Ga direct naar de content

Ruimtelijke ordening, duurzaamheid en draagkracht

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 13 1991

Postmoderne planologie

Ruimtelijke
duurzaamheid en
draagkracht
De Vierde nota over de ruimtelijke ordening extra vraagt onder meer
aandacht voor de vraag wie verantwoordelijk is voor de realisatie van
doeleinden op het terrein van milieu en ruimtelijke ordening. De nota
veronderstelt een trendbreuk in het sociale gedrag. Een beredeneerde
visie op gewenste gedragsverschuivingen ontbreekt evenwel.
In november 1990 verscheen de Vierde nota over de ruimtelijke ordening
extra. Daarin scherpt minister Alders
het door zijn voorganger Nijpels uitgezette mobiliteits- en verstedelijkingsbeleid aan. Alders schetst vier
uitgangspunten. Het eerste betreft
aandacht voor economische revitalisering en de internationale concurrentiepositie van ons land. Economische potenties moeten worden
benut en versterkt, ‘mainports’ als
Schiphol en de Rotterdamse haven
voorop. Trefwoorden zijn ‘regie’s op
eigen kracht’ en ‘stedelijke knooppunten’. Het recente rapport van de
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid Van de stad en de
rand onderschrijft vooral deze gedachtengang .
Het tweede uitgangspunt houdt verband met vormgeving en architectuur: het streven naar ruimtelijke kwaliteit door meer aandacht voor samenhang van gebruik, beleving en
toekomst van de ruimte. De toegezegde Nota architectuurbeleid, een coproduktie met de minister van Cultuur, zal de visie op de ruimtelijke
kwaliteit van de gebouwde omgeving
verder dienen te verduidelijken.
Reeds in de Vierde nota ruimtelijke ordening uit 1988 staan deze twee punten breed uitgemeten.
Nieuw zijn het derde en het vierde
uitgangspunt. Alders kondigt in zijn
Vierde nota extra (‘Vinex’), deel 1:
Ontwerp-planologische kernbeslissing aan, dat naast gerichtheid op
sterke punten meer aandacht voor
zwakke functies en bevolkingsgroepen nodig is. Uit dit derde punt
spreekt bezorgdheid. “Het belang
van de minst draagkrachtige bevolkingsgroepen moet in het oog worden gehouden”, zo vermeldt bladzijde een vet gedrukt.

ESB 13-2-1991

Het vierde punt ten slotte betreft de
verantwoordelijkheid voor de uitvoering. Bij een aantal ‘strategische’ ruimtelijke situaties wil het kabinet de verantwoordelijkheid nemen om het
voorgenomen beleid uit te voeren.
Het wil zich allereerst inzetten voor
een gerichte aanpak van de milieukwaliteit. Het gaat om geintegreerd
ruimtelijk en milieubeleid voor elf gebieden: Rijnmond, Schiphol, Groene
Hart, Mergelland, Midden-Brabant, de
Peel, Zuidoost Friesland, Drents Plateau, Gelderse Vallei, IJ-meer/Gooimeer/Eemmeer, en Kanaalzone Terneuzen-Sas van Gent. Ook wil het kabinet de uitvoering van ‘sleutelprojecten voor de ruimtelijke indenting’ als de Kop van Zuid in Rotterdam en de IJ-oevers in Amsterdam bevorderen. Hier moet worden voorgesorteerd op de komende eeuw, aldus
de Vierde nota. Inmiddels is echter
duidelijk, dat het Rijk terughoudend
zal zijn met financiele bijdragen aan
deze sleutelprojecten .
Vinex is zeer nauwkeurig in Beleidskeuzen voor het ruimtelijk ontwikkelingsperspectief3 en in Regionale beleidsuitspraken ; bij elkaar beslaan
ze 33 bladzijden. Hier is de nota concreet en worden man en paard, c.q.
stad en streek genoemd. Wie wil weten wat van de slogan “een miljoen
woningen in de Randstad” over is,
raadplege de Vierde nota extra. Daar
tegenover tellen de ‘Uitgangspunten
van beleid’ slechts vijf bladzijden5.
Alders heeft er zichtbaar moeite mee
om in de PKB toe te lichten wat hij
met de in de Inleiding van Vinex zo
nadrukkelijk naar voren gebrachte
‘minst draagkrachtige bevolkingsgroepen’ voor heeft. Is dit politick
een te beladen onderwerp? Zijn de
ruimtelijke aspecten te controversieel voor een beleidsvisie ?

Zonder de beginselen van bezorgdheid en verantwoordelijkheid zou
het Haagse planologische beleid
veel overeenkomst vertonen met
wat wel ‘postmoderne planologie’
wordt genoemd.
De Amerikaanse geograaf David Harvey schetst in zijn recente boek The
condition of postmodernity de mondiale opkomst van het ruimtelijk postmodernisme . De verschuiving van
het naar de vermaarde autofabrikant
genoemde Tord-modernisme’ in de
richting van flexibel postmodernisme
betreft de overgang van massaproduktie, functionele ruimtelijke specialisatie en homogene markten naar flexibiliteit in produktietechnieken en
decentralisatie. Het kader verandert:
voor een sterke staat en centralisatie
komt een publiek domein met meer
geprivatiseerde en gedecentraliseerde
instellingen in de plaats. Stadsvernieuwing gaat bij voorbeeld op in stedelijke revitalisering.
Tevens manifesteert zich een verschuiving in waardensystemen, in de
richting van grotere pluriformiteit
van leefstijlen en individualisering.
En een wending, aldus nog steeds
Harvey, naar esthetiek, waarbij de
sociale effecten van economische politick zoveel mogelijk worden genegeerd. (Hij noemt hier het verschijnsel dakloosheid en de opkomst van
de stadsnomaden.)
De Vierde nota over de ruimtelijke
ordening valt in deze postmoderne
beweging te situeren, met haar accenten bij stedelijke knooppunten,
regie’s op eigen kracht, stedelijke revitalisering en ruimtelijke kwaliteit.
De nadruk ligt op economische en
esthetische aspecten. De recente aanvulling Vinex zwakt deze postmoderne trekjes weer af. Alders onderstreept met zijn intentie om
polarisatie en sociale segregatie tegen te gaan en met de extra aandacht voor zwakke functies en bevolkingsgroepen de pretentie van een
sterke (verzorgings)staat.
1. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Van de stad en de rand,
‘s-Gravenhage, September 1990.
2. Twijfel aan haalbaarheid plannen voor
grote steden, NRC Handelsblad, 17 de-

cember 1990.
3. Planologische kernbeslissing (PKB),
hoofdstuk IV.
4. PKB, hoofdstuk V.
5. PKB, hoofdstuk II.
6. D. Harvey, The condition of postmodernity. An enquiry into the origins of cultural change, Basil Blackwell, Oxford,

1989, biz. 116, 340-341.

Trendbreuk in sociaal gedrag
In het in juni jl. verschenen Nationaal
milieubeleidsplan plus schrijft Alders:
“duurzame ontwikkeling vereist een
trendbreuk in ons gedrag” . Eerder
werden gedachten over duurzame

ontwikkeling onder andere ontvouwd
in het rapport Our common future
van de commissie-Brundtland, door
de econoom H. Opschoor8 en onlangs in een unaniem aanvaard advies
van de Sociaal-Economische Raad .
Opvallend is dat ook in Vinex de
noodzaak van een trendbreuk naar
voren komt, namelijk bij de behandeling van de ontwikkeling van de automobiliteit10. In beide gevallen lijkt Alders te gemakkelijk van ‘trendbreuk’
te spreken, omdat niet wordt uitge-

legd wat de sociaal-culturele gevolgen kunnen zijn van deze trendbreuk.
In de PKB is zelfs geen enkele passage over dit belangrijke thema opgenomen. Misschien is Alders bevreesd dat
bezorgdheid ongemerkt overgaat in
moralisme. En dat zou weer moeilijk
te rijmen zijn met de huidige dominante ideeen van een terugtredende
overheid of een neutrale staat. Niettemin stuiten we hier op een duidelijk
dilemma.
Hoe verhoudt het ruimte’lijke beleid

zich tot het beoogde milieubeleid, zoals uiteengezet in het Nationaal milieubeleidsplan plus? Ook in Vinex is
het streven op niets minder gericht
dan het bewerkstelligen van een
trendbreuk op het vlak van verstedelijking en mobiliteit. Het schrikbeeld
dat Nederland geheel dichtslibt met
auto’s en de nu reeds enorme milieubelasting leiden tot de uitspraak dat
het principe van ‘ruimtelijke doelmatigheid’ (biz. 10) veel sterker zal worden toegepast bij het ruimtelijkeinrichtingsbeleid. Nieuwe kantoorlocaties moeten bij voorbeeld komen
op plekken die goed b’ereikbaar zijn
met openbaar vervoer.
Alders hanteert in dit beleidsvoornemen eveneens het al genoemde
duurzaamheidsprincipe: de ruimtelij-

ke indenting dient bij te dragen aan
duurzaam beheer van energie, water
en grondstoffen in stedelijk gebieden. Tal van voorstellen van Alders
en Maij-Weggen – soms hebben ze
meer weg van proefballonnen – circuleren in de politick. Reductie van

autobezit en autogebruik door accijnsverhoging, parkeermaatregelen,
tolheffen, spitsvignetten, car-pooling, verbeteren van het openbaar

vervoer en bedrijfsgerichte aanpak
(bevorderen thuiswerken, ‘groeps-

vervoer’). De maatschappelijke weerstanden hiertegen zijn echter groojt.

J86

In Vinex is een kans gemist om uit te
leggen hoe het duurzaamheidsprincipe tot verandering van gedrag zal leiden. Consistenter zou in dit verband
bij voorbeeld zijn om het niet een
nota over ‘verstedelijking’ te noemen,
maar de nadruk te leggen bij ‘stedelijkheid’. Het proces van steeds verdergaande verstedelijking valt niet te
rijmen met de gewenste planologische verschuiving van uitbreiden naar
beberen respectievelijk verbeteren van
de bestaande gebouwde omgeving en
infrastructuur. Wat dit aangaat zou
nieuw beleid voor de ruimtelijke ordening als (onder)titel ‘Nota inzake stedelijkheid’ moeten dragen.
Voorts ontbreekt in de Vierde nota extra als gezegd een uitgewerkte visie
op het begrip draagkracht. In het Natuurbeleidsplan (Regeringsbeslissing
1990) is het duurzaamheidsperspectief aanvaard als uitgangspunt voor
beleid ten aanzien van natuur en landschap. Het debat over de Vierde nota
extra zal ook moeten gaan over de
fundamentele vraag of de overheid
buiten de erkende natuurgebieden
een beleid mag ontwerpen van ontmoediging van levensstijlen die met
het perspectief van duurzame ontwikkeling onverenigbaar zijn. Zoals tijdens de conferentie Milieufilosofie in
de jaren negentig (Erasmus Universiteit, 30 november en 1 december j.l.)
werd betoogd, is een plausibele rechtvaardiging noodzakelijk, indien de
staat in dit verband zijn neutraliteit op-

geeft. De vraag is verder tot welke gedragsveranderingen een keus voor
duurzame ontwikkeling en verscherpt
milieubeleid zal leiden. En: zullen de
alternatieve levensstijlen worden gekenmerkt door armoede of soberheid11?
Bij de parlementaire behandeling
van de Planologische Kernbeslissing, die deze Vierde nota ruimtelijke ordening extra vergezelt, dienen
de consequenties van een perspectief op duurzaamheid helder te worden gesteld.

Maarten Mentzel
De auteur is werkzaam bij de vakgroep Bestuurskunde van de Erasmus Universiteit.

7. Ministerie van VROM, Nationaal milieubeleidsplan plus, Samenvatting, 1990,
biz. 1.
8. H. Opschoor, Na ons geen zondvloed.
Voorwaarden voor duurzaam milieugebruik, Kok Agora, Kampen, 1989.
9. Zie hierover E. Oskam, H. Merkus en
M. Bos, Van bestemmingsheffing naar milieubelasting?, ESB, 1 november 1990,

biz. 1051-1053.
10. Vierde nota over de ruimtelijke ordening extra, Tweede Kamer, 21879, november 1990, biz. 12.
11. Verg. onder andere R. Jansen, Armoe-

de ofsoberheid. De verarming van mens
en milieu als nieuwe sociale kwestie, dissertatie RU Leiden, 1990 en R. Hueting,
auteur van de dissertatie Nieuwe schaarste en economische groei, 1974, in De schadeposten van Schiphol, NRC Handels-

blad, 24 december 1990.

Auteur