Sleutelen aan de banenl11achine
Nu de conjunctuur weer aantrekt, moet ook de groei
van de werkgelegenheid weer op gang komen om te
voorkomen dat de werkloosheid structureel op een
hoger niveau belandt. Daarvoor wordt op allerlei
plaatsen en op allerlei manieren gesleuteld aan de
Nederlandse banenmachine.
De aanbevelingen om meer mensen aan het werk
te krijgen vallen in een aantal sporen uiteen. Het eerste spoor zoekt de oplossing in meer financiële prikkels. De prikkelfllosofie is gebaseerd op de gedachte
dat er mensen zijn die wel een baan zouden kunnen
vervullen, maar dat op rationele gronden niet doen
omdat de beloning daarvoor te gering is. Vooral het
verschil tussen uitkering en netto inkomen is te klein;
bij een deeltijdbaan vaak zelfs negatief. Verlaging van
de uitkeringen, verlaging van de wig tussen bruto en
netto loon aan de onderkant van de arbeidsmarkt en
belastingvoordelen (tax credits) (Commissie-Andriessen) zijn de belangrijkste aanbevelingen die volgen
uit dit spoor.
Het tweede spoor veronderstelt dat er veel werkzoekenden zijn die wel willen werken, maar geen
baan kunnen vinden omdat er iets mis is met hun
‘prijslkwaliteitsverhouding’. Wat hier vooral mankeert, is dat institutionele regelingen als het algemeen-verbindendverklaren van cao’s en het wettelijk
minimumloon ervoor zorgen dat de lonen zich niet
kunnen aanpassen aan de prestaties die werkzoekenden aanbieden. De bescherming van de ‘insiders’
leidt in deze visie tot benadeling van de ‘outsiders’.
Deregulering van de arbeidsmarkt uitmondend in
meer differentiatie van de lonen conform de produktiviteit, het doorbreken van loonstarheden (lonen kunnen wel omhoog, maar niet omlaag) en gemakkelijkere toe- en uittreding in en uit arbeidsorganisaties,
moeten ervoor zorgen dat outsiders meer kansen krijgen. Dit bevordert de efficiëntie en schept daarmee
ruimte voor het creëren van werkgelegenheid.
Behalve aanpassing van de prijs van arbeid past
bij dit tweede spoor ook het verhogen van de kwaliteit van het arbeidsaanbod door te investeren in menselijk kapitaal. Dit kan zowel de vorm aannemen van
scholing als het opdoen van werkervaring (banenpools, Jeugdwerkgarantieplan). Wil men als samenleving aan iedere burger een zeker minimum aan welvaart bieden, dan is verlaging van de prijs van arbeid
(incl. het verlagen van uitkeringen) slechts in beperkte mate mogelijk. Omdat westerse economieën moeten concurreren op toegevoegde waarde, ligt het
voor de hand dat er steeds meer moeite wordt gedaan om een voorsprong in kennis en kunde op te
bouwen en te behouden. Daarom past bij dit spoor
ook.dat de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt nauwlettend in de gaten wordt gehouden.
Het derde spoor is erop gericht de arbeidsparticipatie te bevorderen via het stelsel van sociale zekerheid (vgl. het WRR-advies ‘Belang en beleid’). De
uitvoeringsorganisaties moeten worden geprikkeld
ESB 7-9-1994
(moeten er belang bij krijgen) om het aantal uitkeringsgerechtigden te beperken. Dit vergt organisatorische vernieuwingen, waarbij bij voorbeeld de in- en
uitstroom naar regelingen van sociale zekerheid in
één hand worden gebracht en er concurrentie wordt
geïntroduceerd tussen de verzekeraars van risico’s
wegens arbeidsongeschiktheid of ziekte. Dit spoor
zorgt op zich niet voor nieuwe werkgelegenheid,
maar kan wel voorkomen dat er een overmatig beroep op de sociale zekerheid wordt gedaan, wat via
de hoge kosten die daarmee gepaard gaan, elders de
kansen op het ontstaan van nieuwe banen remt. Het
bevorderen van de uitstroom uit de sociale zekerheid
maakt alleen kans als er ook op het voorgaande
spoor (flexibilisering arbeidsmarkt en investeren in
scholing) voortgang wordt geboekt.
Helaas blijft er, als alle sporen zijn gevolgd, nog
altijd een groep ‘onbemiddelbaren’ over, ,voor wie
geen werk te vinden is. Financiële prikkels noch
scholing zijn toereikend. Dit is onder meer de constatering van het Centraal Bureau Arbeidsvoorziening.
Een keuze voor een ‘sociale oplossing’ door de bemiddeling los te laten en te voorzien in een redelijke
uitkering, stuit echter op grote maatschappelijke
weerstand. Het betekent impliciet een keuze voor
een bestel dat gericht is op zorg in plaats van op
arbeid. Het afschrijven van een categorie werkzoekenden vanwege het ontbreken van regulier werk betekent dat een gelegitimeerde route uit het arbeidsbestel wordt gecreëerd, terwijl elders juist alles op alles
werd gezet om het stelsel van sociale zekerheid maxi.maal in te richten op bevordering van de arbeidsparticipatie (spoor drie). Hieruit komen de pleidooien
voor allerlei vormen van sociale werkverschaffing
voort.
Alle inspanningen en inzet van betrokkenen ten
spijt valt niet te verwachten dat bovenstaande sporen
de trend van toenemende structurele werkloosheid
van vandaag op morgen zullen kunnen ombuigen.
Het gaat te veel om defensief beleid, gericht op het
oplossen van bestaande problemen in plaats van op
het creëren van nieuwe mogelijkheden. De meeste
nieuwe banen ontstaan in nieuwe ondernemingen.
Er zou dus ruim baan moeten worden geboden aan
ondernemerschap. Op scholen en universiteiten zou
meer nadruk kunnen worden gelegd op het ontwikkelen van vaardigheden, die potentiële ondernemers
beter in staat stellen om zich op de markt staande te
houden. In het onderwijs zouden ook de prikkels versterkt kunnen worden, om sneller in te spelen op veranderingen in de economie en op de arbeidsmarkt.
De overheid moet nagaan waar haar uitgaven het
hoogste maatschappelijke rendement opleveren: is
dat bij de bevordering van investeringen in technologie en menselijk kapitaal of in het subsidiëren en in
stand houden van een hoge werkloosheid?
T.P. van Walderveen