Ga direct naar de content

Socialistische depressies

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 28 1982

Socialistische depressies
DR. R. GERRITSE*

Een van de kenmerken van staatssocialistische planning is het streven naar een regelmatige
economische groei. Net zo min als de gemengde economieen, lijken de Oosteuropese landen de
gewenste regelmaat te kunnen bereiken. In dit artikel wordt de huidige economische depressie in
Oost-Europa besproken. Enerzijds blijken de planners niet in staat hun economieen af te schermen
van de internationale conjunctuurbeweging. Anderzijds kan in de staatssocialistische economieen
een goeddeels endogene conjuncturele ontwikkeling worden waargenomen die voortkomt uit het
strategisch gedrag van de ondernemers tegenover planners en bureaucraten.

Terugval
De internationale economische malaise gaat ook aan OostEuropa niet voorbij. In vrijwel alle staatssocialistische landen
is de economische groei de laatste jaren aanzienlijk teruggelopen. Gedurende de jaren zeventig hebben de planeconomiee’n in het algemeen nog een stugge groei kunnen handhaven, maar ook in Oost-Europa lijkt nu het moment aangebroken waarop moet worden vastgesteld dat oude tijden niet
meer terugkomen. Figuur 1 illustreert de macro-economische
groei in verscheidene Oosteuropese landen.

Figuur 1. Reele procentuele groei van het netto nationaal
produkt (Oosteuropese definitie) in enkele landen, 1951-1981

40
30
20

10
0
-10/20

10

0
-10/20

10
0

1951

1965

Bron: R. Gerritse, The realm of necessity, dissertatie, Amsterdam, 1982, biz. 39 en diverse
recente statistische publikaties.

Alleen een blik op de macro-economische groeicijfers leert
al hoe extreem de Poolse omstandigheden zijn. Terwijl in de
eerste helft van de jaren zeventig nog bijzonder hoge groeicijfers werden gerealiseerd, dook het nationaal produkt (in Oosteuropese definitie het netto ,,materiele” produkt) in 1979 met
ESB 4-8-1982

2,3 procent onder het niveau van 1978, in 1980 verminderde
het nationaal produkt met 5,4 procent en in 1981 naar schatting nog eens met maar liefst 14,5 procent 1). Voorzichtige
prognoses voor 1982 houden het op een nog verdere daling van
de nationale produktie met 3 a 4 procent in dit jaar.
De Hongaarse economische politick wordt in het Westen
veel geprezen. Met de Hongaren valt — in de internationale
handel — immers zaken te doen. Toch is het geen ,,business as
usual”, althans niet voor de Hongaren, die verwikkeld zijn in
een omvangrijk economisch programma van industriele herstructurering, decentralisatie, marktorientatie, schoorvoetende privatisering (in de detailhandel) en deregulering. Figuur 1
laat evenwel zien dat de macro-economische groei daarop
vooralsnog niet positief reageert. In 1980 daalde het nationaal
produkt met 0,5 en in 1981 met 1 procent. Zoweldeuitwerking
van de binnenlandse herstructurering als de internationale
terugval zijn in Hongarije goed voelbaar.
,,A11 quiet in Berlin”, zo schetstede Economist Intelligence
Unit onlangs de situatie in Oost-Duitsland. Sedert het midden
van de jaren zestig groeit de Oostduitse nationale produktie
gestaag met 4 a 5 procent per jaar: voor Oosteuropese begrippen (hoewel die onder druk van de omstandigheden veranderen) een gematigde groei, die ook thans evenwel nog slug
wordt volgehouden. De regelmatige economische ontwikkeling gaat hand in hand met een opmerkelijke sociale discipline
en een rustige, maar onmiskenbare technologische en industriele vernieuwing. Daarbij lijktdeindustrielesectortekunnen
profiteren van „windfall profits” en comparatieve voordelen
binnen het socialistische handelsblok die zij aangereikt krijgt
door de Westerse embargo’s op de export van hoogwaardige
technologic naar Oost-Europa.
Ook in Bulgarije ligt de reele groei nog altijd rond de
5 a 6 procent. Roemenie heeft evenwel te kampen met een
relatief sterke terugval van de economische groei, die in 1980
een dieptepunt van 2,5 procent bereikte, terwijl een procent of
9 daar als normaal gold.

* Hoofd van de sectie Overheid en Markt van het Instituut
voor Onderzoek van Overheidsuitgaven. Dit artikel is op persoon-

lijke titel geschreven.

1) Waar de in deze notitie aangehaalde cijfers recente jaren betreffen
is geput uit de Quarterly Economic Review, uit Business Eastern
Europe en uit Exponmarkten.

801

Figuur 1 laat zien dat in de Sovjetunie en ook in Tsjechoslowakije sprake is van een consequente, trendmatige daling

tweede plaats is er in het staatssocialisme veel meer sprake

van de groei van het nationaal produkt. In 1979 werd in de

van onderhandelingen tussen en strategisch gedrag van de be-

Sovjetunie een diepterecord van 2 procent reele groei geregistreerd, in 1980 bleef de stijging van de totale produktie
beperkt tot 3,8 procent en voor 1981 zal het groeipercentage
om en nabij de 3 liggen. In Tsjecholowakije, dat vooral met
problemen bij de energievoorziening kampt, is de econo-

langrijkste economische actoren (planners, sectordepartetraal geleide economic” zou doen vermoeden.
Socialistische ondernemers (en dan valt vooral te denken
aan de managers van de gigantische trusts die Oost-Europa

mische groei teruggelopen tot 3 procent in 1979 en 1980,
terwijl voor het jaar 1981 moet worden gerekend met een groei

rijk is) beschikken over een groot aantal vrijheidsgraden wat
de organisatie van produktie en de allocatie van bestedingen

van ongeveer 2 procent.

betreft. De ..captains of industry” zijn alleszins in staat hun

Oost-Europa deelt in de internationale economische malaise. Er is vrij wel over de gehele linie sprake van een aanzienlijke
terugval van de, tot voor kort nog opmerkelijke, economische
groei. Terwijl de importprijzen, binnen en buiten het eigen
handelsblok, scherp zijn gestegen, wordendeexportmogelijkheden door de internationale recessie afgesneden. Terwijl de

weg uit de planvoorschriften te onderhandelen. Het strategisch gedrag van socialistische ondernemers tegenover planners en bureaucraten is uitvoerig gedocumenteerd door
economen als Bauer, Laky en Granick 5). Terez Laky, een
Hongaars econoom, wijst crop dat ,,elk voorschrift, elke wens
en elke verdeling van middelen vanuit de bestuursregionen een
object van onderhandeling kan zijn tussen decentrale organen
en de ondernemingen” 6). En Tamas Bauer heeft daarbij aangetekend dat het staatssocialisme ..nooit een volledige centra lisatie van de economische besluitvorming heeft betekend,
maar veeleer een bepaalde verdeling van de beslissingsmacht
over de verschillende niveaus van de bestuurshierarchie, over
de plannen van verschillende niveaus” 7). Onderhandelingen
en strategisch gedrag: dat is de bestaanswijze van het staatssocialisme. De ,,centraal geleide economic” heeft, om het
scherp te stellen, nooit anders dan als fictie bestaan.
De stalling dat socialistische planners streven naar een regelmatige groei van de produktie, moet dan ook vooral zo
worden opgevat dat de planners door tegenimpulsen trachten
het strategisch gedrag van hun belangrijkste tegenspelers te
ontkrachten. De belangrijkste macro-economische grootheid
die daarbij wordt gemanipuleerd is de geplande groei van de
nationale produktie. De geplande groei is voor de managers
van ondernemingen de grootheid bij uitstek waarnaar zij hun
strategisch gedrag richten, zowel wat betreft investeringsclaims, als met betrekking tot aanspraken op arbeids-, materiaal- en energievoorziening en de daartoe benodigde financie’le middelen 8).
Als we nu constateren dat de operationele (jaar- en kwartaal)plannen in feite uitdrukking geven aan het strategisch
gedrag van de planners tegenover de ondernemers, waarbij
deze plannen dus nog niet volledig de feitelijke ontwikkeling
determineren, dan volgt ook de conclusie dat een stabiliserend groeibeleid in essentie een politiek is die tracht het
quasi-autonome gedrag van ondernemers — dat mede verantwoordelijk is voor conjunctuele (overbestedings)impulsen — te keren. Een stabiliserend groeibeleid is in dit kader
een beleid van gedeeltelijke aanpassing. Enerzijds worden

groei van de nationale produktie af neemt — en links en rechts
de produktie van afzonderlijke bedrijfstakken afneemt —
dreigen de nationale bestedingen toe te nemen. En terwijl met

de recessie de speelruimte voor economische experimenten
kleiner wordt, dringt de noodzaak van aanpassing en hervorming zich steedsmeer op. Nudeeconomischeontwikkelingde
lucht uit het staatssocialisme perst, moet blijken of deecono-

mis^he lessen uit het verleden geleerd zijn. De problemen behoeven niet te worden overdreven om duidelijk te zijn en de
vraag hoe de politiek-economische autoriteiten crop reageren

is van doorslaggevend belang voor de economische, en daarmee op den duur ook voor de politieke perspectieven van de

Oosteuropese landen.
Aanpassing en onderhandeling

Naast structurele zijn conjuncturele problemen de planeconomieen van Oost-Europa niet vreemd. Hoewelde structured
moeilijkheden altijd sterker de aandacht hebben getrokkenen
de Oosteuropese autoriteiten bij conjuncturele terugval graag

verwijzen naar internationale omstandigheden, is sedert het
begin van de jaren zestig bekend dat zich in de staatssocialistische economiee’n een eigen, goeddeels endogene conjuncturele ontwikkeling voordoet 2). In feite is de conjuncturele dimensie van de socialistische groei niet minder regelmatigen op

onderdelen nauwelijks of niet minder intens dan we in de
markteconomieen om ons heengewend zijn. Recessieve ontwikkelingen zijn in Oost-Europa deja-vu.
Toch is socialistische planners veel gelegen aan een stabiele
ontwikkeling van de economische groei. Een regelmatiggroeipad vergroot de voorspelbaarheid van de economische ontwikkeling, het vergroot de stabiliteit van de institutionele ver-

zelden ingrijpende — beslissingen worden genomen 4). In de

menten, bedrijven, bank), dan het ideaaltypische etiket ,,cen-

houdingen in de besluitvormingsstructuur en het verhoogt de
levenskansen van het proces van incrementele planning dat in
een complexe economische realiteit bijna onvermijdelijk als
kompas moetendienen. Het is de planners in Oost-Europa dan

ook ernst als zij er in plandocumenten bij voortduring op wijzen dat ,,proportionaliteit”, ,,stabiliteit”en ,,gelijkmatigheid”
de hoogste prioriteit hebben. Het stormloop-socialisme, met

zijn overmatig strakke planning en zijn overambitieuze doelstellingen, behoort vrijwel overal en vrijwel volledig tot het
verleden. Een en ander neemt niet wegdat de ontwikkeling van
planeconomieen niet gevrijwaard is van krappe en zelfs overspannen markten, maar impliceert wel dat daaraan niet bij uit-

stek een overambitieus gedrag van planners ten grondslag
ligt 3).
Een van de kenmerken van staatssocialistische planning is
dus het streven naar een regelmatig groeipad. Daarbij is het
goed te beseffen dat de macro-economische planning in OostEuropa in effect minder ,,directief” is dan haar formele,
juridische structuur lijkt te impliceren. In de eerste plaats is er
bij noodzakelijkerwijze ,,ondercomplexe” planning altijd een
feitelijke decentralisatie van de beslissingsmacht: niet alles

kan centraal worden gepland en op het uitvoerende niveau
moeten onvermijdelijk knopen worden doorgehakt en — niet
802

2) Zie b.v. G. J. Staller, Fluctuations in economic activity: planned

and free market economies, 1950-1960, The American Economic
Review, jg. 54, 1964, nr. 2 en J. Goldmann, Fluctuations and trends
in the rate of economic growth in some socialist countries, Economics of Planning, jg. 4, 1964, nr. 2. Ik heb de ontwikkeling van de

theorievorming op dit gebied beschreven in R. Gerritse, The realm of
necessity; an analysis of the industrial business cycle in socialist

Czechoslovakia, dissertatie, Amsterdam, 1982, H2-4.
3) Zie b.v. K. A. Soos, Causes of investment fluctuations in the
Hungarian economy, Eastern European Economics, jg. 14, 1975-

1976, nr. 2, biz. 28-30.
4) Vgl. b.v. D. Granick, Enterprise guidance in Eastern Europe: a

comparison of four socialist economies, Princeton, 1975, biz. 14-16.
5) T. Bauer, Investment cycles in planned economies, Acta Oeconomica,)g. 21, 1978, nr. 3; T. Laky, Enterprises in bargaining position,
Acta oeconomica,)g. 22, 1979, nr. 3-4; T. Laky, The hidden mechanisms of recentralization in Hungary, Acta oeconomica,jg. 24,1980,
nr. 3-4; D. Granick, op. cit.

6) T. Laky, op. cit., 1979, biz. 227.

7) T. Bauer, op. cit., biz. 244. Zie ook R. Gerritse, op.cit., biz. 152154 en 275-276.
8) Zie met betrekking tot het investeringsgedrag, dat zich goed laat

beschrijven aan de hand van een institutioneel specifiek ,,acceleratorbeginsel”, R. Gerritse, op. cit., biz. 215-220.

voorkomende tegenkrachten, verstoringen en schokken in de

economische ontwikkeling niet onmiddellijk en onderdanig
door planners gevolgd. Een volledige aanpassing aan alle verstoringen en tegenkrachten zou immers niet tot een stabilisering van de economische groei leiden, maar instabiele ontwikkelingen versterken. Anderzijds kan het evenmin ken-

merkend zijn voor een stabiliserende groeipolitiek om verstoringen te negeren en met veronachtzaming van de feitelijke
ontwikkeling eenvoudigweg gestage groei voor te schrijven.
Aanpassing is dus in bepaalde mate geboden. Dat socialistische planners een politick van gedeeltelijke aanpassing voe-

samenstel van ..satisfying” (met betrekking tot een bepaalde
technische en organisatorisc’he ,,ruimte” of ,,slack”) en
..sufficing” (ten einde geloofwaardig te blijven in de ogen van
planners). Investeringsprojecten krijgen dan het karakter van

een te ruimejas, waarbinnen de te realiseren produktie zonder aanmerkelijke inspanning zal kunnen plaatsvinden.
Macro-economisch zijn overi’nvesteringen dan ook het
chronische symptoom van ondoelmatigheid in het staatssocialisme. Zij bewerkstelligen een voortdurend overspannen
markt van kapitaalgoederen, grond- en hulpstoffen, roepen
tekorten op, verlengen produktieperioden, leggen een on-

ren — en neerwaartse, noch opwaartse groeistuipen onver-

nodig beslag op anders aanwendbare middelen, verlagen de

kort volgen — blijkt op het eerste gezicht al uit het in figuur 2

investeringsefficientie en zijn voor een belangrijk deel verantwoordelijk voor het bestaan van ..socialistische conjunctuurgolven”. Een stabilisatiebeleid moet dan ook worden
..geflankeerd” door een politick van bestedingsbeperking die
vooral bij de investeringen aangrijpt. Omdat overinvesteringen structured zijn, hoewel erbinnen zich een conjunctu-

gegeven beeld van de Tsjechoslowaakse planning.
Figuur 2. Geplande en feitelijke reele procentuele groei van
de bruto industriele produktie in Tsjechoslowakije, 19531981

rele dimensie aftekent, moet het beleid van investeringsontmoediging eveneens van structurele aard zijn en alleen in

intensiteit metdeconjunctuur varieren. Die leslijkt nu in OostEuropa enigszins geleerd te zijn, hoewel men — om op zich
begrijpelijke redenen — nog altijd voor de uiterste (institutionele) consequenties (d.w.z. voor de instelling van ,,harde”
budgetrestricties, voor uitsluitend financiele produktiecri-

teria, voor eventueel gedwongen ontslagen, voor prijsstijgingen) terugschrikt.
1980 1981
Jaar

Beleid
Bron: R. Gerritse, op. cit., biz. 188.

In alle Oosteuropese landen wordt thans een zeer terugIn perioden van relatief snelle groei (1955-1960,1965-1967,
1970-1975) zijn de Tsjechoslowaakse planners aan de voor-

houdende groeipolitiek gevoerd ten einde onder de huidige

zichtige kant gebleven. In perioden van relatief minder snelle
groei (1953-1954,1962-1963,1968-1969en 1979-198 l)hebben

de planners de terugval echter niet volledig gevolgd. Deze gedeeltelijke aanpassing is de essentie van de macro-economische stabilisatiepolitiek 9).
Bestedingsbeperking
Het feit dat socialistische ondernemers door middel van
strategisch gedrag eigen vrijheidsgraden creeren en in belangrijke mate het beleid van de planners kunnen doorkruisen,

9) Strikter kan de politick van gedeeltelijke aanpassing (d.w.z. van
de conjunctuurdempende groeipolitiek) worden weergegeven met de

volgende gedragsvergelijking, waarin de feitelijke groei r, alsmede de
tijdshorizon die door het vijfjarenplan nog gelaten wordt, T, als verklarende grootheden van de geplande groei f optreden:

Indien er sprake is van een conjunctuurdempende groeipolitiek zal de
coefficient co (ceteris paribus gelijk aan /)T/ Jr) een waarde hebben die

stelt grenzen aan de effectiviteit van de centraal gevoerde stabilisatiepolitiek. De vanuit macro-econornisch oogpunt belangrijkste vrijheidsgraden van de socialistische ondernemers

tussen nul en een ligt. Er vindt dan slechts gedeeltelijk een aanpassing

zijn die rond het investeringsgedrag. De planners van Oost-

op de minimale groeivoet (a+r.T) die de planner in een bepaald jaar
nog tolereert. Naarmate het vijfjarenplan verstrijkt (T afneemt), zal

Europa zijn tot op de dag van vandaag niet in staat geweest de
investeringsclaims van bedrijven onder controle te brengen.
De gemiddelde afwijking tussen de feitelijke jaarlijkse volumegroei van de bruto nationale investeringen en de geplande
groei was bij voorbeeld in Tsjechoslowakije over de periode
1953-1979 vier procentpunten (in de jaren vijftig gemiddeld
acht punten, in de hausse van 1973-1975 nog altijd drie procentpunten) 10). De prognoses van het Nederlandse Centraal

plaats aan veranderingen in de economische dynamiek. De tijdshori-

zon die planners door de vijfjarenplannen gelaten wordt (telkens verkortend van vijf jaren tot een jaar) moet van invloed worden geacht
deze minimaal getolereerde groeivoet toenemen, zodat T negatief zal
moeten zijn (en or positief). Toetsing vande hierboven geformuleerde
vergelijking voor de geplande industriele groei in Tsjechoslowakije
over de periode 1953-1979 (zie R. Gerritse, op. cit., biz. I90),geeftde
volgende resultaten (t-waarden tussen haakjes):
?t=

4,47 (4,60)

0,58 rt
(6,20)

0,70T + ut

(-2,73)

R2

= 0,63

DW = 2,78

Planbureau lijken het wel tegen die foutenmarge te kunnen
opnemen.
Doordat de ondernemers in het staatssocialisme in laatste

De omstandigheid dat er een statistisch significante, inelaslische
relatie bestaat tussen de feitelijke groei en de voor het daarop volgende jaar geplande groei (cu=0,58), geeft opnieuw de essentie weer

instantie niet de rekening van misinvesteringen krijgen gepresenteerd en er altijd wel op enigerlei wijze een subsidie of
lening ter financiering van de volgende investering gevonden
kan worden (doordat, in de woorden van Kornai 11), socialistische ondernemers onder ,,zachte budgetrestricties” opereren), worden investeringsprojecten micro-economisch bij uit-

gens blijkt uit de statistisch significante coefficient T dat de praktijk
van niet-voortschrijdende vijfjarenplanning niettemin een om de vijf

stek X-inefficient uitgevoerd. De produktie vindt, metandere
woorden, onder minder dan de technisch meest efficiente
produktievoorwaarden plaats. Ook het gedrag van socialistische ondernemers (en wellicht in het bijzonder dat van
socialistische ondernemers) kan worden gekenmerkt als het

,,satisficing” van input-outputcombinaties 12): d.w.z. als het
ESB 4-8-1982

van het stabiliserende groeibeleid van de centrale planners. Overi-

jaar herhaalde cyclische impuls in de operationele planning van de
groei brengt (vgl. R. Gerritse, op. cit.,fig. VII. 13, biz. 194).Conjunc-

turele schommelingen van de groei worden zoveel mogelijk gedempt

(«o
10) Zie R. Gerritse, op.cit., biz. 209.
11)J.Kornai, Resource-constrained versus demand-constrained

systems, Econometrica,]g. 47, 1979, nr. 4.

12) Zie in het algemeen H. A. Simon, Rational decision making in

business organizations, The American Economic Review, jg. 69,
1979, nr. 4 en H. Leibenstein, Bevond economic man, Cambridge,
Mass. 1976. De opvattingen in het aangehaald werk van Kornai

laten zich goed in de door Simon en Leibenstein gebruikte begrippen
vertalen.

803

omstandigheden geen bestedingsimpulsen op te roepen en

aanbodrestricties niet al te strak aan te trekken. Tegelijkertijd wordt een aanvullend beleid van bestedingsbeperking
gevoerd, dat in verschillende landen evenwel in andere gedaante vorm krijgt.
Het Hongaarse beleid is er een van industriele herstructurering, bestuurlijke reorganisatie en bestedingsbeperking.
De door decennia van overvloedige subsidising vorm ge-

geven Industrie wordt geleidelijk met de wereldmarkt in aanraking gebracht. In het begin van 1980 is een nieuw prijsvormingsstelsel van kracht geworden, de Hongaarse forint is

gedevalueerd en er wordt gestreefd naar een gedeeltelijke
convertibiliteit van de munt. Winstgevendheid is tot enig
produktiecriterium verheven en niet-renderende ondernemingen worden gesloten en hun werknemers — gedwon-

gen — ontslagen. Tussen 1976 en 1980 is de werkgelegenheid
in de Hongaarse Industrie met 120.000 arbeidsjaren afgenomen en in de bouwnijverheid met 20.000 arbeidsjaren.

De internationale recessie, maar ook de herstructurering van
de industrie heeft geleid tot een terugval van de nationale

produktie en het investeringsniveau is — vooral door de
introductie van het winstcriterium en ontstane onzekerheden
aan de kant van bedrijven — aanzienlijk gedaald.
Toch houdt de Hongaarse overheid vast aan naar politick

van bestedingsbeperking. Het ,,socialistisch monetarisme”
van de Hongaren heeft het bereiken en hand haven van een
evenwicht op de betalingsbalans tot belangrijkste doelstelling

van de economische politick verheven. De bestedingsbeperking ontziet de consumptie en de bestedingen ten behoeve
van de export zoveel mogelijk (hoewel niet volledig) en richt
zich vooral op de investeringen en de import. De terugvallende produktie wordt — voorlopig — op de koop toe genomen.
Ten einde het restrictieve investeringsbeleid kracht bij te zetten en het strategisch ondernemersgedrag zoveel mogelijk te

ontkrachten zijn in de loop van het vorige jaar de departementsambtenaren bij de voornaamste investeringsonderhandelingen tussen de staat en de grote bedrijven naar huis
gestuurd en vervangen door bankiers 13). Om ambtelijke

verkokering tegen te gaan zijn de industriele sectorministeries
opgedoekt en vervangen door een ,,super”-ministerie voor
de industrie.

De Hongaren nemen in hun kielzog — maar op veilige afstand — de andere Oosteuropese landen mee. In Tsjechoslowakije wordt eveneens een restrictief beleid van investerings-

en importbeperking gevoerd, terwijl de consumptie (en —
voor Tsjechische begrippen nogal ongewoon — vooral de so-

ciale uitkeringen en pensioenen) zoveel mogelijk worden ontzien. De industriele trusts en concerns hebben — na eendriejarige experimentele periode — in januari 1981 de bevoegdheid gekregen op eigen gezag en in onderhandeling met de
Bank onderdelen van de bedrijfstakplannen die produktiemethoden en export betreffen te herzien. Het bruto produktiecriterium is verlaten en vervangen door de toegevoegde
waarde als maatstaf voor het bedrijfsresultaat. Er wordt wel
gesproken van een ,,mini-hervormjng” in Tsjechoslowakije,
maar in wezen is het niet anders dan de geleidelijke voortgang

van een proces van technocratisering en schaalvergroting.
Evenals in Hongarije, moet nog blijken of technocraten de
recessie beter aankunnen dan bureaucraten.
Oost-Duitsland lijkt in het verleden het minst van alle

Oosteuropese landen in de ,,overinvesteringsval” te zijn
gelopen en de conjuncturele impulsen van binnenlandse oorsprong zijn hier dan ook het zwakst. De DDRishetduidelijkste voorbeeld van een ,,monopoliesocialisme”. De grote ondernemingen, de ,,Kombinate”, zijn tot machtige, betrekkelijk zelfstandige industriele en handelsoligopolies uitgegroeid
en kunnen bij voorbeeld het Ministerie van Buitenlandse
Handel links- laten liggen waar het hun export- en importtransacties betreft. Het macro-economische stabilisatiebeleid
lijkt het hier grotendeels zonder gerichte, aanvullende maat-

regelen van de centrale overheid te kunnen klaren.
Slot

Technocratisering, schaalvergroting en bestedingsbeperking zijn — in mengvormen — instrumenten waarmee de
politiek-economische autoriteiten in Oost-Europa de macroeconomische stabilisatiepolitiek kracht bij zetten. Binnen het
kader van de politieke en institutionele verhoudingen lijkt dat
geen irrationale weg. Elke andere optie zou de socialistische

depressie op dit moment alleen verscherpen. Bestedingsverruiming zou tot een onmiddellijke verscherping van aanbodrestricties leiden en de economie in de recessie vastdrukken. Bureaucratisering zou leiden tot verstarring en door
overmatige regulering ook aanbodrestricties veroorzaken,
terwijl de ondernemingen zich, onder afwenteling van de
kosten, opnieuw de bestedingsverruiming in zouden onderhandelen. Schaalverkleining — hoe zinvol op zich ook — zou
het gevaar van desorientatie van de bedrijven op korte termijn alleen dichterbij brengen.

De vraag die voor de toekomst van het ,,socialistisch monetarisme” in Oost-Europa van het grootste belang is, is of de
druk op de groei van het nationaal inkomen kan worden gematigd en de levensstandaard van de bevolking onder het deflatoire geweld kan worden gehandhaafd. Technocratisering
en schaalvergroting gaan hand in hand en de economische
macht lijkt zich meer en meer samen te ballen in de industriele
monopolies en de staatsbanken. Of dat een vooruitgang is ten
opzichte van het bureaucratisch centralisme van vroeger
moet nog blijken.
Vast staat in elk geval dat Oost-Europa zich geen aanmerkelijke verscherping van de recessie kan veroorloven:
economisch, noch politick. Hoe het hoogste stadium van de
,,geplande chaos” er onder die omstandigheden uitziet, leert
immers het soldatensocialisme van generaal Jaruzelski en de
zijnen.
Ronald Gerritse

13) Zie Business Eastern Europe, I2februari 1982.
804

Auteur