Ga direct naar de content

Gerard Debreu: de evenwichtsdenker

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 26 1983

ECOIMOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Gerard Debreu:
de evenwichtsdenker
Keynesianen zijn in het verleden rijk bedeeld geweest met
Nobelprijzen. Economen als Tinbergen, Frisch, Kuznets, Klein
en Tobin wisten door toepassing of uitwerking van Keynes’ theorie deze belangrijke prijs in de wacht te slepen. Het tij keert echter. Leek marktapostel Friedman in 1979 nog een vreemde eend
in de bijt, met de toekenning van de Nobelprijs in 1982 aan
George Stigler en, vooral, dit jaar aan Gerard Debreu, hebben
de marktdenkers het vaandel van de keynesianen overgenomen.
Het lijkt wat merkwaardig dat in een periode met ver uit het lood
geslagen economieen Gerard Debreu, die de algemene-evenwichtstheorie heeft helpen onderbouwen en van een gedegen
wiskundige ondergrond voorzien, zoveel waardering van de
Zweedse Academie van Wetenschappen heeft gekregen. Heeft
de praktijk Debreu’s ongelijk niet bewezen? Zo is het natuurlijk
niet. Debreu onderzoekt de voorwaarden waaronder algemeen
evenwicht is te bereiken en die voorwaarden kunnen ver van de
praktijk afstaan. De waarde van Debreu’s werk ligt vooral in het
vergroten van het theoretische inzicht in de working van een
,,pure” markteconomie. Zo’n economic is fictief, maar daar
bekommert hij zich niet om. Hij is theoreticus en geen beleidsmaker.
Debreu baseert zijn economisch denken grotendeels op de algemene-evenwichtstheorie van Walras. Walras stelt dat in een
gedecentraliseerde economie een evenwichtssituatie van prijzen
en hoeveelheden mogelijk is waarin de totale vraag gelijk is aan
het totale aanbod, alle consumenten optimaal hun behoeften
kunnen bevredigen en producenten hun winsten kunnen maximaliseren. Hij ontwerpt een stelsel van simultane vergelijkingen
en constateert dat er evenveel onbekenden als vergelijkingen
zijn. Algemeen evenwicht is, naar Walras’ mening, dan mogelijk. Voor een mathematicus als Debreu (hij is tevens hoogleraar
wiskunde) voldoet het tellen van vergelijkingen en onbekende
variabelen niet. Vergelijkingen moeten onafhankelijk van elkaar zijn en ook mag er geen sprake zijn van overdeterminatie.
Bovendien moeten de uitkomsten een economische betekenis
hebben (geen negatieve prijzen en hoeveelheden). Samen met
Arrow slaagt Debreu er in mathematisch aan te tonen dat onder
stringente voorwaarden als de afwezigheid van toenemende
schaalopbrengsten en het ontbreken van externe effecten een
uniek stelsel van prijzen en hoeveelheden bestaat dat evenwicht
garandeert.
Een interessantere vraag dan de vraag of er een uniek evenwichtspunt zou kunnen bestaan, is of er in de economie krachten
aanwezig zijn die afwijkingen van het evenwicht herstellen. Walras deelt de evenwichtsherstellende rol aan een centrale agent
toe die boven de partijen staat. De agent berekent de overschotten per markt en past in diverse ronden de prijzen aan. Debreu
verbaast zich erover dat Walras een centrale instantie nodig
heeft om gedecentraliseerde beslissingen op elkaar af te stemmen. Dat lijkt in tegenspraak met het wezen van de markteconomie. In plaats daarvan veronderstelt Debreu in zijn
proefschrift Theory of value dat alle goederen en diensten die
naar datum van levering, plaats van levering en fysieke kenmerken zijn te onderscheiden, een (toekomstige) markt kennen.
Bruine suiker die op 1 januari 1985 in Amsterdam moet worden
geleverd, verschilt dus van bruine suiker die vier maanden later
of in een andere plaats moet worden bezorgd, en de situatie voor
witte suiker is weer geheel anders. Zo ontstaat een netwerk van
huidige en toekomstige markten – de zogenoemde Arrow-Debreu-markten – waarop onder invloed van vraag en aanbod
(spot-)prijzen tot stand komen.
De veronderstelling van het bestaan van deze Arrow-Debreu-markten is van cruciale betekenis voor het bereiken van
evenwicht. Alle toekomstige beslissingen blijken immers al op

ESB 2-11-1983

de markten en in de prijsvorming. Het sparen wordt versimpeld
tot de bestelling van goederen op een later tijdstip waarvoor de
contracten nu al zijn opgemaakt. En investeren is het kopen van
,,inputs” die door de verkoop van consumptiegoederen op termijn worden bekostigd. Van ongelijkheid tussen sparen en investeren kan geen sprake zijn omdat prijsverhoudingen toekomstige en huidige goederenstromen op elkaar afstemmen. Ook
monetaire grootheden kunnen niet voor verstoringen zorgen
omdat zij alleen het niveau van de prijzen beinvloeden en niet de
prijsverhoudingen. Zo ontstaat een evenwichtsstelsel waarin
prijzen en hoeveelheden simultaan worden bepaald. De stabiliteit van de bestaande economieen wordt daarmee natuurlijk niet
aangetoond. Daarvoor staat het model te ver van de realiteit.
Maar boet daarmee Debreu’s model veel aan waarde in? De Arrow-Debreu-markten zijn slechts bedoeld als analytisch
hulpmiddel. Juist doordat de voorwaarden waaraan een algemene-evenwichtssituatie moet voldoen duidelijk blijken, heeft
de algemene-evenwichtstheorie aan bruikbaarheid gewonnen.
Verschillende stromingen in de economie hebben daarop
voortgebouwd. Zo heeft het monetarisme van de resultaten van
de algemene-evenwichtstheorie kunnen profiteren. Als de veronderstelling van het bestaan van Arrow-Debreu-markten vervalt, zal naar een alternatief moeten worden gezocht om toch
perfect inzicht te kunnen postuleren. De algemene-evenwichtstheorie en daarmee de bijdrage van Debreu hebben zeker de
aanzet gegeven tot de verdere ontwikkeling van de theorie van
de rationele en adaptieve verwachtingen, die in de ontstane informatielacune moet voorzien.
De invloed van de evenwichtsanalyse is ook te bespeuren in
de nieuwere stroming van de non-walrasiaanse evenwichtstheorie (ook wel de onevenwichtstheorie genoemd). Zo zijn de
markten volgens deze theorie nauw met elkaar verweven en spelen prijsverhoudingen – in tegenstelling tot in de ,,pure” keynesiaanse theorie – wel degelijk een rol bij het bereiken van volledige werkgelegenheid. Het probleem is juist dat de prijsverhoudingen zijn verstard doordat prijsaanpassingen tijd vergen en de
informatie niet langer volledig is. Met dit laatste punt wordt het
bestaan van Arrow-Debreu-markten verlaten en wordt een keynesiaans element aan de theorie toegevoegd. Het ontbreken van
perfect inzicht leidt ertoe dat geld niet alleen de functie van rekeneenheid vervult, maar ook uit speculatieve en voorzorgsmotieven kan worden aangehouden en de kringloop van inkomens
en bestedingen kan verstoren. De consument weet in een depressieperiode niet langer hoeveel arbeid hij in de toekomst kan
verkopen en tegen welke prijs hij dit kan doen en past zijn vraag
naar eindprodukten aan. De producent beperkt, geconfronteerd met de teruglopende vraag naar zijn produkten en onder
invloed van pessimistische verwachtingen, de vraag naar arbeid.
Voor beiden geldt dat hun zogenaamde ,,notional demand”, d.i.
de vraag die in een situatie van volledige informatie a la Walras
tot stand zou komen, groter is dan de feitelijk uitgeoefende
vraag. Het resultaat is dat een spiraal van zich zelf bevestigende
pessimistische verwachtingen in gang wordt gezet die moeilijk is
te doorbreken. Op deze manier combineert deze stroming elementen uit de keynesiaanse school en uit de evenwichtsleer,
waardoor de theorie aan realiteitsgehalte wint.
Het is mede de verdienste geweest van de algemene-evenwichtstheorie, en daarbij van de inspanningcn van een theoreticus als Debreu, dat de economische wetenschap niet is blijven
steken, maar dat waardevolle elementen van de ideeen van negentiende-eeuwse denkers als Smith en Walras opnieuw zijn
doordacht en in nieuwe stromingen zijn geintegreerd. Dat heeft
hem de Nobelprijs gebracht.
H. Kamps

1001

Auteur