overstijgt. Met eigendomsrechten
(octrooien en dergelijke) valt niet te verhinderen dat
deze kennis ook daadwerkelijk beschikbaar komt
nig bekend is . Voor dit artikel volstaat evenwel de
zoeven gegeven ruwe schets.
voor andere partijen. Deze algemene nieuwe kennis
draagt bij aan de voorraad publieke kennis waaruit
andere ondernemingen kunnen putten voor hun
speur- en ontwikkelingswerk. Daardoor is het denk-
baar dat de wet van de afnemende meeropbrengsten
niet geldt voor de accumulatie van technologische
kennis. In de bovengenoemde gedachtengang speelt
het menselijk kapitaal een cruciale rol. Immers, zowel het opbouwen van specifieke nieuwe kennis als
het benutten van algemene nieuwe kennis stelt hoge
eisen aan de kwalificaties van de factor arbeid. Die
kwalificaties moeten worden verworven door scholing en door leereffecten (‘learning by doing’, learning by using’ enzovoort).
Veel aandacht gaat in de nieuwe groeitheorie uit
naar de analyse van de internationale handel. Daarin
wordt technologische kracht gezien als een belangrijke determinant van de concurrentiepositie van ondernemingen en bedrijfstakken. Ondernemingen pogen zich via een strategisch investeringsbeleid
optimaal te positioneren in de concurrentiestrijd die
zich steeds meer toespitst op produktdifferentiatie
en kwaliteitsverhoging van produkten. Een hoofdrol
is daarin weggelegd voor de zogenoemde ‘immateriele’ investeringen die behalve op R&D en scholing
ook betrekking hebben op licenties, software, marketing en reclame. De sterke belichting van kennisproduktie en internationale handel zorgt ervoor dat de
Industrie in de nieuwe groeitheorie in het centrum
van de analyse staat.
Technologische vernieuwing is in de nieuwe groeitheorie de motor van economische groei op lange
termijn. Het economische proces van kennisaccumu-
latie genereert endogeen de produktiviteitsverbeteringen die de lange-termijngroei bestendigen. In de
wereld van de nieuwe groeitheorie concurreren ondernemingen vooral met immateriele investeringen
op onvolkomen wereldmarkten met toenemende
schaalopbrengsten. De beleidsconclusies hiervan
zijn vaak nogal ingrijpend: investeringsschokken
(positief of negatief) kunnen duurzame gevolgen
hebben voor de produktiegroei van een economic.
Technologiegedreven groei
Laten we nu stilstaan bij de empirische inzichten
over het belang van technologic voor de economische groei. Doorgaans wordt de totale factorproduktiviteitsstijging (TFP) op (middel-)lange termijn opgevat als maatstaf voor de efficiencyverbetering van
het produktieproces en daarmee voor de technische
vooruitgang. De TFP is dan gedefinieerd als dat deel
van de reele produktiegroei dat niet toe te schrijven
is aan een volumestijging van de inzet van de produktiefactoren arbeid en kapitaal. Deze definitie
heeft drie beperkingen. De eerste is een overschatting van de kwantitatieve betekenis van technologic
door het gehele onverklaarde groeiresidu op deze
factor te schuiven. Immers, ook factoren als de efficiency van het management, de arbeidsmoraal van
werknemers evenals allerlei meetfouten hebben invloed op de TFP. Hoewel het gelijkstellen van de
TFP aan de technische vooruitgang een simplificatie
is, bestaat er toch weinig twijfel dat”… technologi-
cal advance is the chief force behind the secular
growth in TFP”6. De tweede beperking is dat de TFP
de technische vooruitgang onderschat omdat deze
deels is ge’incorporeerd (’embodied’) in de produktiefactor kapitaal (jaargangen outillage). Daarmee is
de TFP in feite vooral een maatstaf van de niet-gei’ncorporeerde (‘disembodied’) technische vooruitgang. De derde beperking is dat verhogingen van
de kwaliteit en varieteit van goederen en diensten
slechts ten dele tot uitdrukking komen in de TFP.
De officiele prijsindices onderschatten de economische effecten van produktinnovatie. Ondanks genoemde beperkingen geldt de TFP als de meest
gangbare empirische maatstaf van het aandeel van
technologic in de reele produktiegroei.
De eerste TFP-berekeningen gaan terug tot de jaren
vijftig. In de Angelsaksische literatuur verschijnen
4. De navolgende uiteenzetting is sterk gei’nspireerd door
G.M. Grossman en E. Helpman, Innovation and growth in
the global economy, MIT Press, Cambridge, 1991.
5. Zie ook OESO, Technology and the economy, Parijs,
1992.
6. J.W. Kendrick, Total factor productivity: what it does
and does not measure, OESO, Parijs, 1990, biz. 13.
ESB 11-11-1992
t
Tabel 1. Procentuele aandeel in jaarlijkse gemiddelde reele produktiegroei van arbeid, kapitaal en TFP voor een aantal industrielanden en werelddelen, 1950-1987″
Kapitaal
Arbeid
TFP
Nederland
30
Frankrijk
28
Duitsland
33
34
34
30
73
57
25
11
14
13
14
36
16
46
61
53
53
52
35
0
28
30
0
Land of regio
VK
Japan
VS
Afrikab
Oost-Azieb
Latijns-Amerika
67
28
a. Door afrondingsverschillen kunnen de optellingen licht afwijken van 100.
b. 1960-1987.
Bron: Samengesteld op basis van V.J. Elias, The role of factor productivity
on economic growth, label 1, juli 1990; Wereldbank, World development report 1991, Oxford, 1991, label 2.3.
en inkomensgroei. Dit verband geldt voor verschil-
lende periodes en regie’s (zowel voor Industrie- als
ontwikkelingslanden). Figuur 1 brengt genoemd verband in beeld.
Relevant is nog dat sectorale cijfers uitwijzen dat de
TFP in de Industrie in vrijwel alle OESO-landen hoger is dan de TFP in andere sectoren. Deze sector is
kennelijk een belangrijke bron van de macro-produktiviteitsgroei. De moraal van dit verhaal is dat
onze economische groei op lange termijn dus in
hoge mate technologiegedreven is.
Groei door investeren in technologic
Als de groei vooral technologiegedreven is, dan ligt
bij de investeringen in technologic een belangrijke
sleutel tot een structured hogere economische
groei9. De OESO heeft in simulaties met haar INTERLINK-model laten zien dat een versnelling in de
technologische ontwikkeling gunstige economische
effecten heeft voor de OESO als geheel en voor elke
lidstaat afzonderlijk. Produktie, reele lonen en werk-
gelegenheid gaan omhoog, de prijzen omlaag10.
dan publikaties die gebaseerd zijn op een empirische decompositie van de economische groei in de
bijdragen van de produktiefactoren arbeid en kapitaal. Met deze eerste oefeningen in ‘growth accounting’ verrichten Abramovitz en Solow pioniersarbeid. De berekeningen leidden tot de conclusie dat
de economische groei in de VS een groot onverklaard residu vertoonde van 50% (Abramovitz) tot
87,5% (Solow). In de jaren zestig en zeventig is het
empirische onderzoek op dit terrein gericht op allerlei verfijningen en op pogingen om de residuele factor te minimaliseren: ‘squeezing down the residual’.
In de jaren tachtig kreeg het onderzoek naar de TFP
ratie via investeringen in R&D. De tweede weg
loopt over de kennisverspreiding en -toepassing. Ik
ga hierna in op beide wegen.
R&D-investeringen hebben een belangrijk positief
effect op de TFP in de bedrijfstakken waar die R&D
wordt toegepast. R&D versterkt de kennisbasis en
biedt daarmee nieuwe mogelijkheden voor het efficienter inrichten van produktieprocessen en voor
een nieuwe impuls in het kader van de Internationa-
het ontwikkelen van nieuwe produkten. Met dezelf-
le discussie over de ‘productivity slowdown’7. Op
grond van OESO-materiaal kon worden berekend
dat 25% van de produktiegroei van de OESO in de
periode 1973-1986 aan de TFP te danken was. Voor
Nederland kwam die berekening uit op 40%.
De Wereldbank heeft onlangs voor bijna honderd
landen het aandeel van de TFP in de naoorlogse reele produktiegroei berekend. Tabel 1 laat voor de
naoorlogse periode zien hoe belangrijk de TFP is
geweest voor de groei in de wereld.
de inzet van arbeid en kapitaal komen daardoor hogere produktieniveaus binnen bereik. Er zijn sterke
indicaties dat landen die veel in R&D investeren (zo-
dan andere landen .
Maar de relatie tussen R&D en TFP is om meerdere
redenen complex. De eerste reden is dat de R&Dinvesteringen een maatstaf zijn voor de input en niet
voor de output van technologic; hiermee blijft de
produktiviteit van de R&D-inspanning buiten beeld.
In tabel 1 valt op dat de TFP voor de toonaangeven-
De tweede reden is de vertraging die optreedt tussen
de industrielanden de belangrijkste bron van de grote naoorlogse produktiegroei is geweest. Voor de VS
is dat minder het geval omdat dit land aan het technologisch front opereerde. Het belang van de TFP
voor de Nederlandse groei lijkt wat minder groot dan
voor de omringende landen en Japan. Zeer opvallend is het ontbreken van een groeibijdrage van de
TFP in de ecohomisch achterblijvende werelddelen
Afrika en Latijns-Amerika. In het niet onaanzienlijke
TFP-aandeel van Oost-Azie zien we de opkomst van
de ‘dynamic Asian economies’ weerspiegeld. De cijfers in tabel 1 indiceren een hogere TFP-bijdrage aan
de R&D-inspanning en het effect op de TFP. Deze
vertraging kan aanzienlijk varieren, onder andere
doordat de diffusie van nieuwe technologic mede
de produktiegroei in industrielanden dan waar enkele jaren terug van uit werd gegaan. Dit spoort ook
met de recente uitspraak van de OESO dat de TFP
op lange termijn “… accounts for as much as one-half
of observed output growth”8. Dit kan worden opgevat als de thans meest gangbare grootste-gemene-deler schatting.
Zowel de Wereldbank- als de OESO-studies wijzen
daarnaast op een sterk positief verband tussen TFP
gl^BBiiB
De kernvraag voor het lange-termijnperspectief op
economische groei is dan: hoe valt een hogere TFP
te bereiken? Daarvoor zijn globaal twee wegen aan
te wijzen. De eerste weg loopt over de kennisgene-
als Japan en Duitsland) een hogere TFP vertonen
7. A.S. Englander en A. Mittelstadt, Total factor productivity: macroeconomic and structural aspects of the slowdown, OECD Economic sludies, nr. 10, 1988.
8. OESO, Technology and the economy, Parijs, 1992, biz.
168.
9. In dil aitikel is uitsluilend hel kwanlilalieve aspecl van
de economische groei in hel geding. Hel is echler duidelijk
dal de lechnische ontwikkeling ook van grool belang is
voor de kwalileil van de groei. Denk bij voorbeeld aan de
inzet van technologic voor schonere produktieprocessen
of verbelering van arbeidsomslandigheden. Deze kanl van
de zaak blijft hier buiten beschouwing.
10. OESO, Economic outlook, december 1987, tabel 25, biz.
47.
11. A.S. Englander en A. Mitlelsladt, op.cit., 1988, biz. 16.
Ook Dornbusch wees hierop in zijn lezing lijdens de CPBconferentie Scanning the fulure, Den Haag 4 juni 1992; zie
ook R. Dornbusch, Agenda voor economische groei, ESB,
22 juli 1992.
wocdt bepaald door tempowisselingen in de investertegen in outillage. Dit heeft weer te maken met het
feit dat de technische vooruitgang deels is ge’incorporeerd in outillage. Ook tussen een snelle groei van
de kapitaalgoederenvoorraad en de TFP lijkt een positief verband te bestaan. De complexe relatie tussen
R&D en TFP betekent dus dat we niet precies kunnen aangeven dat x% meer R&D y% meer groei oplevert. Volgens Solow is dat bij de huidige inzichten
“asking too much”, al twijfelt hij niet aan het sterk positieve verband tussen R&D en groei.
De tweede weg om de TFP op te krikken loopt over
de kennisverspreiding en -toepassing. Hier gaat het
om de optimale benutting van de beschikbare kennisbasis. Met dezelfde inzet van arbeid en kapitaal
zijn hogere produktieniveaus te behalen door betere en bredere toepassing van de aanwezige technologieen (‘technologic van de plank halen’). Ook
hier zijn er aanwijzingen dat landen die veel investeren in kennisdiffusie (zoals Duitsland en Zwitserland) een relatief hoge TFP laten zien12. Dat is begrijpelijk omdat nieuwe technologic pas merkbare
macro-economische gevolgen heeft als ze in brede
lagen van het bedrijfsleven wordt toegepast. Zoals
Pen het uitdrukt: “het peloton moet volgen, anders
wordt het niks”13. Recent empirisch onderzoek geeft
aan dat verschillen in bnp tussen landen positief
zijn gecorreleerd met de snelheid waarmee nieuwe
produkten worden verspreid1 . Dit is het verhaal
van de Solow-paradox: ondanks het indrukwekkende technologische potentieel valt de toepassing hiervan in nieuwe produkten en processen (en daarmee
de feitelijke produktiviteitsstijging) in veel landen
nogal tegen. Er zijn vele factoren die de diffusie van
nieuwe technologic kunnen vertragen of verhinderen15. De belangrijkste barrieres liggen in de sfeer
van tekortschietende wisselwerking en aansluiting
tussen private en publieke kennis, kwantitatieve en
kwalitatieve tekorten aan menselijk kapitaal en tekortschietend management.
wordt uitgevochten. Ons land concurreert steeds
harder met andere landen om behoud en aantrekking van technologisch hoogwaardige bedrijvigheid1 . Niet vanwege de glamour, maar vanwege de
externe effecten van die technologic: de positieve
uitstraling op andere hoogwaardige economische
activiteiten. Het is vooral de Industrie die deze uitstraling heeft. Het besef dat de groei in belangrijke
mate technologiegedreven is, leidt tot een slag om
de toegang tot de technologic. Niet meekomen in
de technologierace staat gelijk aan een afglijden in
de ranglijst van industrielanden. En dat betekent
een lagere economische groei en een lagere levens-
standaard. Willen we in ons land de huidige hoge levensstandaard handhaven, dan is meekomen in de
technologierace dus een ‘heilig moeten’.
Hoe ligt Nederland momenteel in de race? Op de
weg van de kennisgeneratie doen zich twee hobbels
voor. De eerste hobbel is dat de publieke R&D-inspanning van Nederland qua omvang internationaal
aan de maat is, maar qua verdeling niet. Naar ver-
houding gaan er te weinig publieke middelen naar
beta- en technische wetenschappen die een voedingsbodem vormen voor R&D in het bedrijfsleven.
De tweede hobbel betreft de ontwikkeling van de
R&D-intensiteit van de Nederlandse produktie.
Deze vertoont sinds 1988 een dalende trend die de
eerdere stijging van de jaren 1984-1987 teniet dreigt
te doen. Dat lijkt misschien statisch gezien niet zo
erg, maar dynamisch bekeken kan het veel uitmaken. Te meer als we bedenken dat de Nederlandse
R&D-inspanning ten opzichte van buitenlandse concurrenten achterop dreigt te raken. In een wereld
met schaaleffecten en een scherpe technologische
concurrentiestrijd (nieuwe groeitheorie) kunnen
schijnbaar kleine tempoverschillen op termijn grote
economische groei-effecten sorteren. Het lijkt er op
dat (middel-)grote R&D-intensieve ondernemingen
in Nederland meer moeite hebben om ‘geduldkapi-
Nederland in de technologierace
taal’ aan te trekken voor R&D-investeringen dan
hun concurrenten uit landen als Japan, Duitsland en
Frankrijk. In genoemde landen zijn de banden tus-
De economische groei op lange termijn is in hoge
mate technologiegedreven. Dit verklaart dat er in de
sen Industrie en financiele wereld aanmerkelijk
hechter.
wereld een technologierace gaande is. Veel van
In samenhang met de stagnatie in de groei van de in-
onze ondernemingen zijn in een internationale con-
vesteringen in outillage tekent zich voor Nederland
dus eerder een lagere kennisproduktie af. Dat is zorg-
currentiestrijd gewikkeld die steeds meer op het terrein van nieuwe produkten en produktiemethoden
Figuur 1. De gentiddelde JaarUJkse procentuele
groei van bet inkomen per boofd en de TFP van een
aantal landen, 196O-1987 (bron: Wereldbank)
8
iGroei ink. per hfd.
wekkend, omdat volgens het CPB de Nederlandse industrie in de toekomst vrij sterk moet opschuiven in
de richting van technologisch hoogwaardiger marktsegmenten. Zo’n verschuiving vergt mijns inziens
een duidelijke vergroting van de R&D-inspanningen17. In beleidsdiscussies wordt wel eens gesuggereerd dat Nederland zich misschien beter als een
12. H. Ergas, Does technology policy matter?, Center for European Policy Studies, 1986.
13. J. Pen, Kleine algebra van de techniekgevoelige groei
en de groeigevoelige techniek, Hollands Maandblad, april
1983, biz. 5.
14. B. Jovanovic en S. Lach, The diffusion of technology
2
0
and inequality among nations, augustus 1990.
15. D.Jacobs, The policy relevance of diffusion, BTE-studie
-2
nr. 8, 1991; OESO, Technology in a changing world, Parijs,
1992.
-4
–
2
0
2
4
6
groei TFP
8
16. Economic met open grenzen; Vervolgrapportage, Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 670, nr. 6.
17. CPB, Nederland in drievoud, Den Haag, 1992, par 4.5
ESB 11-11-1992
‘free rider’ kan opstellen en zich vooral op het ‘goedkopere alternatief van de kennisimport zou kunnen
toeleggen. De praktijk van het bedrijfsleven wijst echter uit dat R&D en kennisimport veeleer complementair dan substitueerbaar zijn. Dat wil zeggen om op
zinvolle wijze gei’mporteerde kennis toe te passen
moeten ondernemingen zich doorgaans forse eigen
R&D-inspanningen getroosten . Het bedrijfsgerichte
technologie-instrumentarium stimuleert de R&D-inspanning van bedrijven. Maar gelet op de bedragen
die in het bedrijfsleven moeten worden ge’investeerd, gaat het daarbij om naar verhouding bescheiden stimulansen.
Barrieres liggen er ook op de weg van de kennisverspreiding en -toepassing. In Nederland wordt er
hard gewerkt om enkele eerder gesignaleerde knelpunten weg te nemen via Innovatiecentra, vernieuwing van het beroepsonderwijs (impulsprogramma’s voor bedrijfstakken) en dergelijke . De
scholingsinspanning van het Nederlandse bedrijfsleven zit duidelijk in de lift, zij het vanuit een achterstandspositie ten opzichte van de ons omringende
landen. Ik wil hier echter de aandacht vestigen op
twee knelpunten waarvoor meer actie geboden is.
Het eerste knelpunt is de tekortschietende aansluiting van het onderzoek in de kennisinfrastructuur
(universiteiten en instituten) op de R&D in bedrijven (chemie, elektronica en dergelijke) . In concurrerende landen is die aansluiting doorgaans veel
sterker. De oprichting van onderzoekscholen op
voor het Nederlandse bedrijfsleven interessante gebieden (zoals telematica en zeer onlangs katalyse,
stromingsleer en procestechnologie) is naast de bestaande Innovatiegerichte Onderzoeksprogramma’s
een welkome stap in de richting van een betere aansluiting tussen publieke en private R&D. Maar er is
op het vlak van deze aansluiting de komende jaren
nog veel meer werk aan de winkel.
Het tweede knelpunt zit in de beschikbaarheid van
(beta- en) technisch opgeleiden. Stagnerende of
zelfs dalende instroomcijfers in technische opleidingen bij een steeds krapper wordende arbeidsmarkt
voor technisch geschoolden dreigen een rem te zetten op de diffusie van nieuwe technologic. Volgens
ramingen loopt het totale tekort aan hoger opgeleide onderzoekers na de eeuwwisseling op tot ruim
12.000, dit is 13% van alle werkzame onderzoekers . Toch laten de jongste cijfers over de inschrijvingen aan de TU’s dalingen van tientallen procenten over de afgelopen jaren zien! De oorzaken
lijken voor een belangrijk deel te maken te hebben
met een gebrekkige technologic- en industriecultuur in Nederland . We moeten hierin verandering
brengen, te beginnen bij kinderen (vooral meisjes!)
in de basisschoolleeftijd. Volgens een Amerikaanse
studie groeien landen met een relatief hoog aandeel
technisch afgestudeerden significant harder dan landen met een minder technisch georienteerde afgestudeerdenpopulatie23. De allocatie van menselijk
talent in de richting van techniek lijkt vooral sterk
plaats te vinden in landen die stevig investeren in
menselijk en fysiek kapitaal. Sommige beroepen, zo
concluderen de auteurs, zijn maatschappelijk nuttiger dan andere hoewel dit feit niet altijd ten voile
wordt weerspiegeld in de private beloningsverhoudingen. In het licht van de eerder genoemde trends
is er reden ons zorgen te maken over de allocatie
van menselijk talent in Nederland. Bij het bevorde-
ren van gewenste reallocates in beta- en technische
richting is het verstandig om alle beleidsmatig te
be’invloeden factoren onder de loep te nemen, waaronder de relatieve aantrekkelijkheid van de studieprogramma’s. In algemene zin zou hierbij ook een
sterkere marktwerking (waaronder financiele prikkels) behulpzaam kunnen zijn.
Al met al zijn de perspectieven voor het bereiken
van een hogere TFP in Nederland in de komende jaren niet florissant. De recente terugloop in de bedrijfs-R&D en in de toeloop naar technische opleidingen wijst zelfs eerder in de richting van een
lagere TFP. Die trend moet weer worden omgebogen om het lange-termijnperspectief op economische groei te verbeteren.
Slot
Economische groei kan worden gestimuleerd door
investeringen. Materiele investeringen blijven natuurlijk belangrijk, maar het relatieve belang van de
immateriele investeringen (R&D, scholing en dergelijke) voor de groei is sterk toegenomen . Kennis
moet worden gegenereerd, verspreid en toegepast.
Ondernemingen dragen hiervoor een zware eigen
verantwoordelijkheid. Maar de overheid heeft een
belangrijke voorwaardenscheppende taak op grond
van het publieke-goedkarakter van technologische
kennis . Daarnaast moet de overheid zorgdragen
voor een gunstig ondernemingsklimaat: een gezond
macro-economisch beleid en een stevig mededingingsbeleid. Die zaken zijn onontbeerlijk om de
prikkels tot investeren en ondernemen te laten werken. Investeren in technologic is investeren in toekomstige groei. In veel landen voeren ondernemingen en overheden deze investeringen op. Ons land
kan het zich niet veroorloven daarin achter te blijven. Onder erkenning van gescheiden verantwoordelijkheden, is een intensiever samenspel nodig van
alle betrokken partijen: bedrijfsleven, onderzoeken onderwijsinstellingen en overheid. Slagen we
hierin, dan zal de motor van onze groei op het vereiste toerental draaien en behouden we de aansluiting op de eredivisie van industrielanden.
N. van Hulst
18. Voor een concern als DSM geldt bij voorbeeld dat ongeveer de helft van de nieuwe technologic zelf ontwikkeld
moet worden, P.M.E.M. van der Grinten, Technologic: drijfveer of drijfzand?, STT Tussentijds Bericht, 1991.
19. Ministerie van Economische Zaken, Bedrijfsleven en beroepsonderwijs: nieuwe bondgenoten, Nota aan de Tweede
Kamer, Den Haag, 1992.
20. CPB, Nederland in drievoud, op.cit., 1992, biz. 292;
B. Minne, Technologte en economic: de Nederlandse positie, CPB Onderzoekmemorandum nr. 92, Den Haag, 1992.
21. H. Berendsen e.a., De toekomstige arbeidsmarkt voor
beta-onderzoekers: een kwantitatieve analyse; in J.W.A.
van Dijk en L.G. Soete (red.), Technologte in een economie
met open grenzen, Samsom, Alphen a/d Rijn, 1992, hfst. 14.
22. VNO, Jaarverslag 1991, Den Haag, 1992.
23. K.M. Murphy et al., The allocation of talent: implications for growth, Quarterly Journal of Economics, mei
1991.
24. J.E. Andriessen, Overheid en groeibeleid, ESB, 20 november 1991.
25. J.W.A. van Dijk en N. van Hulst, Grondslagen van het
technologiebeleid, ESB, 21 September 1988.