Ga direct naar de content

Statistiek

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: augustus 11 2006

statistiek
Economie en Samenleving

Eugène van der Pijll en Martje Roessingh (CBS)

Knelpunten bij innovatie

Kleinere knelpunten

Een kwart van de Nederlandse bedrijven heeft in de periode 2002–2004 ver­
nieuwende activiteiten uitgevoerd: nieuwe producten op de markt gebracht, of
producten of productieprocessen verbeterd. Dit betekent dat driekwart niet aan
vernieuwende activiteiten is toegekomen. Wat weerhoudt deze grote groep be­
drijven van het ontwikkelen van innovaties?
Ruim de helft van de bedrijven vindt innovatie gewoon niet nodig, zo blijkt uit de laat­
ste Innovatie-enquête van het CBS (CBS, 2006). Bijna een kwart van de bedrijven
ziet wel de voordelen van innovatieve activiteiten, maar stuit al vroeg op knelpunten.

Een gebrek aan informatie of samenwerkingspart­
ners blijkt minder zwaar te wegen. Nog een kleine
dertig procent van de niet-innovatoren met knelpun­
ten vindt het een belemmering dat de markt gedomi­
neerd wordt door gevestigde ondernemingen, maar
ongeveer de helft van deze bedrijven vindt dit geen
groot probleem. Een kleine groep bedrijven, zo’n
22 procent, vindt dat zij niet genoeg marktinformatie
hebben om te kunnen innoveren.

Kosten en personeel grootste knelpunten
Het meest voorkomende knelpunt is de financiering van het innovatieproject. Maar
liefst 70 procent van de bedrijven die problemen hebben met innovatie geeft aan dat
ze moeite hebben om binnen het eigen bedrijf voldoende middelen te vinden om de
innovatie te bekostigen. Bedrijven zoeken de financiering van innovatieprojecten dan
ook vaak buiten het bedrijf. Maar ook dat mislukt regelmatig: bij ruim 50 procent van
de bedrijven is het gebrek aan externe financiële middelen een belemmerende factor.
Een tweede knelpunt zijn de hoge kosten van innovatie: 43 procent van de bedrij­
ven noemt dit als belemmerende factor. Van de niet-innoverende bedrijven met
knelpunten heeft 41 procent problemen bij het aantrekken van gekwalificeerd per­
soneel. Dit is overigens niet zo’n groot knelpunt, want slechts drie procent van de
bedrijven die knelpunten melden voelt zich sterk belemmerd door personeelsproble­
men. Toch duidt dit op een tekort aan technici en bèta-wetenschappers in ons land.

Sinds begin 2006 ontvangt DNB nieuwe balansdekkende rapportages van de
Nederlandse pensioenfondsen en verzekeringsinstellingen. De informatie dient
onder andere als bronmateriaal voor de niet-financiële en financiële sectorreke­
ningen opgesteld door het CBS. DNB gebruikt de cijfers voor het analyseren van
de betrokken sectoren. Inmiddels heeft DNB met behulp van deze rapportages
nieuwe statistieken opgesteld en gepubliceerd in het Statistisch Bulletin en op de
DNB website. De nieuwe statistieken maken het onder andere mogelijk een vol­
lediger beeld te krijgen over het houderschap van de Nederlandse staatsschuld.
Eind maart 2006 bedroeg de Nederlandse staatsschuld EUR 217,8 miljard.
Ruim tien procent hiervan (EUR 22,4 miljard) betrof papier met een looptijd kor­
ter dan één jaar (Dutch Treasury Certificates, ofwel DTC’s). Verreweg het grootste
deel van deze kortlopende stukken (97 procent) is in handen van niet-ingezetenen.
Het bezit van langlopend staatspapier (Dutch State Loans, ofwel DSL’s) is meer
verspreid over de verschillende partijen. Desalniettemin bezitten niet-ingezetenen
nog altijd 76 procent (ofwel EUR 147,9 miljard) van de totale langlopende staats­
schuld (EUR 195,4 miljard). De resterende DSL’s zijn met name in handen van de
Nederlandse banken (EUR 16,0 miljard), verzekerings­instellingen (EUR 13,8 miljard)
en pensioenfondsen (EUR 13,9 miljard). Het bezit van staatsobligaties bij de overige
ingezetenen is klein. Nederlandse huishoudens hebben EUR 2,4 miljard in huis en
beleggingsinstellingen EUR 1,4 miljard. Een totaalbeeld van het houderschap van
Nederlands staatspapier (DSL’s en DTC’s) is in bijgaande grafiek weergegeven.
Pensioenfondsen en verzekeringsinstellingen financieren volgens het diagram
slechts een klein deel van de Nederlandse staats­schuld (gezamenlijk 12,8 pro­
cent). Dit reflecteert vooral de toegenomen internationale oriëntatie van deze beide

ESB 11

augustus 2006

0%

20%

40%

60%

80%

100%

% van niet-innovatoren met knelpunten
Sterk belemmerend
Zwak belemmerend

Belemmerend
Niet waargenomen

Jos Smeehuijzen (Divisie Statistiek en Informatie, DNB)

Nederlands staatspapier relatief populair

368

Financiën binnen bedrijf
Externe financiering
Te hoge kosten
Gekwalificeerd personeel
Marktdominantie anderen
Technologische kennis
Marktinformatie
Samenwerkingspartners

Bron: CBS, Innovatie-enquête 2002-2004

CBS, 2006, Kennis en economie 2006. (Voorburg/Heerlen)

Monetaire zaken

Knelpunten bij niet-innovatoren, 2002-2004

Houderschap van Nederlands staatspapier (maart 2006)
77,9%

7,5%
6,4%
1,7%
Niet-ingezetenen
Pensioenfondsen

Banken
Overige beleggers

6,4%
Verzekeringsinstellingen

sectoren: eind eerste kwartaal 2006 was 82 procent
van de obligaties in hun bezit geëmitteerd door nietingezetenen, tegenover 69 procent vier jaar geleden.
Van het totale bezit aan Nederlandse obligaties bij
pensioenfondsen en verzekeringsinstellingen bestaat
nog altijd respectievelijk 58 procent en 37 procent uit
staatsleningen. Het Nederlandse overheidspapier blijft
daarmee, met percentages van zes procent (pensioen­
fondsen) en elf procent (verzekeringsinstellingen), een
aanzienlijk onderdeel van hun totale binnenlandse en
buitenlandse obligatiebezit uitmaken.

Financiële Markten

Frank Griffioen (FDA)

Het raadsel van de
Amerikaanse yieldcurve
Het Amerikaanse monetaire beleid wint eindelijk aan
effectiviteit. Dit valt af te lezen uit de opwaartse ver­
schuiving van de gehele yieldcurve (zie grafiek) sinds
een jaar. Deze curve geeft de rente op Amerikaanse

Yieldcurve Verenigde Staten
5.5

13/7/06

5
4.5
4
%

30/6/05

3.5
3
30/6/04

2.5
2
1.5
1

0

5

10

15

20
25
looptijd in jaren

30

overheidsobligaties met verschillende looptijden weer. De Federal Reserve is echter
al meer dan twee jaar bezig om de korte rente te verhogen, vanaf het uitzonderlijke
lage niveau van één procent. In de eerste anderhalf jaar van de verkrappende cyclus
vond er echter helemaal geen doorwerking plaats naar de lange rente. Sterker nog,
de kapitaalmarktrente daalde zelfs in eerste instantie. Dit waarschijnlijk tot groot
ongenoegen van de toenmalige Fed-voorzitter Alan Greenspan. Greenspan schreef
deze uitzonderlijke situatie onder andere toe aan een toegenomen vertrouwen van
financiële markten in de inflatiebeteugelende krachten van centrale bankiers en een
grote institutionele vraag naar langlopende obligaties vanuit de veranderde regel­
geving. Desalniettemin bestempelde de Fed-voorman de situatie destijds als een
raadsel (het fameuze ‘conundrum’). Zijn opvolger Ben Bernanke voegde hieraan later
toe dat de reden wel eens in het buitenland zou kunnen liggen, waar sprake zou zijn
van overtollige besparingen (de zogenaamde ‘savings glut’) die werden belegd in de
Amerikaanse kapitaalmarkt.
Nu de meeste centrale banken, en vooral de Europese Centrale Bank en de Bank
of Japan, begonnen zijn met het verkrappen van het monetaire beleid worden de
goedkope financieringsbronnen schaarser en neemt de overvloedige mondiale
liquiditeit af. De kapitaalmarktrente in de VS is sinds het begin van dit jaar dan
ook met 0,7 procentpunt gestegen. Hiervan gaat een dempende werking op de
huizenmarkt uit, de bron van de krachtige particuliere consumptie in de afgelo­
pen jaren. Nu de effectiviteit van het monetaire beleid in de VS toeneemt, is de
noodzaak voor de Fed om de rente veel verder te verhogen afgenomen. Synchrone
renteverhogingen door de toonaangevende centrale banken elders zullen de kapi­
taalmarktrente wereldwijd voorlopig onder opwaartse druk houden.

Arbeidsmarkt

Diana Janjetovic en Alan Sebo (CBS)

Werkloze en werkzame beroepsbevolking,
seizoensgecorrigeerd (x1000)
aantal werklozen

aantal werkzamen
7100

550

7050

480

7000

410

6950

340

6900

270

6850

200
2001

2002

2003
Werkzamen
Werklozen

2004

2005

‘06

Trend werkzamen
Trend werklozen (r.a.)

Bron: CBS

Werkloosheid sterk gedaald
in eerste helft van 2006
De seizoengecorrigeerde werkloosheid is in het eer­
ste halfjaar van 2006 sterk afgenomen. Het aantal
werklozen daalde met bijna zestigduizend personen.
De afname van de werkloosheid manifesteerde zich
na de zomer van 2005.
De werkloosheid daalde in de eerste zes maanden
van 2006 zowel onder mannen als vrouwen en in
alle leeftijdscategorieën, en het sterkst onder de
jongeren in de leeftijd van 15-24 jaar. Het aandeel

werkloze jongeren in de beroepsbevolking van 15-24 jaar daalde met 2,5 pro­
centpunt tot 9,9 procent. Eind 2005 was nog 12,4 procent van deze leeftijds­
categorie op zoek naar werk voor minimaal twaalf uur in de week. Ook in de
andere leeftijdsgroepen (25-44 en 45-64 jaar) is de werkloosheid afgenomen.
De relatieve afname was echter minder fors dan bij de jongeren.
De werkzame beroepsbevolking nam in de eerste helft van 2006 met negentig­
duizend personen toe. De grootste stijging van het aantal werkzame personen
deed zich voor onder de ouderen in de leeftijd van 45-64 jaar. Het aantal werk­
zame 45-plussers nam met 72 duizend personen toe. In de leeftijdscategorieën
15-24 jaar en 25-44 jaar steeg het aantal werkzame personen met respectie­
velijk zes- en elfduizend. Uit de cijfers blijkt de vergrijzing van de werkzame
beroepsbevolking.
Sinds 2001 is het aandeel van 45-plussers in de werkzame beroepsbevolking
met vijf procentpunt gestegen naar 36 procent. Bij de jongeren is sprake van
ontgroening. Hun aandeel in de werkzame beroepsbevolking daalde in deze pe­
riode met ruim één procentpunt tot elf procent. Bij de 25-44-jarigen daalde het
aandeel met vier procentpunt naar 53 procent.
Steeds meer mensen hebben werk voor minstens twaalf uur in de week. De netto
arbeidsparticipatie, het aandeel van de seizoengecorrigeerde werkzame beroeps­
bevolking in de bevolking van 15-64 jaar, steeg in de eerste zes maanden van
2006 van 63,5 procent naar 64,3 procent. In alle leeftijdsgroepen steeg de ar­
beidsparticipatie. De grootste stijging deed zich echter voor in de leeftijdsgroep
van 45-64 jaar. In deze groep nam de arbeidsparticipatie met 1,1 procentpunt
toe tot 59,3 procent.

ESB 11

augustus 2006

369

Auteurs