Ga direct naar de content

Stichting Het Nederklands Economisch Instituut

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juli 18 1984

>flE-l-k Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Verslag over het jaar 1983

hebben meegedaan. De Ondernemingsraad, bestaande uit vijf personen, heeft in
het verslagjaar eenmaal met de directie
vergaderd. De voorganger van de Ondernemingsraad, het Overlegorgaan, heeft in
het verslagjaar zeven maal vergaderd met
de directie. De onderwerpen welke besproken zijn betreffen de financiele resultaten,
het salarisbeleid, de arbeidsvoorwaarden,
de installing van de ondernemingsraad en
de gehouden structuurenquete. De ondernemingsraad van het NEI zal onder de
naam Instituutsraad opereren.
Publiciteit en voorlichting

Curatorium
Voorzitter: dr. J.M. Goudswaard (Wassenaar). Ondervoorzitter: mr. J. J. van der
Lee (Den Haag). Penningmeester: dr.
D.M.N. van Wensveen (Rotterdam). Secretaris: prof. dr. H.W. Lambers (Rotterdam). Leden: Z.K.H. Prins Bernhard der
Nederlanden (Baarn); dr. J.E. Andriessen
(Wassenaar); drs. J.A. Bakker (Wassenaar); dr. J. Bartels (Wassenaar); ir. IJ. de
Boer (Rotterdam); drs. W.A.J. Bogers
(Heerlen); prof. dr. C.J.F. Bottcher (Den
Haag); drs. D. de Bruyne (Den Haag); mr.
P. van Dijke (Utrecht); K. Fibbe (Rotterdam); drs. J.C. Smit (Lunteren); F. Swarttouw (Schiphol); dr. H.J. Witteveen
(Wassenaar).
Aan het einde van het verslagjaar traden
prof. dr. C.J.F. Bottcher en drs. J.A. Bakker statutair af en werden opgevolgd door
dr. W.A.J. van den Berg, dr. W.G. Koppelaars en dr. A. Peper.
Directoriuin en secretariaat
Prof. dr. L.H. Klaassen, presidentdirecteur; prof. dr. J.H.P. Paelinck, directeur; prof. dr. L.B.M. Mennes, directeur;
drs. E.H. Mulder, directeur; drs. B.K.
Tjioe, adjunct-directeur; drs. P.J. Montagne, algemeen secretaris (tot 1 juli 1983);
drs. A.A. Ruitenberg, algemeen secretaris.
Na een 21-jarig dienstverband heeft drs.
P.J. Montagne per 1 juli 1983 afscheid genomen van het Instituut in verband met
zijn pensionering. Zowel in het Instituut
als daarbuiten (in de vorm van een aan hem
verleende Koninklijke onderscheiding) is
zijn functievervulling als algemeen secretaris van het Instituut bijzonder gewaardeerd. Zijn opvolger als algemeen secretaris is per 1 januari 1983 drs. A.A.
Ruitenberg.
Economised Statistische Berichten
In 1983 is het weekblad 50 maal verschenen; de jaargang telde 1.220 (het vorige
jaar 1.380) bladzijden (exclusief omslag en
register). Enige nummers zijn geheel aan
bijzondere onderwerpen gewijd: J. Tinbergen 80 jaar, Olie en Economic, Miljoenennota en Macro-Economische Verkenning
1984, Economic en infrastructuur, Beleggen en “Big Brother”.
ESB 8-8-1984

Curatoren hebben in het verslagjaar
besloten de Commissie van Redactie in
omvang te beperken tot vier leden en gelijktijdig een Commissie van Advies in te
stellen. Vanaf 1 juli 1983 is de Commissie
van Redactie als volgt samengesteld: prof,
dr. L.H. Klaassen (voorzitter), prof. dr.
L.B.M. Mennes, drs. R. Iwema en prof,
dr. W.T.M. Molle. Aan het einde van het
verslagjaar was de Commissie van Advies
nog niet definitief vastgesteld. Redacteursecretaris: drs. L.P.J. van der Geest,
Adjunct-redacteur-secretaris: drs. J.A.
Kamps.
Algemeen
De Universiteit van Gent heeft op 22 februari 1983 een eredoctoraat verleend aan
prof. dr. L.H. Klaassen op grond van zijn
wetenschappelijke verdiensten en zijn belangstelling voor de Universiteit van Gent.
Op 10 September heeft prof. Klaassen het
ereteken van de stad Lodz (Polen) gekregen voor zijn verdiensten bij de ontwikkeling van de wetenschappelijke samenwerking tussen Nederland en Polen in het algemeen en met de Universiteitsstad Lodz in
het bijzonder. Op 15 September 1983 was
het 40 jaar geleden dat drs. A. de Wit tot
het Instituut toetrad. Drs. De Wit heeft het
naoorlogse gezicht van ESB in hoge mate
bepaald. Op 1 november 1983 is het feit gevierd dat drs. H. Voskuil, adjuncthoofd
van de afdeling Regionaal Onderzoek, 30
jaar aan het Instituut verbonden was. De
regeling rond de huisvesting van het Instituut werd in het verslagjaar definitief. Met
erkentelijkheid zij hier de constructieve
medewerking van het College van Bestuur
van de Erasmus Universiteit Rotterdam
vermeld.
In het verslagjaar is een nieuw initiatief
ontwikkeld om het NEI meer gerichte bekendheid te geven. In NieuwsEn Informatie worden ge’interesseerden op de hoogte
gehouden van gereedgekomen rapporten,
nieuw aangevatte studies en overige publikaties van het Instituut.
Ondernemingsraad
De Algemene Bedrijfscommissie heeft in
juli 1983 het Voorlopig reglement Ondernemingsraad NEI goedgekeurd. In oktober zijn de verkiezingen gehouden waaraan
72 van de 81 stemgerechtigde medewerkers

Bij het streven naar continuitert is een
systematische en voortdurende publiciteits- en voorlichtingsactiviteit van groot
belang. Daaraan is in het verslagjaar een
duidelijke stimulans gegeven.
Door een gerichte verspreiding van rapporten, van de nieuwsbrief NEI NieuwsEn
Informatie, en het jaarverslag wordt bekendheid gegeven aan de activiteiten van
het Instituut. Daarnaast wordt door het
schrijven van artikelen, het houden van lezingen en het geven van interviews aandacht aan verricht onderzoek gegeven.
Ook presenteert het Instituut zich via persberichten en inzonderheid tijdens geschikte manifestaties.
Voortgezet is de serie “Foundations of
Empirical Economic Research”, waarin
elf studies zijn verschenen. In de Olijfreeks
zijn twee studies verschenen: Ruimtelijke
Interactie door prof.dr. L.H. Klaassen,
drs. A.C.P, Verster en drs. Sj. Wagenaar,
en Nederland als Stapelplaats. Onderzoek
naar de Internationale handels- en transportfunctie, een onderzoek dat het NEI in
samenwerking met het Economisch Bureau voor het Weg- en Watervervoer heeft
uitgevoerd.
Samenwerking met Oost-Europa
De reeds lang bestaande samenwerking
met instellingen van hoger onderwijs in
Oost-Europa – met name in Polen – is in
het verslagjaar voortgezet. In 1983 verbleven er acht gasten op het Instituut voor perioden varierend van een tot vier weken.
Voorts is in samenwerking met de gemeente Rotterdam een delegatie uit de DDR op
het Instituut ontvangen. De activiteiten beperken zich niet tot het ontvangen en begeleiden van stagiaires; het actief deelnemen
aan congressen en seminars alsmede publikaties over en weer maken er eveneens deel
van uit. In de NEI-serie „Contributions to
East European Economic Research” (de
z.g. groene reeks) zijn een zestal bijdragen
verschenen. De onderwerpen betreffen:
Huisvestingsproblemen in Polen; Het
openbaar vervoer; Ontwikkelingen in de
centrale planning; De Poolse economische
hervormingen; De objectiviteitsopvatting
inzake kwaliteit van produkten; Ontwikkelingen in de Poolse buitenlandse handel.
Deze publikaties vinden hun weg naar bibliotheken en ge’interesseerden in de economic van centraal geleide stelsels in
725

de spoorwegcapaciteit, dit in verband met

ook daadwerkelijk gebeurd. Ook is mede-

vorige jaarverslag. Het deelprobleem be-

werking verleend aan het organiseren van
een studiereis van Rotterdamse studenten
naar Polen. Al deze activiteiten geschieden
in nauwe samenwerking en met steun van
het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen en de Erasmus Universiteit

trof het optimaal benutten van aanwezige
overcapaciteit van energie en water.
Updating ENTSII, Egypte. Op verzoek
van Egypte zijn het NEI en DHV betrokken bij het actualiseren van de nationale
transportstudie in Egypte.
Guinee-Bissau. Als aanvulling op een
eerdere studie werd een kosten-baten analyse gemaakt van opties voor uitbreiding
van de sappenfabriek Titina Sila in
Guinee-Bissau.

sche bijstand aan de klein-krediet programma’s (KIK/KMKP) van Bank Indonesia in Jakarta en omstreken (Jabotabek). Het onderhavige programma wordt
door het NEI vanuit Nederland begeleid.
Indonesie, Bank Rakyat Indonesia. Een
missie gecoordineerd door en met participatie van het NEI, bracht (aan DGIS) advies uit over het huidige en toekomstige
functioneren van Unit Desa (dorpkantoren) van Bank Rakyat Indonesia. Onder
meer werden gebieden gei’dentificeerd die
voor toekomstige technische bijstand in
aanmerking kunnen komen.
Indonesie, Industrie. In een studie in het
kader van Nederlandse technische bijstand
werd ten behoeve van het Indonesische Ministerie van Industrie een structuuranalyse

Marokko. In opdracht van Haskoning

van de industriele sector gemaakt met be-

Beira havenstudie Mozambique. Het in
1981 gestarte onderzoek in opdracht van
het Ministerie van Buitenlandse Zaken van
Nederland is in het verslagjaar afgerond.
Deze havenstudie is het grootste onderzoek
dat onder leiding van het NEI is uitgevoerd. Aan het project hebben deelgenomen het Ingenieursbureau Dwars, Hederik

werd een economische analyse gemaakt
van het M’det en Matmalaproject. Het betreft een project op het vlak van waterhuishouding voor irrigatiedoeleinden alsmede
voor elektriciteits- en drinkwatervoorziening.
Zambia. Uitgaande van bevindingen
van een voedselstrategiestudie van
KIT/NEI, die in het verslagjaar werd afgerond, dient een reeks van projectvoorstellen geformuleerd te worden welke moge-

en Verheij, het Waterloopkundig Labora-

lijk voor financiering door buitenlandse

torium en Osiris-Cesco, Intersite Surveys
(Osint). In vervolg op hetgeen reeds in het
vorig jaarverslag gerapporteerd is, kan
worden gemeld dat een programma van rehabilitatie, vervangingen en investeringen
is opgesteld, om Beira weer de regionale

donoren in aanmerking komen. In opdracht van het Ministerie van Buitenlandse
Zaken ondersteunt het Instituut de activiteiten van het Ministerie van Landbouw en
Waterontwikkeling en andere betrokken
overheidsorganen in Zambia ten deze.

hulp van een nog voorlopige input-outputtabel voor 1980. Hierin zijn onder meer
schattingen gepresenteerd van de intensiteit van het gebruik van arbeid, geschoolde
arbeid, kapitaal en energie per eenheid
produkt in een tachtigtal industriele
sectoren.
Eveneens kwamen eindrapporten gereed
van het MANKAP-project. Het betreft
hier een onderzoeksproject over mogelijkheden voor een betere benutting van de
bestaande produktiecapaciteit in de Indonesische Industrie. In het kader van dit project zijn twee medewerkers van het NEI
twee jaar op het Ministerie van Industrie in
Jakarta gestationeerd geweest voor het
verlenen van technische assistentie. Uit het
onderzoek kwam onder meer naar voren
dat er zeer grote sectorale verschillen zijn
in de benutting van de kapitaalgoederenvoorraad. In veel gevallen is verbetering
van de benuttingsgraad mogelijk met behulp van een combinatie van globale en
sectorspecifieke instrumenten.
Voorts werd door het Ministerie van Industrie te Jakarta een opdracht verleend
voor een onderzoek naar de vooruitzichten
en beleidsopties met betrekking tot de verdere ontwikkeling van de industriele sector. Een belangrijke conclusie was dat een
beleid dat de nadruk legt op exportbevordering een aanzienlijk gunstiger ontwikkeling van de werkgelegenheid ten gevolge
heeft dan een beleid met het accent op invoervervanging door middel van protectie

binnen- en buitenland.

Door de bestaande contacten is het mo-

de plannen om op grote schaal kolen uit

gelijk voor studenten van de Erasmus Universiteit, die ter voorbereiding van hun
scriptie enige tijd bij een Poolse universiteit willen verblijven, te bemiddelen. Dit is

Zimbabwe te exporteren.
Kagera irrigatieproject. Op verzoek van
DGIS is een vervolgstudie uitgevoerd van
de Kagera suikerplantage, gemeld in het

Rotterdam.
Het onderzoekingswerk

Buiten Europa
Afrika

functie te geven welke het had voor de eenzijdige onafhankelijkheidsverklaring van

Rhodesie (nu Zimbabwe).
Haveninfrastructuur in Grande Comore
en in Maheli. In opdracht van het Europese
Ontwikkelings Fonds heeft het NEI samen
met Raadgevend Ingenieursbureau Dwars,
Hederik en Verheij een studie verricht, getiteld: ,,Etude de prefactibilite de 1’amenagement des infrastructures portuaires en
Grande Comore et a Maheli”. Na een beschrijving van de huidige situatie is er een

schatting gemaakt van de toekomstige
vraag naar havencapaciteit. De studie evalueert vervolgens de uitbreidingsplannen

opgesteld door de lokale autoriteiten.
Arusha en Kilimanjaro regio’s Tanzania. In opdracht van DGIS evalueerde het
NEI de Nederlandse hulp aan het Horti
Tengeru Project in Tanzania (tuinbouw).
De huidige vraag naar tuinbouwprodukten
laat geen drastische uitbreiding van de produktie toe. Consolidatie van het bereikte
tot nu toe wordt daarom aanbevolen.
Kilimanjaro vliegtuighangar Tanzania.
Op het moment dat deze vliegtuighangar
nagenoeg gereed was kreeg het NEI opdracht te onderzoeken of een additionele
steun voor het operationeel maken van de
hangar voor eerste- en tweedelijns onderhoud van vliegtuigen verantwoord was.
Zimbabwe. Op verzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Nederland
heeft het NEI in samenwerking met Henderson Busby Partnership, de Havendienst
van Rotterdam en de Systems Engineering
Consultants BV een advies uitgebracht
omtrent de noodzaak tot uitbreiding van
726

Amerika

Centraal-Amerika. Het Instituut heeft
samen met de Irish Export Board een onderzoek uitgevoerd naar de exportpromotie voor de landen in Centraal-Amerika,
Panama en de Dominicaanse Republiek.
Uit dit verkennend onderzoek is af te leiden dat de vermelde landen met name mogelijkheden hebben in dezelfde soort produkten. Het toenemende protectionisme in
de ontwikkelde landen blijkt belemmerend
te zijn voor het nemen van exportbevorderende maatregelen.
Havenstudie Honduras. Op verzoek van
AVECO geeft het NEI adviezen bij het

opstellen van plannen voor de ontwikke-

van de binnenlandse markt en grootschali-

ling van de haven Puerto Cortes en de nabijgelegen Laguna. Een eerste verkennende fase is afgerond. In de tweede fase (mei
1984) wordt dieper ingegaan op de technische en economische haalbaarheid van het
bereikbaar maken van de Laguna door zeeschepen.
Proderm, Peru. Op verzoek van DGIS
heeft het NEI aan het eind van het verslagjaar een projectleider ter beschikking
gesteld voor een gei’ntegreerd landbouwontwikkelingsproject in Cuzco in Peru.

ge overheidsinvesteringen.
Door UNIDO te Wenen werd het NEI
verzocht te participeren in een studie over
de kapitaalgoederenindustrieen in Indone-

Azie

Indonesie, Bank Indonesia. Twee Nederlandse deskundigen, waaronder een
medewerker van het NEI, zijn in Jakarta
gestationeerd in het kader van een langlopend project voor het verlenen van techni-

sie. De bijdrage van het NEI bestond onder
meer uit een verhandeling over de vooruitzichten van de gehele Indonesische industrie en over de comparatieve voordelen
van Indonesie in de metaalverwerkende
industrieen.
Ten slotte werd een aanvang gemaakt

met een nieuwe studie betreffende recente
ontwikkelingen in en toekomstige opties
voor industrialisatie en handel in industriele produkten. Deze studie, ten dele voortbouwend op eerder onderzoek, wordt uitgevoerd in nauwe samenwerking met het
Ministerie van Industrie in Jakarta en
dient uit te monden in een consistente analyse van een breed scala van aspecten be-

treffende industrialisatie en handel. De
daarbij te hanteren methodologie dient
ook op andere landen toepasbaar te zijn.
Indonesie, regionaal. In het verslagjaar
was het NEI betrokken bij een viertal regionale projecten. In Aceh worden sedert

in scenariovorm werden uitgewerkt. In een
volgende fase zullen de industriele aspecten meer aan bod komen.
Bangladesh. Op verzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft het
NEI geparticipeerd in een onderzoek naar

aantal ontwikkelingslanden specifieke
schattingen gemaakt van belangrijke parameters bij de projectbeoordeling. Eveneens werd een cursus kosten-batenanalyses
verzorgd voor ambtenaren van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

1977 de universiteit en het provinciaal

de haalbaarheid van de exploitatie van een

planbureau ondersteund door een deskundigenteam van DGIS versterkt met kortetermijnexperts. Het NEI begeleidt dit project en adviseert het team en DGIS. In dit
kader werd in 1983 wederom een bezoek
aan het project gebracht; voorts werd door
het NEI deelgenomen aan een missie ter
uitwerking van een activiteitenprogramma
voor het project dat moet leiden tot een
ontwikkelingsstategie voor het projectgebied. Ten behoeve van de formulering van
een tweede DGIS-project in Aceh, dat enige uitvoeringsprojecten — voortgekomen
uit het planningproject — omvat, werden
adviserende taken verricht en werd een bezoek aan het projectgebied gebracht.

gasveld te Kamta. De medewerker van het
NEI nam hierbij de financiele en economische analyse voor zijn rekening. Op basis
van de beschikbare geologische gegevens,
welke door een ,,reservoir engineer” nog
nader onderzocht dienden te worden, werd
vastgesteld dat de exploitatie van het
Kamta-gasveld voor de economic van
Bangladesh bijzonder gunstig zou zijn.
Het Instituut heeft de coordinatie verzorgd
van en deelgenomen aan een onderzoek

ber 1983 een symposium gewijd aan het gericht herstel van de produktieve activiteiten in de Europese Gemeenschappen. De
Bank heeft het NEI verzocht een onderzoek in te stellen naar de mogelijke investeringsstrategieen die de komende jaren kun-

met als doel het beoordelen van voorstellen

nen worden aanbevolen. In het onderzoek

tot het realiseren van voedselopslagplaatsen in Dinajpur en Rangpur, alsmede het
beoordelen van een voorstel tot het bouwen van opslaggebouwen voor kunstmest

is een systematische indeling gemaakt in
drie fasen, namelijk een bouwstenenfase,
een structuurfase en een dienstenfase. Hoe
staan de landen van de EG er voor in de ra-

In de Molukken opereert sinds 1981 een

in Sylhet. Het onderzoek is uitgevoerd in

ce die de wereldeconomie tot ver in de 21e

DGIS-team ter versterking van de provinciale planningcapaciteit en ter voorbereiding van uitvoeringsprojecten welke passen in de provinciate ontwikkelingsstrategie. Het NEI begeleidt en adviseert het projectteam en DGIS. In 1983 werd het project tweemaal bezocht, met name voor het
leveren van een bijdrage aan de uitwerking
van de genoemde provinciale ontwikkelingsstrategie.
Het regionaal ruraal ontwikkelingsproject te Indramayu, dat in 1977 werd gestart
door DGIS als een planning- en implementatieproject, werd in 1983 overgedragen
aan de lokale autoriteiten. Ten behoeve
van de afwikkeling van de Nederlandse betrokkenheid bij dit project werden enkele
korte bezoeken aan het projectgebied gebracht.

samenwerking met Grabowski and Poort
BV. Er werden aanbevelingen gedaan met
betrekking tot de capaciteit en de lokatie
van voedsel- en kunstmestopslagplaatsen.
Quaderia textielfabriek Bangla Desh. In
opdracht van DGIS heeft het NEI, te zamen met Ten Kate Consultants, een
financieel-economische analyse uitgevoerd
inzake een rehabilitatie en eventuele uitbreiding van de Quaderia spinnerij.
Chittagong. In opdracht van de Wereldbank heeft het NEI in samenwerking met
het ingenieursbureau Bongaerds, Kuiper
en Huiswaard en een lokale partner een
haalbaarheidsonderzoek uitgevoerd naar
het riolerings- en waterafvoersysteem in de
stad Chittagong. Een investeringsplan ten
bedrage van $ 42 mln. over een periode van

eeuw zal beheersen? In het NEI-onderzoek
wordt rekening gehouden met specifieke
produkten en diensten en met de positie
van de verschillende landen in de race.
Hiervoor is een nieuw verklaringsmodel
ontwikkeld. Dit model is gebaseerd op het

Europa

Nieuwe kansen Europese economic. In
het kader van haar 25-jarig bestaan heeft

de Europese Investeringsbank in novem-

idee van een dubbel profiel. Wat de produktprofielen betreft zijn de volgende kenmerken gebruikt: kapitaalintensiteit,
vakspecialisatie, onderzoek- en ontwikkelingsintensiteit, energie-intensiteit en de
produktieschaal. Wat de landenprofielen
betreft is onderscheiden de industriele produktie per land, de omvang van de buitenlandse markt, het scholingsniveau, het investeringsklimaat, het winstaandeel in het
binnenlands bruto produkt, een indicator
voor onderzoek en ontwikkeling en ten

Ten slotte wordt door het NEI onder-

24 jaar is voorgesteld.
Noord-Jemen. In opdracht van het Mi-

steunende begeleiding geleverd aan een
DGIS-project bij de planningafdeling van
het Directoraat-Generaal Cipta Karya (in
het Ministerie van Openbare Werken).
Naast de geregelde advisering met betrekking tot projectvoortgang werd in 1983
door het NEI, te zamen met het IHS
(Bouwcentrum) en de Leidse Universiteit,
deelgenomen aan een missie ter formulering van adviezen met betrekking tot het

nisterie van Buitenlandse Zaken is op basis
van literatuuronderzoek een kritische beschouwing opgesteld gewijd aan de beschikbare schattingen van de hoogte van
het nationaal inkomen per hoofd.
Pakistan. Onder leiding van het Instituut is in samenwerking met een bilateraal
DGIS-deskundige een onderzoek verricht
naar de lokale arbeidsmarkten en de ontwikkelingen en organisatie van arbeidsbu-

onderzoeksprogramma van Cipta Karya.
Indonesie, havenstudie. In het kader van

reaus. Uit het onderzoek is onder meer af

EG vooruitgang kunnen boeken op het ge-

te leiden dat arbeidsbureaus op districtsniveau essentieel zijn, met name voor het
inzicht in de vraag- en aanbodverhoudingen. In het kader van de begeleiding van

bied van hoogwaardige activiteiten om zo
een sterke positie op te bouwen in het kader
van het streven naar een stimulering van
het economisch herstel. Uit een uitgevoer-

een technische-hulpproject bij de Algeme-

de simulatie kan worden geconcludeerd

ne Rekenkamer van Pakistan dat betrekking heeft op de introductie van ,,performance auditing” van plaatselijke overheidsbedrijven en -activiteiten werden aan
aantal missies uitgevoerd in opdracht van
het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

dat 75% van het zo waargenomen additioneel effect door verruiming van de markt
wordt veroorzaakt. Hieruit volgt dat het

Indonesie, diepzeehaven Pulau Batam.

Projectbeoordeling. In het verslagjaar

In opdracht van het Asian Port Consortium heeft het NEI, samen met Marin en
Haskoning, een studie uitgevoerd naar de
economische haalbaarheid van een combi-

kwamen de ,,Guidelines for Project Appraisal” gereed. Dit is een handboek voor
projectbeoordeling in ontwikkelingslanden ten behoeve van ambtenaren van het
Ministerie van Buitenlandse Zaken en andere betrokkenen bij de uitvoering van
projecten in het kader van ontwikkelingssamenwerking. Voorts werden voor een

21e eeuw te kunnen komen.
Regionale arbeidsbalans in Europa (LABEUR). In het verslagjaar is een geactualiseerde versie van dit onderzoek uitgevoerd.

de plannen tot concentratie van de Indonesische buitenlandse handel op slechts vier
,.gateway ports” liet de Wereldbank vier
studies uitvoeren, waarvan een door Nederlandse consultants betreffende de havens van Palembang, Pontianak en Cilacap. Het NEI nam in deze studie de economische en financiele aspecten voor zijn rekening. De studies zijn in 1983 afgerond en
inmiddels goedgekeurd.

natie van een diepzeehaven en industrieel
complex op het eiland Batam (Indonesie).
Van de overslagfunctie zijn een aantal mogelijkheden geselecteerd welke vervolgens
ESB 8-8-1984

slotte de mate van autarkic op energiegebied. De analyse laat zien dat er vier groepen van landen bestaan. De bovenste groep
bestaat uit de drie grootste concurrenten
op wereldschaal, de Bondsrepubliek Duitsland, de VS en Japan, vervolgens komt een
groep van industrieel vrij gunstig geplaatste landen, alle EG-landen w.o. Nederland, de derde en de vierde groep ten
slotte bestaan hoofdzakelijk uit zich recent
industrialiserende landen (z.g. NIC’s). Uit
het onderzoek volgt dat de landen van de

tot stand komen van een gemeenschappelijke markt een belangrijke voorwaarde is
voor Europa om over de drempel van de

Doel van dit door de Europese Commissie

opgedragen onderzoek is het maken van
geconditioneerde projecties inzake vraag
en aanbod van arbeid voor de EG als geheel, voor de tien lidstaten en voor niet
727

minder dan 110 regie’s. In dit nieuwe rapport zijn cijfers uit 1981 verwerkt. Voor
1990 zijn drie groeiscenario’s opgesteld en
doorgerekend (hoog, laag en midden). Uit
de berekeningen is af te leiden dat een niet
onbelangrijk deel van de Noordeuropese
regie’s, die vroeger tot de sterke regie’s gerekend werden, onder de gemaakte veron-

derstellingen steeds meer tot de probleemgebieden zullen gaan horen. Ongeacht de
groeivariant blijkt ook Nederland een relatief negatieve ontwikkeling te blij ven doormaken.

in de beschrijvende analyse duidelijk van

belang te zijn.
Prognose van de werkgelegenheid naar
sector en beroep . Op verzoek van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is een bijdrage geleverd aan de
werkzaamheden van de departementale
werkgroep Anticiperend Opleidings- en
Soholingsbeleid (ANTOS). Doel van deze
werkgroep is om in reactie op de analyses
en aanbevelingen van de Adviescommissie
inzake de Voortgang van het Industriebeleid inzicht te bieden in de op middellange

termijn te verwachten ontwikkeling in de
Nederland

Selectiviteit, economische groei en sectorstructuur. In 1983 kwam een onderzoek
gereed naar groeibelemmerende factoren
in de metaalnijverheid en in het bijzonder
in de machine-industrie en de transportmiddelenindustrie. Dit onderzoek werd
oorspronkelijk opgezet binnen het Nationaal Programma Arbeidsmarktonderzoek

(NPAO), dat inmiddels is opgeheven. De
centrale vraagstelling in het onderzoek was
welke factoren verantwoordelijk zijn geweest voor de teleurstellende ontwikkeling
in Nederland van sectoren die internationaal gezien een relatief sterke groei hebben
vertoond.

opleidingseisen van de gevraagde arbeid,
zowel in de marktsector in het algemeen als
in de als kansrijk beschouwde sectoren.
Door confrontatie met het beschikbare arbeidsaanbod naar opleiding kan dan worden nagegaan voor welke sectoren en functies naar verwachting onvoldoende adequaat opgeleid personeel beschikbaar zal
zijn en welke beleidsmaatregelen daarin
verandering kunnen brengen. Verwacht
wordt dat de werkgelegenheid in arbeidsjaren in de periode 1983 – 1988 verder zal
teruglopen met gemiddeld 0,6% per jaar.
Door toenemende deeltijdarbeid zal de
ontwikkeling van het aantal werkzame personen minder ongunstig zijn, maar nog al-

hoofdzakelijk in de vliegtuigindustrie en
de auto-industrie. Met name voor deze activiteiten geldt echter dat de grote landen in
het voordeel zijn ten opzichte van de kleine

tijd negatief: een dating met naar verwachting gemiddeld 0,5% per jaar. Op het niveau van beroepstakken bevestigt de prognose de uitkomsten van eerder onderzoek,
namelijk een voortgaande verschuiving
van industrieel-ambachtelijke werkgelegenheid naar werkgelegenheid in wetenschappelijke, vakspecialistische en dienstverlenende functies. De door het NEI opgestelde prognose fungeert als basisvariant
bij ongewijzigd beleid. Het Ministerie van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal
daarnaast varianten plaatsen die uitgaan
van extra arbeidstijdverkorting en herindustrialisatie in kansrijke sectoren. Daarover wordt begin 1984 gerapporteerd.
Raamwerk maatschappelijke toekomstscenario’s. Het Ministerie van Verkeer en
Waterstaat overweegt om ten behoeve van

landen.

de herziening van het Structuurschema

Ook als men rekening houdt met de landengrootte blijkt de ontwikkeling van de
machine-industrie en de transportmiddelenindustrie in Nederland ongunstig af te
steken bij die in andere landen.
Als verklarende factoren kunnen voorlopig worden vermeld de geografische gerichtheid van de export van de metaalnijverheid en de relatieve prijsontwikkeling.
Weliswaar zijn de lonen in de Nederlandse

Verkeer en Vervoer een aantal scenario’s
op te stellen die inzicht geven in mogelijke
toekomstige ontwikkelingen van verkeer
en vervoer. Daarbij wordt onderscheid ge-

Na een beschrijving van de wijze waarop
de onderzochte bedrijfsklassen zijn geselecteerd wordt in het rapport ingegaan op
de toekomstmogelijkheden voor deze bedrijfsklassen in kleine ge’industrialiseerde

landen. Uit deze analyse blijkt dat de
machine-industrie ook in de ge’industrialiseerde landen nog groeimogelijkheden
lijkt te hebben. Voor de transportmiddelenindustrie kan deze conclusie niet worden getrokken, althans niet voor de gehele
transportmiddelenindustrie. Binnen deze

bedrijfsklasse liggen de mogelijkheden

metaalnijverheid in de betrokken periode

minder sterk gestegen dan elders, doch het
effect daarvan is volledig ongedaan gemaakt door de ontwikkeling van de wisselkoers. Een groot deel van het verschil in
produktiegroei tussen de Nederlandse metaalnijverheid en die van andere landen
(iets meer dan de helft) wordt overigens

niet verklaard. Wellicht kunnen de specifieke structuur van de Nederlandse metaalnijverheid en de steeds slechter functionerende arbeidsmarkt in Nederland dit onverklaarde deel opvullen. Deze factoren,

genheid/arbeidstijd en het besteedbare inkomen. Het rapport beveelt aan scenario’s
te bouwen op basis van alternatieve veronderstellingen met betrekking tot deze twee
variabelen. Voorts wordt geconstateerd
dat de complexe onderlinge samenhangen
tussen omgevingsvariabelen een modelmatige benadering noodzakelijk maken. In
dit rapport wordt een proeve van een eenvoudig kernmodel gegeven.
TEASE 83: Een model voor de arbeidsmarkt van leerkrachten in het voort-

gezet onderwijs. In 1982 heeft het NEI de
eerste fase van een onderzoek naar de toekomstige ontwikkelingen op de arbeidsmarkt van leerkrachten in het voortgezet
onderwijs afgesloten. Als vervolg daarop
is door het Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen onder meer opdracht verleend tot het verbeteren van het opgestelde
prognosemodel en actualisering van de
prognoses van de vraag naar en het aanbod
van leerkrachten in het voortgezet onderwijs. Inmiddels zijn deze werkzaamheden
afgesloten en is daarover gerapporteerd.
Het gehanteerde model is in een aantal opzichten verbeterd. De belangrijkste verbetering is dat nu ook de tewerk stalling en de
werkloosheid naar bevoegdheidsniveau en

geslacht met behulp van het model konden
worden vooruitberekend. Dit impliceert
dat vastgesteld kan worden hoe de arbeidsplaatsen per schoolsoort bezet (zullen) worden door de leerkrachten van de
diverse bevoegdheidsniveaus en de beide
geslachten. De resultaten van het onderzoek wijzen uit dat in de (nabije) toekomst
nog een aanzienlijke stijging van de werkloosheid van leerkrachten in het voortgezet
onderwijs is te verwachten. De spoedig te
verwachten daring van de leerlingenaantallen speelt daarbij een belangrijke rol, naast
de vooralsnog voortdurende groei van het
aanbod. Vooral vrouwelijke leerkrachten
zullen sterk door de werkloosheid worden
getroffen. Een van de belangrijkste redenen daarvoor is dat het aanbod van vrouwelijke leerkrachten veel sterker toeneemt

maakt tussen ,,omgevingsscenario’s”, die

dan dat van de mannelijke. Over de overige

voor het verkeer en vervoer autonoom en
exogeen zijn en ,,verkeers- en vervoersscenario’s” waarin o.a. de beleidsmarges
worden aangegeven. De omgevingsscenario’s hebben betrekking op maatschappelijke ontwikkelingen in de breedste zin van
het woord. In de scenariobeschrijving dienen de relevante variabelen geidentificeerd
en gespecificeerd te worden. Deze variabelen dienen enerzijds maatschappelijke ontwikkeling adequaat te typeren en anderzijds analytisch hanteerbare parameters
voor de verkeers- en vervoersscenario’s op
te leveren. Een essentiele voorwaarde is dat
die variabelen in hun onderlinge samenhang een consistent beeld vormen. De
,,scenariogroep” van het Ministerie van
Verkeer en Waterstaat heeft een eerste se-

werkzaamheden die in het kader van deze
fase worden verricht (het meervoudige ak-

die in de econometrische analyse niet kon-

lectie van variabelen voor omgevingssce-

den worden meegenomen, bleken namelijk

nario’s gemaakt; aan het NEI is verzocht

728

na te gaan of de selectie adequaat is en welke onderlinge samenhangen tussen de gekozen variabelen bestaan. Geconcludeerd
wordt dat de oorspronkelijke selectie de
probleemstelling goed afdekt. Twee variabelen blij ken overheersend: de werkgele-

tebezit van werkzame leraren en de aanstellingskans van abiturienten van bepaalde

lerarenopleidingen) zal begin 1984 worden
gerapporteerd. Inmiddels is opdracht verleend voor het opstellen van nieuwe prognoses van de vraag naar en het aanbod van
leraren in het voortgezet onderwijs tot
2000 (TEASE 84).

Salariskosten van een nieuw stelsel van
voortgezet onderwijs. Het Ministerie van
Onderwijs en Wetenschappen heeft het
NEI opdracht verleend tot het uitvoeren
van een onderzoek naar de gevolgen van de
invoeren van een stelsel van voortgezet basisonderwijs. Het ging hierbij om de salariskosten van het onderwijzend personeel
in het voortgezet onderwijs. De algemene
conclusie luidt: op lange termijn, althans

in het jaar 2000, zal het oude stelsel bij een
invoeringsdatum van een nieuw stelsel op 1
augustus 1987 geheel zijn verdwenen. De
leerlingenaantallen, de vraag en de loonkosten zullen dan in het nieuwe stelsel
slechts zeer geringe afwijkingen vertonen
ten opzichte van het oude stelsel. Uitgaande van een ongewijzigde structuur zullen
de loonkosten in het nieuwe stelsel 0,3 a
1% lager zijn in het jaar 2000. De loonkosten per arbeidsplaats zullen in dat geval
in het nieuwe stelsel 0,6 a 1,5% lager zijn
dan in het oude stelsel.
De consumptieve gevolgen van arbeidsduurverkorting. In opdracht van de Directie Consumentenbeleid van het Ministerie
van Economische Zaken heeft het NEI een
onderzoek uitgevoerd naar de consumptieve gevolgen van arbeidsduurverkorting.

Gegeven het structured hoge werkloosheidsniveau blijft arbeidsduurverkorting,
ook op de lange termijn, actueel. Voor bepaalde groepen werknemers wordt in 1986
een gemiddelde werkweek van 36 uur verwacht; een gemiddelde werkweek van 32
uur in 1990 wordt van steeds meer kanten
bepleit. Doel van het onderzoek was vast te
stellen of, uitgaande van de hoofddoelstelling van het consumptiebeleid, te weten het
verbeteren van de mogelijkheden om door
middel van consumptie behoeften te bevredigen, een voorkeur is uit te spreken voor
een bepaalde vorm van arbeidsduurverkorting.
In het onderzoek is bezien wat het resultaat is van een verkorting van de arbeidsduur met 10% voor het consumptief gedrag van een aantal veel voorkomende
huishoudtypen; enerzijds via de effecten
van een teruggang in inkomen, anderzijds

via de gevolgen van een toename in vrije
tijd. De belangrijkste conclusie is dat niet
een bepaalde vorm van arbeidsduurverkorting voor iedereen als beste oplossing
kan worden aangegeven. De gevolgen van
arbeidsduurverkorting voor de inkomensbesteding en de tijdsbesteding laten duidelijke verschillen zien tussen de onderscheiden huishoudtypen. Gezien de diverse mogelijkheden die er voor arbeidsduurverkorting bestaan (variatie in aantal uren per
dag of per week, roostervrije dagen e.d.) is
er dan ook uit consumptief oogpunt geen
duidelijke voorkeur uit te spreken,
hoogstens een ten gunste van een grotere

flexibiliteit in de werktijden waardoor een
ieder de voor hem/haar beste structuur
kan kiezen.
Arbeidsduur en arbeidsproduktiviteit.
In opdracht van het Ministerie van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid wordt met behulp van econometrische methoden getracht het verband tussen arbeidsduur en
arbeidsproduktiviteit te bepalen. De analyse wordt uitgevoerd op twee niveaus, te weten het bedrijfsniveau en het bedrijfsklassenniveau. Bij de analyse op bedrijfsniveau gaat het om tijdreeksgegevens van individuele bedrijven. Voor de analyse op
bedrijfsklassenniveau wordt beschikt over
gegevens met betrekking tot achttien bedrijfsklassen over een periode van negen
jaar. Bij het schatten zullen de bedrijfsklassegegevens worden ,,gepooled” tot
een dataset.
ESB 8-8-1984

Werkgelegenheidsverruimende maatregel in de marktsector. Ten einde de werkloosheidsduur van kansarme jongeren te
beperken, heeft de rijksoverheid de zoge-

heten
Werkgelegenheidsverruimende
Maatregel in het leven geroepen (WVM).
Door het scheppen van tijdelijke ar-

beidsplaatsen voor deze jongeren wordt
getracht hun een grotere kans op een vaste
baan te verschaffen. Deze tijdelijke arbeidsplaatsen worden door de overheid
(bijna) volledig gesubsidieerd. Tot voor
kort werd de WVM alleen in de kwartaire
sector toegepast. Omdat de betrokken

doelgroep van jongeren qua opleiding echter met name was gericht op de marktsector, is sedert korte tijd de WVM ook gericht op de marktsector (WVM-M). Het
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft aan het NEI opdracht gegeven te onderzoeken hoe de WVM-M wordt
toegepast. Aandacht zal worden besteed
aan het voorkomen van ongewenste neveneffecten. Immers, gesubsidieerde werknemers kunnen de plaats gaan innemen van
niet-gesubsidieerde werknemers. Behalve
deze verdringing kan de subsidiering leiden
tot bevoordeling van de ene boven de ande-

re onderneming wat als verstoring van de
concurrentieverhoudingen kan worden beschouwd. Voorts moet in het onderzoek

antwoord worden gegeven op de vraag of
de betrokken jongeren door deelneming
aan de WVM-M inderdaad hun kans op
een vaste baan verhogen.

Werkgelegenheid per bedrijfsklasse en
gewest in Nederland (RESPONS). Veel
planologische beslissingen zijn gebaseerd
op verwachtingen inzake de toekomstige
ontwikkeling van de Werkgelegenheid in
een bepaalde regio of in een aantal regie’s.
De onderbouwing van deze vooruitzichten
met resultaten van empirische studies laat
echter nogal te wensen over. Dit is het gevolg van beperkingen in het beschikbare
datamateriaal enerzijds en de uiteenlopende wijze waarop deze vooruitzichten in de
verschillende regie’s worden opgesteld anderzijds. De Rijks Planologische Dienst
heeft het Instituut opgedragen een studie
uit te voeren die verbetering dient te brengen in deze situatie. Daartoe zijn uit de beschikbare bronnen eerst per bedrijfsklasse
en gewest consistente werkgelegenheidsreeksen opgesteld; vervolgens is een model
geconstrueerd dat inzicht geeft in de regionale werkgelegenheidsontwikkeling. Dit
model, RESPONS genaamd, is gebaseerd
op de veronderstelling dat de werkgelegenheid in een regio zich gunstiger zal ontwikkelen naarmate de vestigingsplaatsfactoren die de regionale produktieomstandigheden weergeven, er aantrekkelijker zijn.
In zijn algemeenheid kan worden geconcludeerd dat het model een redelijk goede
verklaring geeft van de werkgelegenheidsontwikkeling per gewest en bedrijfsklasse
in de na oorlogse periode. Momenteel
wordt het model omgebouwd tot een projectiemodel dat kan dienen ter onderbouwing van het ruimtelijk beleid.
Technologische vernieuwing en regionale ontwikkeling (TRANSFER). In opdracht van het Ministerie van Economische Zaken heeft het Instituut een aanvang

gemaakt met een studie die tot doel heeft
een stelsel van indicatoren op te zetten dat

inzicht geeft in de sterke en zwakke punten
van regie’s, om tot vernieuwing van economische activiteiten te komen. De informatie die het stelsel oplevert zal aanknopingspunten moeten bieden voor het voeren van een doelgericht en doelmatig
sociaal-economisch beleid. In het verslagjaar is een vooronderzoek afgesloten met
een prioriteitenbepaling van de te kwantificeren indicatoren en een uitwerking van de
te hanteren analysetechniek.
Werkgelegenheidseffecten van milieumaatregelen. De Landelijke Stuurgroep
Onderzoek Milieuhygiene heeft opdracht
verleend tot het uitvoeren van de eerste fase van een studie naar de relatie tussen
maatregelen die bedrijven (moeten) tref fen
op milieuterrein en de Werkgelegenheid in
die bedrijven. De probleemstelling van het
onderzoek luidde: geef in theorie aan.welke economische gevolgen en daarvan in het
bijzonder de werkgelegenheidsgevolgen
een individueel bedrijf zelf ondervindt van
maatregelen op het gebied van het milieu-

beheer. Zoals uit de probleemstelling reeds
blijkt gaat het om een theoretische analyse
ter voorbereiding van eventueel empirisch
vervolgonderzoek. In deze studie gaat het
uiteindelijk om de werkgelegenheidseffecten. Deze kunnen een direct gevolg zijn,
maar ook het afgeleide effect van andere
bedrijfseconomische effecten. Bij de uitwerking is ge’bruik gemaakt van een algemeen bedrijfsmodel. Per type milieumaatregelen zijn in de analyse die maatregelen
nader bestudeerd welke leiden tot werkge-

legenheidseffecten.
Concurrentiepositie
Nederlandse
scheepsbouw. Gelet op de produktiviteit
van de werven en mede daardoor de ontwikkeling van ds arbeidskosten is de concurrentiepositie van de Nederlandse
scheepsbouw relatief gunstig te noemen in
vergelijking met de voornaamste producerende landen. Dit is de hoofdconclusie uit
een onlangs afgesloten eerste fase van onderzoek van het project „Concurrentiepositie Nederlandse Scheepsbouw”, dat in
opdracht van de Stichting Coordinate Maritiem Onderzoek is uitgevoerd door het
Instituut. Het doel van het project is inzicht te krijgen in recente ontwikkelingen
in de internationale concurrentieverhoudingen van de scheepsnieuwbouw, waarbij
in de eerste fase de produktiviteit en de directe arbeidskosten voor de Nederlandse
scheepsbouwindustrie en haar buitenlandse concurrenten voor 1981 in kaart zijn gebracht. Uit de analyse blijkt dat de concurrentiepositie van Nederland uitgedrukt in
arbeidskosten ten opziohte van de Europese scheepsbouwlanden gunstig is. In vergelijking met Aziatische landen is deze van
Nederland ongunstiger; de kosten in ZuidKorea en Taiwan zijn aanzienlijk lager. De
produktiviteit op de Nederlandse werven
ten opzichte van de gemiddelde produktiviteit in Europa is echter hoog te noemen.
Valuta-ontwikkelingen spelen voor de bepaling van de Concurrentiepositie een voorname rol. Grosso modo kan gesteld worden dat de Concurrentiepositie van de Nederlandse scheepsnieuwbouw ten opzichte

729

van de Europese werven nadeel heeft on-

den. Alleen in relatie tot Japan heeft Nederland in 1980/1981 een voordeel van ongeveer 30% kunnen realiseren door de sterke appreciatie van de yen ten opzichte van
de gulden. In het verslagjaar is opdracht
gegeven voor de tweede fase van het onderzoek.
Structured veranderingen. Het Instituut
is gevraagd en ongevraagd actief betrokken bij structurele veranderingen welke

met als doel ondersteuning te geven aan de
beleidsvorming inzake de huisvesting van
het rijksapparaat in de regio Den Haag.
Het onderzoek is het resultaat van werkzaamheden van een daartoe ingesteld projectteam dat was samengesteld uit medewerkers van de Rijksgebouwendienst en
van SIBAS. Het Waterloopkundig Laboratorium en het NEI hebben voor SIBAS
de onderzoekswerkzaamheden verricht.
De directe aanleiding voor dit onderzoek is
geweest dat de huidige huisvestingssituatie

zich onder meer in de Nederlandse maat-

van het rijksapparaat in de Haagse regio

schappij voltrekken. Zo is over de demo-

verre van bevredigend is. Deze situatie
wordt gekenmerkt door verspreide huisvesting van de ministeriekernen, door huisvesting op deels ongeschikte lokaties of in
deels ongeschikte panden. Er zijn twee alternatieven bezien, die een oplossing kunnen bieden voor de gesignaleerde knelpunten. Uiteindelijk is de keuze gevallen op het
alternatief gebundelde deconcentratie,
waarbij de kern en de kerngebonden onderdelen van een departement bij voorkeur

dervonden van de appreciatie van de gul-

grafische structuurveranderingen op lange
termijn een interne nota verschenen. In deze nota wordt gepleit voor een betere onderbouwing van de verhoudingscoef ficienten welke worden gehanteerd voor het meten van de behoefte aan particuliere en col-

lectieve voorzieningen. Op een heel ander
terrein heeft het NEI een methode ontwikkeld die onder meer geschikt is voor het bepalen van de beste warmte-krachtoptie in
de industrie: de z.g. Qualiflex-methode.

worden geconcentreed. Efficiencyverho-

Deze methode is in het verslagjaar even-

ging en kostenbesparing hebben bij de keuze een belangrijke rol gespeeld.
Veranderingen in gemeentelijke uitgaven. Deze in opdracht van het Ministerie

eens toegepast bij de vervolgopdracht van
Gedeputeerde Staten van Gelderland inzake industrieel waterverbruik.
Ombuigingen in de collectieve sector.
Het Ministerie van Sooiale Zaken en
Werkgelegenheid heeft opdracht verleend

om met behulp van het AMO-K-model berekeningen uit te voeren van de macroeconomische effecten van een aantal
overheidsmaatregelen.
Onderzoek MeMO-bedrijven. Het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer heeft het NEI
verzocht een verkennend onderzoek te
doen naar de milieuhygienische en economische aspecten van een aantal bedrijven
welke zijn aangesloten bij de Stichting
Mens en Milieuvriendelijk Ondernemen
(MeMO) en een vergelijking te trekken met
bedrijven uit de niet-MeMO-sector.
Kantorenontwikkeling in Zuid-Holland
west. De Provincie Zuid-Holland, de gemeente ‘s-Gravenhage, de Kamer van

Koophandel en Fabrieken voor ‘s-Gravenhage en het Gewest ‘s-Gravenhage hebben
het NEI en het ETI-Zuid-Holland een ver-

volgonderzoek opgedragen naar de kantorenontwikkeling in de Haagse regio. Het
onderzoek is opgebouwd uit een drietal onderdelen: de situatie op de arbeidsmarkt,
de situatie op de kantorenmarkt en interviews met deskundigen. In het verslagjaar
is het rappport over interviews verschenen.
In dit rapport wordt verslag gedaan over
een aantal onderwerpen, zoals: het alge-

meen functioneren van de kantorenmarkt,
factoren die van invloed kunnen zijn op de
toekomstige vraag naar kantoorruimte, de
kantoorconcentratiegebieden, de vestigingsplaatsfactoren en de geschiktheid
voor verschillende kantoortypen, het vestigingsklimaat en het beleid van de gemeenten in de Haagse regio. De kantorenmarkt
blijkt een dynamische markt, waar twee
cyclische bewegingen een rol spelen.
SOHBRA (Systematisch onderzoek
huisvestingsbehoefte rijksapparaat in de

van Binnenlandse Zaken uitgevoede studie

was aanvankelijk gerict op het verwerven
van inzicht in de mogelijkheden tot vermindering van de gemeentelijke uitgaven
(de zogenaamde techm’sche flexibiliteit).
Tijdens de studie is op verzoek van de opdrachtgever overgestapt op een beschrijving en analyse van het verloop van de gemeentelijke uitgaven in de periode 19791982 aan de hand van de gemeentelijke begrotingen. Gemiddeld bleken deze uitgaven in deze periode met 24% te zijn gestegen. Tevens werd geconstateerd dat tussen
de gemeenten onderling grote verschillen
in uitgavenmutaties zijn voorgekomen.
Deze verschillen bleken in sterke mate samen te hangen met verschillen in het bedrag van de ontvangen specifieke uitkeringen. De studie is daarom ook uitgemond in
de conclusie dat de sleutel tot vermindering
van de gemeentelijke uitgaven in belangrijke mate moet worden gezocht bij de centrale overheid. Niet alleen door middel van
wettelijke regelingen, maar ook door middel van specifieke uitkeringen ,,stuurt” de
centrale overheid in belangrijke mate de
gemeentelijke financier!.
Financiele rekenmodellen. Het Instituut
is gevraagd om voor het Ministerie van
Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
onderzoek te doen op het terrein van de financiele rekenmodellen voor de Volkshuisvesting. Er bestaat behoefte om modellen
te ontwikkelen waarmee de gevolgen voor
de overheidsbegroting en de woonlasten
kunnen worden aangegeven van belangrijke beleidsmaatregelen. Het Instituut heeft
het betrokken ministerie geassisteerd bij de
vermelde onderzoek werkzaamheden.

Haag gevestigde industrie nog geen 8%

van de totale Haagse werkgelegenheid omvat. Het aandeel van de zakelijke en overige dienstverleningen in de totale werkgelegenheid bedroeg in 1982 bijna 60%. Aanbevolen wordt het gemeentelijk beleid, wat
betreft de industrie, te richten op het meer
ruimte geven voor met name kleinschalige
industrie en door het treffen van interne
coordinatiemaatregelen(vergunningstelsel
enz).
Spoortunnel Rotterdam. De NV Nederlandse Spoorwegen heeft opdracht verleend tot het verrichten van een onderzoek
naar eventueel optredende bedrijfsschade
tijdens de realisatie van het Willemsspoorproject (de spoortunnel) te Rotterdam. In
het rapport wordt verslag gedaan van het
onderzoek naar de effecten op de winkelvoorzieningen in de binnenstad van Rotterdam. Deze effecten zijn gemeten in termen van omzetmutaties voor enkele brede
branchegroepen naar winkelgebied.
Zeist. De werkzaamheden voor de gemeente Zeist werden in het verslagjaar
voortgezet. Met betrekking tot de winkelvoorzieningen in het centrumgebied heeft
het Instituut een advies uitgebracht over de
economische ontwikkelingen op langere
termijn in relatie tot de huidige en toekomstige regionale functie van Zeist.
Exportvergunning Taiwan. Op verzoek
van de Gemeente Rotterdam is door het
NEI een inventarisatie gemaakt van de verschillende mogelijke sociaal-economische
effecten van het opnieuw verlenen van een
exportvergunning voor levering van duik-

boten door Wilton Fijenoord aan Taiwan.
Volgens voorzichtige ramingen is het posi-

tieve werkgelegenheidseffect van het opnieuw verlenen van genoemde exportvergunning over zes jaar bezien van dezelfde
orde van grootte als het negatieve werkgelegenheidseffect van een daardoor te verwachten minder gunstige ontwikkeling van
de handel met China.
UMOT (Unified Mechanism Of Travel).
Dit is een alternatief voor de traditionele
benadering van interactiemodellen betreffende reis- en stedelijke structuur. UMOT
richt zich op geconstateerde regelmatigheden in de dagelijkse reistijd en financiele
kosten van ieder huishouden. Onder de
veronderstelling dat consumenten de ruimtelijke omstandigheden proberen te maximeren betekent dat verkeersuitgaven wer-

ken als een constraint. UMOT gaat uit van
de totale mobiliteit en niet zoals de traditionele modellen van gedetailleerde interzonale bewegingen. UMOT is getest in de VS
en de Bondsrepubliek en wordt door be-

leidsfunctionarissen gewaardeerd omdat
het qua conceptie eenvoudig en robuust is,
de databehoefte beperkt en het model toegepast kan worden op een microcomputer.
Rijkswaterstaat heef het Instituut verzocht
de toepassingsmogelijkheden van UMOT
voor Nederland te onderzoeken. Uit het

Sterke en zwakkepunten Haagse econo-

onderzoek is af te leiden dat een meer

mic. De gemeente Den Haag heeft opdracht gegeven tot het verrichten van een
onderzoek naar en een analyse van de ster-

gedesaggreerde toepassing van UMOT
noodzakelijk lijkt ter verkrijging van passende resultaten in de Nederlandse

ke en zwakke punten van de economic van

verhoudingen.

regio Den Haag). De Rijksgebouwendienst

‘s-Gravenhage en de Haagse regio. Uit het

Nationale Verkeers- en Vervoerreke-

heeft opdracht gegeven tot een onderzoek

onderzoek is af te leiden dat de in Den

ning. De Nationale Verkeers- en Vervoer-

730

rekening (NVVR) is opgezet om inzicht te
verkrijgen in de kosten en opbrengsten van
verkeer en vervoer als totaliteit. De rekening bevat hoeveelheidscijfers, financiele
gegevens en maatschappelijke aspecten.
Naast de maatschappelijke kosten dienen
de maatschappelijke baten bepaald te worden. Deze laatste worden door de NVVR
gedefinieerd als ,,de som van alle positieve
maatschappelijke effecten die door de verschillende producenten van vervoerdiensten worden teweeggebracht”. In het
verslagjaar is in het kader van een stapsgewijze benadering de aandacht geconcentreerd op de maatschappelijke effecten
(vorming van het nationaal inkomen door
transportsectoren en de overige sectoren
die ingeschakeld zijn om de produktie van
transportsectoren mogelijk te maken). In
deze fase is nog geen aandacht besteed aan
de invloed van bereikbaarheid op de hele
produktiestructuur zelf (schaaleffecten).
Oeververbinding Westerschelde. Het
Provinciaal Bestuur van Zeeland heeft het
Instituut verzocht een maatschappelijke
kosten-batenanalyse te verrichten voor een
vaste Oeververbinding over/onder de
Westerschelde. Tevens is verzocht aan te
geven welke effecten de Oeververbinding
zal hebben op nationale grootheden van
economische politiek ten einde ook nietdirect kwantificeerbare aspecten duidelijk
naar voren te brengen. Bij de gehanteerde
analyse is gebruik gemaakt van gegevens
en ramingen welke door het rijk en/of de
provincie zijn aanvaard als grondslag voor
de exploitatierekening van de NV Westerschelde Oeververbinding. Een uitzondering is gemaakt voor de verkeersprognose;
deze is in het licht van recente ontwikkelin-

gen naar beneden aangepast. De investeringskosten van de Oeververbinding wor-

den geraamd op f. 795 mln. De bouwtijd is
ruim vijf jaar. Uit de verkeersgegevens
blijkt dat de groei van het verkeer op relaties met Zeeuws-Vlaanderen systematisch
achterblijft op de landelijke en regionale
trends. Waarschijnlijk is dit het gevolg van

verkeers- en vervoerstudies hebben het inzicht vergroot in de wijze waarop het verplaatsingsgedrag afhangt van gegeven
vestigingspatronen. In het onderzoek
waarvan hier verslag wordt gedaan, is deze
kennis aangevuld met inzichten over de invloed van verplaatsingsgedrag in het
woon-werkverkeer op vestigingskeuzen
van werkenden en hun huishoudens. Zulke

inzichten zijn van belang voor een effectieve voorbereiding en uitvoering van beleidsmaatregelen, vooral op het terrein van
de (her)inrichting van de bestaande steden
en ten aanzien van deze steden en hun verstedelijkte omgeving. Ze zijn echter niet alleen van betekenis voor het beleid t.a.v. afzonderlijke stadsgewesten. Een toenemend
aantal personen overschrijdt dagelijks de
grens van het stadsgewest waar de arbeidsplaats is gevestigd. Met name in
West-Nederland zijn de invloedssferen van
stadsgewesten elkaar steeds sterker gaan
overlappen. Informatie over het effect van
verplaatsingsgedrag en bereikbaarheid op
de spreiding van woon- en werkactiviteiten
is dus ook op een hoger regionaal aggregatieniveau van grote betekenis. De methodische aspecten staan op de voorgrond. Het
vestigingsgedrag van personen is verklaard
met behulp van individuele keuzemodel-

len. Toepassing op specifieke beleidsvraagstukken, zoals b.v. het evalueren van
bepaalde facetten van het,,compact stadsscenario” zijn nog niet aan de orde gekomen, maar het methodisch kader maakt
het mogelijk dergelijke evaluaties te
verrichten.

produkten enerzijds en van halfprodukten
naar eindprodukten anderzijds, leidt tot
een sterke toeneming van de ingevoerde
toegevoegde waarde. Indien deze ontwik-

keling zich doorzet kan worden geconcludeerd dat er nu reeds aanleiding is tot zorg
aangaande de toekomst van de Nederlandse houtverwerkende industrie. Voorts is
een poging gedaan tot verklaring van de Internationale prijsontwikkeling voor rond
hout en gezaagd hout. Het resultaat wettigt
de verwachting dat een uitbreiding tot andere houtprodukten bij verder onderzoek

tot positieve resultaten zal leiden.
Daarnaast heeft er in het kader van dit
vooronderzoek een algemene orientatie in-

zake het houtverbruik van de Nederlandse
Industrie plaatsgevonden. Dit totale verbruik (exclusief cellulose) bleek’ rond
1981/1982 circa 3,6 mln. m3 te omvatten.
Hiervan bestond circa 2,8 mln. m3 uit
gei’mporteerd hout. Met name de bouwseotor en de meubelindustrie bleken in sterke

mate buitenlands hout afhankelijk te zijn.
Vervolgens is aandacht besteed aan een
aantal materialen die hout kunnen vervangen. Belangrijk bleken hier te zijn staal,
aluminium, kunststoffen en beton. De
vraag of substitutie zich in feite voordoet
hangt af van de verhouding van de prijs
van hout t.o. v. die van de vervangende materialen, de technische eigenschappen van
de vervangende materialen in vergelijking
met die van hout en het percentage dat de
houtkosten uitmaken van de totale kosten
van het produkt. In het hoofdonderzoek
zal worden bezien hoe deze ontwikkelingen
het houtverbruik be’invloeden.
Zwembaden, kopje onder? In opdracht

Dubbel allocatiemodel. In opdracht van
de Rijks Planologische Dienst heeft het Instituut in het kader van een dubbel allocatiemodel met betrekking tot wonen en werken, dat eerder door het NEI is ontwikkeld, de spreiding van werkenden over
woon- en werkplaatsen voor een reeks toekomstige jaren berekend met de daaruit
voortvloeiende migratie, werkplaatsveranderingen en pendelstromen tussen de regio’s. Het doel van het onderzoek is dat

zondheid en Cultuur heeft het Instituut een
onderzoek verricht naar de exploitatie van
gemeentelijke overdekte zwembaden. In
38 overdekte zwembaden is een bedrijfsvergelijkend onderzoek gehouden naar de
mogelijkheden om de exploitatietekorten
te beperken. Het onderzoek vond plaats
met behulp van schriftelijke vragenlijsten

van het Ministerie van Welzijn, Volksge-

de barriere welke de Westerschelde nu een-

met behulp van de rekenresultaten alterna-

en mondelinge interviews. De 38 zwemba-

maal vormt. De gezamenlijke resultaten
van het onderzoek zijn door middel van
een multi-criteria-analyse samengebracht.
Verkeersveiligheid. Op verzoek van de

tieve spreidingsvarianten kunnen worden
geevalueerd. Geconcludeerd kan worden
dat de uitkomsten van het dubbel allocatiemodel bruikbaar zijn voor het beoordelen

Raad voor de Verkeersveiligheid is in het

van ruimtelijke effecten van enkele spreidingsvarianten met betrekking tot de wo-

den hadden minimaal een zwemoppervlak
van 250 m 2 , en waren zowel in grote als in
kleine gemeenten gelegen, over het gehele
land verspreid. In het onderzoek is getracht met behulp van statistische methoden (factoranalyse en regressieanalyse) een
indicatie te geven van de mate waarin in
1981 de onderzochte zwembaden meer of
minder efficient te werk gingen. Op deze
wijze kon worden vastgesteld dat veel

verslagjaar een studie aangevangen, welke
als doel heeft inzicht te geven in de componenten die te zamen de kosten van verkeersongevallen op de weg vormen. Ook
moet duidelijk worden wie de verschillende
dragers van die kostencomponenten zijn.
Dit met het oogmerk te kunnen vaststellen
of er groepen in onze samenleving zijn die
een financieel belang hebben bij een grotere veiligheid in het verkeer.
Woon-werkplaatsveranderingen. In het
kader van het meerjarig werkprogramma

van het Projectbureau Integrale Verkeersen Vervoerstudies is in het verslagjaar het
vierde deelrapport uitgebracht over de
woon- en werkplaatsveranderingen in de
Noordvleugel van de Randstad. Tussen het
verplaatsingsgedrag van werkenden in het
woon-werkverkeer en hun keuze van een
woon- en een werkplaats bestaat een wederzijdse samenhang. De resultaten van
ESB 8-8-1984

ningmarkt en de arbeidsmarkt.
Vooronderzoek bosbouw. Dit vooronderzoek dat door Staatsbosbeheer is opgedragen heeft ten doel een algemene orie’ntatie te geven naar de wenselijkheid van
uitbreiding van de houtproduktie in Nederland, alsmede een structurering aan te
geven van het hoofdonderzoek. Buiten het
NEI heeft het Landbouw Economisch Instituut aan het vooronderzoek deelgeno-

men. Als een van de belangrijkste beleidsrelevante inzichten kan worden vermeld
dat de prijs van hout het afgelopen decennium vrij sterk is gestegen. Bovendien
blijkt dat halfprodukten en eindprodukten
van hout een steeds belangrijker wordende
plaats in het Nederlandse invoerpakket
van hout en houtprodukten innemen. De

verschuiving van de Nederlandse import
van ruw hout naar halfprodukten en eind-

zwembaden efficienter zouden kunnen zijn
ten aanzien van onder andere personeels-,

energie-, schoonmaak- en onderhoudskosten. Ook kon worden geconstateerd dat
de veelal bureaucratische wijze van lei-

dinggeven de efficiency kan belemmeren.
Deze uitkomsten werden ondersteund
door de bevindingen bij de interviews.
Voorts is gebleken dat veel zwembaden een
weinig op marketing gerichte installing
hebben, hetgeen het aantal bezoekers negatief be’invloedt. Naast kostenbesparin-

gen behoren in veel baden dus ook opbrengstverhogingen in principe tot de mogelijkheden. De tarieven bleken sterk te varie’ren, zowel per zwembad als per ge731

bruiksdoel (recreatief zwemmen, doelgroepen,

particuliere

zweminstructie,

schoolzwemmen, verenigingszwemmen).
Gemiddeld werd slechts 50% van de exploitatiekosten (exclusief kapitaallasten)
gedekt door opbrengsten. Op verzoek van
het ministerie heeft het Instituut in het ver-

van zwembaden.
Sporthallen. In opdracht van het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en
Cultuur is eind 1983 gestart met een onderzoek naar de doelmatigheid van de bedrijfsvoering in sporthallen, sportzalen en
gymnastieklokalen. Qua aanpak en doel-

slagjaar actief bijgedragen aan een grote,

stelling vertoont dit onderzoek sterke ver-

druk bezochte conferentie over dit onderzoek voor bestuurders en bedrijfsleiders

wantschap met het hiervoor beschreven
onderzoek inzake overdekte zwembaden.