Ga direct naar de content

Stijging deeltijd vraagt om koerswijziging

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 15 2005

arbeidsmarkt

Stijging deeltijd vraagt
om koerswijziging
R.W. Euwals en R.A. de Mooij
De auteurs zijn verbonden aan het Centraal Planbureau.
De Mooij is tevens hoogleraar aan de Erasmus Universiteit
Rotterdam. Met dank aan Adri den Ouden, Michiel Evers,
Peter Kooiman en Daniël van Vuuren voor commentaar.
radm@cpb.nl

Ons land kent in vergelijking met andere landen een
hoog aandeel deeltijdwerk en het aandeel blijft toenemen. Dit vraagt om beleidsaanpassing.

ederland heeft het hoogste aantal deeltijdwerknemers ter
wereld. In 2003 werkte 60% van alle werkende vrouwen en
15% van alle werkende mannen minder dan dertig uur per week
(OECD Employment Outlook 2004, tabel E).1 Het gemiddelde
in Europa is respectievelijk 19% en 8%. De hoge deeltijdfactor
wordt enerzijds gezien als een groot goed voor onze samenleving. Het biedt namelijk een middel om werk te combineren
met studie of zorg. Bovendien is het een stimulans voor de
arbeidsmarktparticipatie van vrouwen. Het overheidsbeleid
ondersteunt om deze redenen deeltijdwerk. Sinds 1996 geldt bijvoorbeeld de Wet verbod op Onderscheid naar Arbeidsduur
(WOA) die bepaalt dat deeltijders – pro rata – dezelfde rechten
hebben als voltijders met betrekking tot uurloon, overuren,
bonussen en training. Sinds juli 2000 is de Wet Aanpassing
Arbeidsduur (WAA) van kracht, die bepaalt dat werknemers de
mogelijkheid hebben hun totale gewerkte uren aan te passen
aan de eigen voorkeur.

N

Een extra uur werk is meer waard
dan de maatschappelijke kosten in
de vorm van opgeofferde vrije tijd
Anderzijds impliceert een hoge deeltijdfactor een relatief laag
aantal gewerkte uren per werknemer in Nederland. Terwijl de
Nederlandse werkzame persoon gemiddeld 1354 uur per jaar
werkt, werkt een Duitser circa honderd uur langer, een Zweed
circa tweehonderd uur en een Engelsman ruim driehonderd uur
(OECD Employment Outlook 2004, tabel F).2 Dit lage aantal
uren wordt steeds vaker als een probleem gezien. In het licht van
de aankomende vergrijzing wil het kabinet bijvoorbeeld de
belastingbasis verbreden door een toename van de arbeidsparticipatie gemeten in arbeidsjaren, dat wil zeggen in het aantal uren
dat we met z’n allen per jaar werken.3 Een toename van het aantal gewerkte uren van deeltijders zou in dit licht een welkome
ontwikkeling zijn.
In dit artikel gaan we eerst in op de ontwikkelingen in deeltijd in ons land. Zowel de vraag- als aanbodfactoren zijn van
invloed geweest op de stijging van de deeltijdfactor. Vervolgens
gaan we in op de vraag hoe we deeltijd zouden moeten waarderen en welke consequenties de toename van deeltijdarbeid heeft
voor het overheidsbeleid. De mogelijkheid om in deeltijd te
werken biedt belangrijke voordelen. Toenemende flexibiliteit
betekent echter ook dat de participatiekeuze aan belang inboet

en dat de urenkeuze belangrijker wordt. Beleid gericht op een
groter arbeidsaanbod zou daarom meer gericht moeten worden
op het aantal gewerkte uren.

Toenemend aandeel deeltijd
In de periode van 1987 tot 2003 is de gemiddelde arbeidsduur van een werknemer gedaald van 82% naar 78% van een
volledige werkweek (zie tabel 1).4 Gemiddeld nam de arbeidsduur af met zo’n 0,4% per jaar. Deze ontwikkeling kan worden
verklaard uit zowel aanbod- als vraagfactoren.
Aan de aanbodzijde spelen de effecten van een toegenomen
arbeidsparticipatie van vrouwen en een algemene daling van de
omvang van de gemiddelde werkweek. In 1987 was het aandeel
van vrouwen nog maar 38% in de totale werkgelegenheid. In
2003 was dit toegenomen tot 45%. Een vrouwelijke werknemer
werkte in 2003 gemiddeld 62% van een voltijdbaan terwijl dat
voor mannelijke werknemers 90% was. Toch is de stijging van
het aandeel deeltijdwerk slechts gedeeltelijk te verklaren uit de
groeiende arbeidsdeelname van vrouwen. Indien het aandeel
van vrouwen in de werkgelegenheid vanaf 1987 constant was
gebleven op 38%, dan zou het gemiddelde aantal arbeidsjaren
nog altijd zijn gedaald naar 80% in 2003. De daling in de
arbeidsduur wordt dus voor circa de helft verklaard door het
gestegen aandeel van vrouwen in de werkgelegenheid. De andere
Tabel 1. Arbeidsjaren per werknemer in de leeftijd 15-64 naar
geslacht, 1987 en 2003, in procenten
arbeidsjaren
per werknemer a
1987

2003

aandeel in
werkgelegenheid b
g.j.g.c

1987

2003

g.j.g.c

100,0

totaal

82,3

77,6

-0,4

100,0

vrouwen

63,8

62,1

-0,2

38,0

45,1

1,1

mannen

93,5

90,3

-0,2

62,0

54,9

-0,8

a Gemiddeld aantal arbeidsjaren per werknemer als aandeel van een
voltijdbaan.
b Voor vrouwen en mannen, werknemers die minstens één uur per week
werken.
c Gemiddelde jaarlijkse groeivoet.
Bron: Arbeidsrekeningen, CBS, eigen berekeningen

1 Werkende personen betreft iedereen die minstens één uur per week werkt.
2 CPB (2005) en Schulte Nordholt (2005) gebruiken andere definities van
gewerkte uren per persoon. Ook zij concluderen dat Nederland laag in de
internationale rangorde staat.
3 Zie bijvoorbeeld ministerie van Economische zaken (2004).
4 Arbeidstijdverkorting heeft een kleine invloed op de uitkomsten: Euwals en
Hogerbrugge (2004) vinden op basis van de Enquête Beroepsbevolking en
een urengrens van 34 uur voor deeltijd vergelijkbare uitkomsten.

ESB 15-07-2005

313

arbeidsmarkt

helft komt doordat zowel mannen als vrouwen gemiddeld minder zijn gaan werken. Voor mannen daalde de gemiddelde werkweek geleidelijk van 94% naar 90% van een volledige werkweek.
Voor vrouwen was de daling van de gemiddelde werkweek
ongeveer 0,2 procent per jaar. Deze daling vond vooral plaats
tussen 1987 en 1994 (zie figuur 1). In de periode 1995-1999
steeg de gemiddelde omvang van de werkweek voor vrouwen.
Figuur 1. Toename arbeidsjaren per vrouwelijke werknemer
leeftijd 15-64, 1987-2003
1,0

%-punt

0,8
0,6
0,4
0,2
0,0
-0,2
-0,4
-0,6
-0,8
-1,0

1989

1991

1993

1995

1997

1999

2001

2003

Arbeidsvraag
Veranderingen in de arbeidsvraag zijn eveneens relevant voor
de stijging van deeltijdwerk. Hoewel keuzevrijheid voor werknemers een organisatorische kostenpost kan betekenen voor bedrijven, lijken ondernemers in Nederland deeltijd steeds meer te
accepteren. In een bedrijfsenquête vindt 52% van de grote en
60% van de kleine bedrijven dat deeltijd een betere afstemming
van het werkaanbod op de vraag mogelijk maakt (MuConsult,
2003). Een eerste verklaring voor een hoge acceptatie van deeltijd
is het toenemende belang van de dienstensector, waar relatief
veel in deeltijd wordt gewerkt. Een tweede verklaring is dat de
vraag naar flexibele arbeid toeneemt (Delsen, 1995; Goudswaard,
2003). Omdat deeltijders vaak flexibel ingezet kunnen worden,
bijvoorbeeld in de avonduren en weekenden, draagt ook de toenemende vraag naar flexibele arbeid bij aan deeltijd.

De groei van deeltijdwerk
verschuift de verstorende invloed
van belastingheffing van de
participatiekeuze naar de urenkeuze
Ondanks het belang van deze vraagfactoren, is het aannemelijk
dat aanbodfactoren belangrijker zijn geweest voor de toename
van deeltijd in Nederland. Zo hebben Nederlandse werknemers
een voorkeur om in deeltijd te werken (Euwals et al., 2005).

Deeltijd en welvaart
Keuzevrijheid in het aantal gewerkte uren is in principe welvaartsverhogend. Mensen kunnen dan immers een keuze maken
voor de tijdallocatie die het dichtst bij hun voorkeur ligt. De
acceptatie van deeltijd zorgt onder meer voor goede mogelijkheden om arbeid en zorg te combineren. Ook oudere werknemers
zouden in toenemende mate kunnen profiteren van de moge314

ESB 15-07-2005

lijkheid van deeltijdpensionering op hogere leeftijd. Toch slaagt
nog niet iedereen in het realiseren van zijn geprefereerde werkweek. Het aandeel vrouwen en mannen dat momenteel voltijd
werkt, maar in deeltijd zou willen werken, bedraagt respectievelijk 16% en 25% (Fouarge et al., 2004). Gemiddeld genomen
slagen vrouwen er dus wat beter in dan mannen om hun
arbeidsomvang aan te passen aan hun wensen (Tijdens, 2002;
Fouarge & Baaijens, 2003). Vooral mannen met kinderen zouden meer in deeltijd willen werken.
Daarbij zij aangetekend dat een periode van deeltijdwerk een
negatief effect heeft op de verdere ontwikkeling van het uurloon
van een werknemer (Román et al., 2004; Russo & Hassink,
2005). Het is de vraag of werknemers dit nadeel meenemen bij
beantwoording van de vraag of ze meer in deeltijd zouden willen werken. Zolang ze dat wel doen, is een keuze voor deeltijd
voor de individuele werknemer efficiënt.
Maatschappelijk gezien leidt een keuze voor gewerkte uren
op basis van het netto loon niet tot een efficiënte uitkomst.
Zelfs als werknemers de voor- en nadelen van deeltijd goed
tegen elkaar afwegen, wordt de keuze verstoord door belastingheffing. Werknemers zullen bij hun keuze over arbeidstijd de
waarde van de opgeofferde vrije tijd gelijk stellen aan de reële
netto loonvoet. Dit loon meet dan ook de maatschappelijke
kosten van extra arbeid. Werkgevers bepalen de vraag naar
arbeid door de marginale arbeidsproductiviteit gelijk te stellen
aan de loonkosten. Loonkosten meten dus de maatschappelijke
opbrengst van extra arbeid. Aangezien belastingen een wig
drijven tussen het netto reële loon voor een werknemer en de
loonkosten voor de werkgever, ontstaat maatschappelijk gezien
een verstoring. Immers, de maatschappelijke opbrengst van
een extra uur werk in de vorm van extra productie is meer
waard dan de maatschappelijke kosten in de vorm van opgeofferde vrije tijd. Een extra uur werk levert daarom per saldo een
welvaartswinst op voor de maatschappij die gelijk is aan de
extra belastingopbrengst. Het is daarom aantrekkelijk om het
aantal gewerkte uren te verhogen. Vooral bij vrouwen is hier
nog potentieel gezien de hoge deeltijdfactor. Bovendien blijkt
uit empirisch onderzoek dat juist hun arbeidsaanbod gevoelig
is voor prijsprikkels.

Deeltijd en beleid
Wat betekent de toegenomen flexibiliteit in de urenkeuze voor
het overheidsbeleid? Zonder flexibiliteit hebben mensen alleen
een keuze tussen niet participeren op de arbeidsmarkt of participeren in een voltijdbaan. Voor veel mensen zullen belastingen dan
niet verstorend zijn, omdat ze hun arbeidsaanbod niet zullen aanpassen door de belasting. Sommige mensen worden evenwel aangemoedigd om te kiezen voor non-participatie. De belastingverstoring neemt dan de vorm aan van een participatieverstoring,
ook wel de verstoring aan de extensieve marge genoemd. Beleid ter
vergroting van de arbeidsdeelname kan worden vormgegeven
door middel van vaste subsidies op werk, zoals via een vaste
arbeidskorting of een combinatiekorting.
Indien flexibiliteit in de urenkeuze toeneemt door de acceptatie van deeltijdwerk, dan verschuift de verstorende invloed
van belastingheffing van de participatiekeuze naar de urenkeuze, ook wel de verstoring aan de intensieve marge genoemd.
Voor deze keuze is vooral de marginale belastingdruk, de
belasting op ieder extra gewerkt uur, relevant, en niet zozeer de
gemiddelde belastingdruk op een baan. Het verminderen van

arbeidsmarkt

deze verstoring vereist juist maatregelen die werken aan de
marge aantrekkelijker maken, zoals het verminderen van fiscale progressie. Ook kunnen overheidssubsidies of -toeslagen
meer worden geconditioneerd op het individuele inkomen van
de kostwinner in plaats van op het huishoudinkomen, omdat
op die manier de marginale druk op het partnerinkomen
daalt. Verder zou de combinatiekorting kunnen stijgen met het
inkomen van de partner.

Vervangende diensten
Een andere gerichte manier om de verstoring aan de intensieve marge te verkleinen, is via het subsidiëren van arbeidsintensieve diensten of kinderopvang. Belastingheffing aan de intensieve
marge bevoordeelt huishoudelijke productie en de eigen zorg
voor kinderen ten opzichte van formele activiteiten. Daardoor
kiezen mensen te weinig voor de combinatie van werk en de
inkoop van huishoudelijke diensten (waaronder formele kinderopvang). Subsidies voor kinderopvang en arbeidsintensieve diensten kunnen deze verstorende werking van belastingheffing op
een gerichte manier verkleinen en zijn dan ook efficiënt.

Het subsidiëren van arbeidsintensieve diensten of kinderopvang is een gerichte manier
om de verstoring van de
urenkeuze te verkleinen

Literatuur
Corlett, W.J. & D.C. Hague (1953) Complementarity and the excess burden of
taxation. Review of Economic Studies, 21, 21-30.
CPB (2005) Macro economische verkennning 2005. Den Haag,
www.cpb.nl/nl/cepmev/mev/2005/mev2005.pdf
Delsen, L. (1995) Atypical employment: an international perspective.
Groningen: Wolters-Noordhoff.
Euwals, R. & M. Hogerbrugge (2004) Explaining the growth of part-time
employment: factors of supply and demand. CPB Discussion Paper, 31.
Den Haag: CPB.
Euwals, R., M. Hogerbrugge & A. Den Ouden (2005) De groei van deeltijdwerk:
vraag en aanbod. Tijdschrift voor arbeidsvraagstukken, 21, 2, 102-112.
Fouarge, D., R. Grim, M. Kerhofs, A. Román & T. Wilthagen (2004) Trendrapport
Aanbod van Arbeid 2003. OSA-publicatie, A205.
Fouarge, D. & C. Baaijens (2003)Veranderende arbeidstijden: slagen werknemers er in hun voorkeuren te realiseren? OSA-publicatie, A199.
Goudswaard, A. (2003) Flexibele arbeid – duurzame arbeid? Hoofddorp: TNO
Arbeid.
Jongen, E. & D. van Vuuren (2004) Kinderopvang, verlofregelingen en arbeidsparticipatie. Tijdschrift voor Politieke Ekonomie, 25(4), 84-119.
Ministerie van Economische Zaken (2004) Kiezen voor groei. Vergaderjaar 20042005, juli, 29696, nr 1.
MuConsult (2003) Onderzoek ten behoeve van evaluatie Waa en Woa.
MuConsult, Amersfoort.
Román, A., D. Fouarge & R. Luijkx (2004) Career consequences of part-time
work: results from Dutch panel data 1990-2001. OSA-publicatie A206.
Tilburg: OSA.
Russo, G. & W. Hassink (2005) The part-time wage panelty: a career
perspective. IZA DP, 1468.
Schulte-Nordholt, E. (2005) Hoeveel uren werken we in Nederland? ESB, 8 april.
Tijdens, K. (2002) Employees’ preferences for more or fewer working hours.
AIAS Research Report 02/15. Amsterdam: AIAS.
Walwei, U. (1998) Are part-time jobs better than no jobs? In: Part-time
propects: an international comparison of part-time work in Europe, North
America and the Pacific Rim, J. O’Reilly & C. Fagan (red.), Londen,
New York en Routledge.

Modelsimulaties tonen aan dat subsidies op kinderopvang
een positief effect hebben op het arbeidsaanbod, zelfs als ze
worden betaald uit een generieke belastingverhoging (Jongen &
Van Vuuren, 2004). De verstorende werking van belastingen
neemt per saldo dus af door dergelijke subsidies. Dit is een toepassing van de regel van Corlett en Hague (1953) uit de optimale-belastingliteratuur. Deze stelt dat een optimaal belastingstelsel een subsidie (of belastingkorting) geeft op diensten die een
goed substituut zijn voor de onbelaste activiteiten, zoals vrije
tijd, huishoudelijke arbeid of de eigen zorg voor kinderen.5 De
toename van deeltijd maakt het belangrijker om op deze manier
de verstoring aan de intensieve marge te verkleinen.

Conclusie
Het aandeel van deeltijdarbeid is in Nederland hoog en
groeit nog steeds. Dit biedt belangrijke voordelen voor mensen
bij het indelen van hun tijd. Ook heeft het gevolgen voor het
beleid. Toenemende flexibiliteit impliceert dat de verstoring in
de participatiekeuze aan belang afneemt en de verstoring in de
urenkeuze belangrijker wordt. De arbeidsdeelname gemeten in
gewerkte uren per werknemer is ook precies waar Nederland
internationaal gezien uit de pas loopt. Bevordering van de
arbeidsdeelname in uren vraagt daarom in toenemende mate
om beleid dat de verstoring aan de intensieve marge verkleint. â– 
Rob Euwals en Ruud de Mooij

5 Goederen en diensten die hiermee complementair zijn, zouden juist zwaarder
moeten worden belast.

ESB 15-07-2005

315

Auteurs