Sociaal beleid
en economisch
herstel
Er is een tegenstelling die veel problemen
oproept tussen onze twee onlosmakelijk met
elkaar verbonden basisproblemen: 1. de
noodzaak van industrieel herstel; en 2. de
onvermijdelijkheid een beleid te ontwikkelen
om te kunnen leven met de huidige massale
werkloosheid, waarbij het in steeds meer gevallen gaat om langdurige en voor de betrokkenen uitzichtloze werkloosheid.
Industrieel herstel vraagt, en daarover
groeien we langzamerhand naar een zekere
mate van consensus, om een revitalisering
van ons stelsel van ondernemingsgewijze
produktie. Zaken als deregulering en herstel
van marktwerking, ook en vooral op de arbeidsmarkt, spelen daarbij een belangrijke
rol. Juist op basis van deze gedachtengang
wordt ook gevraagd om afslanking van de
verzorgingsstaat (lees: verlaging van uitkeringen). Voorshands heeft industrieel stelsel
prioriteit.
Maar hoe moet een beleid er uit zien dat
ons, zonder de ontwikkeling van een ,,verloren generatie” van mensen die nooit de kans
krijgen te werken en zonder dat ons hele
maatschappijmodel ongeloofwaardig wordt,
door de depressie been kan helpen? Hoe snel
het industrieel herstel ook zou worden bewerkstelligd (en wie gelooft in snelheid op dit
punt?), de sterke groei van onze beroepsbevolking en de omvang van de bestaande
werkloosheid staan er garant voor dat er zoveel nieuwe banen moeten worden geschapen om iedereen die dat wil aan werk te helpen, dat ook na jaren van geslaagd industrieel
herstel volledige werkgelegenheid een schone droom lijkt. Welnu, ik denk dat het een
zeer grote opgave is om het beleid te ontwikkelen waarmee we door zo’n onvermijdelijkerwijs lange periode been kunnen komen.
Economische mogelijkheden en sociale wenselijkheid (of moet ik veeleer spreken van
noodzaak?) staan weer eens op uiterst gespannen voet met elkaar. Elke maatregel die
onze economische mogeh’jkheden te boven
gaat, bemoeilijkt en vertraagt het economisch herstel. Maar wie garandeert ons dat
sociale problemen zoals zij door de economische nood ontstaan dat economisch herstel niet evenzeer zullen bemoeilijken?
Om een blij vend hoge graad van werkloosheid te vermijden is uiteraard in eerste instantie een beleid nodig dat ons extra banen levert. Experimenten met betrekking tot
vormen van ,,job creation” door het animeren en ondersteunen van initiatieven om
nieuwe kleine ondernemingen te starten, vallen daar zonder twijfel onder. Daarnaast is
een beleid noodzakelijk dat is gericht op verdeling van de beschikbare arbeid, hoe riskant
zo’n beleid ook is uit een oogpunt van effectiviteit en kostenneutraliteit. De gehele problematiek van de arbeidstijd leent zich niet
voor een al te globale of al te rigide aanpak.
Daarnaast is te denken aan vormen van
werken met uitkeringen, alternatief gebruik
ESB 2-11-1983
W. Albedo
van uitkeringen voor tijdelijke banen enz.
Evenzeer een beleid dat zijn eigen beperkingen en risico’s kent.
Maar waarschijnlijk is de opvatting dat een
hoge graad van niet-activiteit op middellange
termijn te vermijden zou zijn reeds een gepasseerd station en moeten we bij een zekere
beperking ervan reeds verheugd zijn. Daarmee komen we terug op het soort beleid dat
het leven met een hoge graad van niet-activiteit mogelijk, althans dragelijk moet maken.
Het is te begrijpen dat de regering thans de
handen vol heeft aan de twee eerstgenoemde
opgaven: industrieel herstel en beperking
van de bestaande niet-activiteit. Toch is er
niet aan te ontkomen na te denken over het
functioneren van de samenleving bij het
voorshands op middellange termijn voortduren van hoge percentages werkloosheid, arbeidsongeschiktheid en andere vormen van
min of meer gedwongen niet ingeschakeld
zijn in het arbeidsproces (..discouraged workers” die de moed niet (meer) hebben om de
arbeidsmarkt te betreden bij voorbeeld).
Verlaging der uitkeringen over de gehele
linie lijkt onvermijdelijk, gegeven dezelfde
economische problemen die verantwoordelijk zijn voor de situatie waarin wij ons bevinden, maar het geeft uiteraard wel een extra
hardheid en moeilijker verdraagbaarheid aan
de situatie. Toch zie ik niet goed hoe men ondanks dit ernstige bezwaar aan een beleid zoals dat in de laatste Miljoenennota uitgestippeld is, zal kunnen ontkomen.
Men kan natuurlijk met enig recht stellen
dat er in brede lagen van ons volk (ook wel bij
mensen die zijn aangewezen op een uitkering) meer en meer begrip komt voor de onvermijdelijkheid van zulke maatregelen. En
voor zover bij voorbeeld de vakbeweging
zich in het algcmeen niet zal willen neerleggen bij de mate waarin uitkeringen worden
aangepakt, kan men zich troosten met de gedachte dat de macht van de vakbeweging
door de depressie in maatschappelijk en in
politick opzicht sterk is aangetast. De depressie zelf creeert de maatschappelijke situatie
waarin zo’n beleid mogelijk is.
Maar toch. Het scheppen van de voorwaarden waaronder het hi economisch opzicht kunnen leven met een hoge graad van
niet-activiteit mogelijk is, kan in sociaal op-
zicht een klimaat brengen van op zijn mooist
apathie en uitzichtloosheid, dat haaks staat
op de noodzaak van een gemeenschappelijke
inzet voor economisch herstel. In die zin is
ons probleem nu groter dan dat van de industrialisatieperiode van na de tweede wereldoorlog.
Onder welke voorwaarden is niet-activiteit niet zozeer acceptabel als wel te dragen?
Eigenlijk zie ik maar twee mogelijkheden:
1. er ontwikkelen zich vormen van ,,surrogaat arbeid”;
2. wij ontwikkelen alternatieven voor arbeid.
Met betrekking tot het eerste punt het volgende. Veel mensen lossen het probleem
voor zich zelf op door hun uitkering (of het
inkomen dat zij van een partner onrvangen)
te gebruiken als een basisinkomen dat het
mogelijk maakt tegen scherp concurrerende
prijzen op de (informele) arbeidsmarkt te
opereren. Men moet echter niet yragen wat
dit betekent voor de effectiviteit van ons fraai
georganiseerde arbeidsbestel. De zoveel gevraagde flexibiliteit van het arbeidsbestel
komt er zodoende wel, maar dan ten koste
van moeizaam opgebouwde vormen van
rechtszekerheid in de arbeid. Het lijkt goed
om deze groeiende informele (grijze of zwarte) sector niet enkel te zien als een zo snel mogelijk via intensieve controle te elimineren
sector, maar veeleer er een vingerwijzing in te
zien waar onder bepaalde (financiele) voorwaarden een potentiele arbeidsmarkt ligt, die
op middellange, maar gegeven de technologische ontwikkeling ook op langere termijn
uitkomst kan gaan bieden.
Met betrekking tot het tweede punt, het
ontwikkelen van alternatieven voor arbeid, is
duidelijk te constateren dat overal in ons land
lokale initiatieven worden genomen om alternatieven voor betaalde arbeid te ontwikkelen. Dat kan dan gaan om onbetaald
(=vrijwilligers)werk, al of niet op basis van
een uitkering. Het kan ook betrekking hebben op ,,sociaal-culturele activiteiten” in de
zin van art. 36 van de WWV. Zowel cursussen die (her)intreding in de arbeidsmarkt
mogelijk maken als cursussen op het terrein
van zelfontplooiing en vrijetijdsbesteding
kunnen daaronder vallen. Uiteraard geldt
ook voor dit soort activiteiten dat zij geld kosten en dus moeilijker te financieren zijn naarmate zij noodzakelijker zijn
Onze verzorgingsstaat en de meeste van de
daarmede samenhangende voorzieningen
zijn veel meer dan wij ons ooit hebben gerealiseerd gebouwd op de veronderstelling van
een blijvende hoge groei in de jaren zestig.
Lange tijd zagen we in de verzorgingsstaat
zelf voorwaarde voor die groei. Nu gaan we
daar anders over denken. De vraag blijft echter belangrijk in welke mate wij ons kunnen
veroorloven aan economisch herstel prioriteit te geven boven het sociale beleid dat nodig is om ons door de moeih’jke jaren der recessie been te helpen.
1003