Ga direct naar de content

Prinsjesdag 1989

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 5 1989

Prinsjesdag 1989
In een aantal opzichten heeft de economie zich goed hersteld. Het bedrijfsleven is weer
winstgevend, de investeringen zijn gestegen en de inflatie is laag. De werkloosheid is
echter nog hoog en de werkgelegenheid is lang niet zo sterk gestegen als de regering
beweert. De groei van de overheidsuitgaven is gedaald vooral dank zij bezuinigingen bij
gemeenten. Bij het Rijk ontbreekt het nog aan budgetdiscipline vanwege de zwakke
positie van de minister van Financien. Ondanks de demissionaire status van het kabinet
wordt er tussen de regels van de Miljoenennota door gepleit voor beleidswijzigingen op
het gebied van belastingen en de volkshuisvesting. Het aantal met subsidie gebouwde
woningen moet dalen, maar desondanks blijven de uitgaven voor volkshuisvesting vele
malen hoger dan de uitgaven voor het arbeidsmarktbeleid.

PROF. DR. E.J. BOMHOFF*
Omdat het kabinet demissionair is en de aandacht nu
vooral uitgaat naar de formatie van de volgende regering,
bevatten de documenten die op prinsjesdag zijn gepubliceerd weinig expliciete plannen voor een ander beleid. Wel
zijn de Miljoenennota en de Macro-economische verkenning nuttig voor een evaluatie van het aftredende kabinet.
Daar wil ik dan ook het grootste deel van deze bespreking
aan wijden. Bovendien is er wel een zonder enige nadruk
verkondigde, maar voor de toekomst toch heel belangrijke
beleidswijziging. Daarom volgt eerst de discreet gebrachte
verandering in het bouwbeleid en daarna een (uiteraard
subjectieve) opsomming van de sterke en zwakkere kanten van onze economie aan het einde van de regeerperiode
van het tweede kabinet-Lubbers.

Koophuizen
In 1982 werden van de 100.000 gebouwde huizen er
sleehts 5.000 zonder subsidie gebouwd. Nu is al een op de
drie huizen ongesubsidieerd; in 1994 zal elk tweede huis
zonder subsidie worden gebouwd. De tekst van het CPB
suggereert trouwens dat het nog wel sneller zou kunnen
gaan, omdat de premiekoopsector voor steeds minder
mensen interessant wordt. Gelukkig neemt de bouw van
sociale huurwoningen tegelijkertijd verderaf: van 38.000 in
1988 tot 16.000 in 1994. Het zou ook vreemd zijn om met
de stijgende welvaart toch nog steeds ieder jaar tienduizenden zo goedkoop mogelijke huizen te blijven bouwen.
Wie wil daar straks nog in wonen?
Eengrote hinderpaalopweg naar meerroyale woningen
is de politieke houding van de grote steden. Vorig jaar was
in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht sleehts
een opde vijfentwintig nieuwe huizen een woning in de vrije
sector. We hebben de afgelopen jaren in plaats van vrijesector koophuizen nog op grote schaal gesubsidieerde
huurwoningen zien bouwen op toplokaties in de centra van
de grote steden. Kennelijk rusten zware politieke taboes op

964

het verleggen van de nadruk naar grotere koophuizen, met
name op de meest gewilde lokaties.
Het is dus nog niet duidelijk waar al deze grotere koopwoningen nu gebouwd gaan worden. Als men het woonwerkverkeer wil beperken, zou het voor de hand liggen om
te bouwen in of nabij de grote steden in de Randstad. Als
dat politiek niet kan, zal nog eens goed naar het groene
hart van Holland gekeken moeten worden. Kamerlid en
bouwdeskundige Schaefer gaf onlangs al toe dat er in de
Zuidhollandse weilanden te veel koeien en te weinig huizen
staan. De koeien produceren mest; de huizen woongenot.
Het zal nog een interessant politiek debat worden met als
inzet: komen er een tweede, een derde en een vierde
Wassenaar in het groene hart van de Randstad?
Waar de koopwoningen ook komen, het aangezicht van
Nederland zal ingrijpend veranderen door deze ommezwaai in het bouwbeleid. Misschien vermindert de eentonigheid van veel naoorlogse woonwijken. In ieder geval zal
het percentage eigenaar-bewoners gaan toenemen.
De stukken van Prinsjesdag spreken niet over de gevoelige materie van de verkoop van woningwetwoningen aan
de bewoners die door de VVD wordt bepleit, maar tot nog
toe met succes door de machtige corporaties is geblokkeerd. Voordelen van verkoop zijn met name aanzienlijke
besparingen op het onderhoud, vrijheid voor de bewoners
om nun huizen te verbeteren en daar zelf bij latere verkoop
de vruchten van te plukken, en – uit sociaal oogpunt – een
zorgvuldiger woongedrag. Een nadeel is het coordinatieprobleem dat ontstaat wanneer een straat of wijk moet
worden gerenoveerd, en daar de instemming van vele
individuele eigenaars voor is vereist.
Voor deze beide onderwerpen op het terrein van de
volkshuisvesting geldt dat de publieke opinie er veel minder
*De auteur is hoogleraar monetaire economie aan de Erasmus
Universiteit Rotterdam. Nuttig commentaar op eerdere versies
werd verstrekt door leden van de departementen der Maatschappij
voor Nijverheid en Handel in Rotterdam en Zwolle, en door de
heren J. Krant en J.J. Derksen.

aandacht aan besteedt dan past bij hun belang. Er zal
genoeg deskundigheid aanwezig zijn, maar het lijkt alsof
bijna alle deskundigen vanwege hun positie niet in staat
zijn om openhartig te spreken over het voor en tegen van
respectievelijk de ommezwaai in het bouwbeleid naar
hoofdzakelijk vrije-sector huizen en de grootscheepse verkoop van sociale huurwoningen aan de bewoners.
Het zou een ongewenste situatie zijn wanneer op een zo
belangrijk beleidsterrein de kwaliteit en de intensiteit van de
discussie leiden onder het gebrek aan onafhankelijke deskundigen. Het lijkt mij zeer in het algemeen belang wanneer
er een paar onafhankelijke studiecentra komen naar het
model van de Amerikaanse ‘think tanks’ die de publieke
opinie voorzien van deskundige maar onafhankelijke visies.
De ambtenaren op het ministerie kunnen immers moeilijk
grote voorschotten nemen op de consensus van het moment; de woningbouwcorporaties en de bestaande instituten
hebben rekening te houden met de gevestigde belangen
achter de status quo en prof. Priemus kan – met alle respect
– het niet alleen tegen al deze Goliaths opnemen.

Successen van de Nederlandse economic
De winstgevendheid van het bedrijfsleven is weer hersteld. De cijfers voor de arbeidsinkomensquote die in Nederland ter illustratie daarvan worden aangevoerd zijn zoals
bekend inclusief te betalen rente en vennootschapsbelasting
en geven dus niet direkt een beeld van de winstgevendheid.
Dat de AIQ nu ongeveer hetzelfde niveau heeft als in 1970
moet in ieder geval betekenen dat de winstgevendheid van
de bedrijven (minus gas, banken en woningbezit) nu hoger
is dan ooit in de afgelopen twintig jaar. Immers, de rente is
weinig boven het minimum van de afgelopen twintig jaar (nu
7%, sinds 1970 nooit lager dan 6%) en het tarief van de
vennootschapsbelasting is verlaagd van 42% naar 35%.
Een belangrijke reden voor het herstel van de winstgevendheid van het bedrijfsleven is uiteraard de geringe
stijging van de loonkosten per eenheid produkt. Met name
de laatste drie jaar had Nederland ieder jaar de laagste
inflatie en gemiddeld over de drie jaar de laagste stijging
van de loonkosten per eenheid produkt (in eigen valuta)
van alle OESO-landen zonderdat de gulden apprecieerde
ten opzichte van onze concurrenten. De concurrentiepositie verbeterde bij voorbeeld in de laatste drie jaar met vier
punten vis-a-vis de Bondsrepubliek. De verbetering in de
concurrentiepositie blijft in ons voordeel werken en is een
reden tot optimisme over de relatieve kracht van de Nederlandse economie in de nabije toekomst.
De lage en stabiele inflatie is ook om andere redenen
een belangrijk pluspunt van onze economie. Het herstel
van de woningmarkt en de vrije-sector-woningbouw is hierdoor gezonder dan als – zoals bij voorbeeld in Engeland inflatie en inflatieverwachtingen de huizenprijzen opdrijven
en instabiel maken. Helaas is de kapitaalmarktrente door
de aanhoudend lage inflatie niet gedaald. Voor zover de
rente een risicopremie bevatte die toekomstige inflatie-onzekerheid reflecteerde, had die nu langzamerhand kunnen
wegsmelten, maar zo’n hypothetisch effect is niet zichtbaar
in de renteontwikkeling.
De investeringen zijn scherp gestegen. Het niveau van
de investeringen was in 1983 en 1984 nog niet hoger dan
in het begin van de jaren zeventig, maar zal volgend jaar
ongeveer 80% uitgaan boven het peil van 1970.
Dit zijn belangrijke successen voor onze economie.
Nederland scoort niet meer lager dan de omringende landen als het gaat om de investeringsquote of het peil van de
winsten, en doet het zelfs beter met de inflatie en de
kostenontwikkeling. Belangrijke zwakke plekken blijven
het beeld echter ontsieren.

ESB 4-10-1989

Werkloosheid
In de eerste .plaats blijft de werkloosheid hardnekkig
hoog. Bij de start van zijn tweede kabinet in de zomer van
1986 verklaarde minister-president Lubbers dat hij niet zou
terugkeren voor een derde periode als premier wanneer de
werkloosheid niet zou dalen tot onder 500.000 personen.
De werkloosheid werd toen geschat op 711.000 personen.
Heeft het kabinet die hoofddoelstelling bereikt en is de
werkloosheid nu lager dan 500.000? In de toelichting op de
begroting voor 1990 merkt het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op: “de doelstelling ten aanzien
van de terugdringing van de werkloosheid is niet volledig
gehaald.”
De ontwikkeling van de werkloosheid is moeilijk te volgen vanwege de verwarrende veelheid aan beschikbare
cijfers. De oude reeks berustte op de bestanden bij de
arbeidsbureaus. In 1988 werd echter officieel bevestigd dat
veel ingeschrevenen niet echt werkloos zijn: dit resulteerde
in een verlaging van deze cijferreeks in dat jaar van
682.000 personen (vervuilde bestand) tot 435.000 personen (gezuiverde reeks). Dit nieuwe cijfer is echter om twee
redenen te laag:
– alleen ingeschrevenen bij arbeidsbureaus tellen mee;
mensen die niets verwachten van het arbeidsbureau
vallen buiten de nieuwe definitie van werkloosheid;
– werklozen ouder dan 57 jaar hoeven zich niet in te
schrijven bij het arbeidsbureau en tellen dus ook niet
mee.
De officiele instanties publiceren ook betere cijfers over
de werkloosheid. Die laten een matige daling zien:

1986
1987
1988
1989

635.000
622.000
610.000
565.000

Juist deze reeks, de enige die volgens de autoriteiten
een correct beeld geeft van de werkloosheid, wordt echter
niet maandelijks berekend en komt met vertraging beschikbaar.
De regering beweert dat de werkgelegenheid in ieder
geval wel sterk is toegenomen: een hoger tempo dan in
de andere EG-landen. Die claim behoeft nuancering.
Gemeten in personen is de groei de laatste jaren inderdaad fors, maar in Nederland worden deeltijdfuncties
steeds belangrijker. Uitgedrukt in full-time equivalenten
(arbeidsjaren) is de groei veel bescheidener. Bovendien
is de werkgelegenheid in Nederland in het begin van het
decennium veel sterker gedaald dan in de meeste Europese landen. Hier zijn de cijfers in duizenden arbeidsjaren:
1980
1984

1986
1988

1989

4807
4530
4689
4814
4893

De werkgelegenheid bereikte dus pas in 1988 opnieuw
het peil van 1980 en is pas dit jaar ongeveer 2% hoger.
Gemiddeld is de werkgelegenheid in de kleinere Europese
landen echter 5% boven het niveau van voor de recessie
in 1981-82. Ook in het Verenigd Koninkrijk waar de crisis
in het begin van het decennium nog ernstiger was dan bij
ons, is de werkgelegenheid thans meer dan 5% hoger dan
voor de recessie. Zo beschouwd is Nederland helemaal
geen uitblinker wat betreft de groei van de werkgelegenheid.
965

il
l

Tabel. Minimum-uitkeringen in 1988, Nederland = 100
Echtpaar met 2 kinderen

Alleenstaande

Nederland
Belgie
Denemarken

100
79

100

100

62

West-Duitsland

113

73

82

Inmiddels zijn de onnauwkeurigheden in de registratie
bij de arbeidsbureaus nog geenszins opgeheven. Het is mij
niet bekend of er inzicht is in de aantallen uitkeringen
vanwege werkloosheid die ten onrechte worden verstrekt.
Wel is duidelijk dat de afgesproken campagne om alle
langdurige werklozen op te roepen voor een gesprek is
mislukt. Anderhalf jaar na de start is pas een minderheid
van de betrokkenen opgeroepen. De regering raamt zelf
het effect van het totale arbeidsmarktbeleid op 25.000 extra
banen. Bedenk daarbij dat er bij de gewestelijke arbeidsbureaus en op het Ministerie van Sociale Zaken 4.000
ambtenaren werken aan de arbeidsbemiddeling voor werklozen. De efficiency van het beleid lijkt dus niet hoog.
In de verkiezingscampagne werd de werkloosheid dit
maal zeer discreet behandeld. De oppositie wreef geen
zout in de wonde van Lubbers’ niet bereikte doel, en de
actie om met de langdurig werklozen te spreken werd niet
meer genoemd. Subsidies op de loonkosten van de laagbetaalden zijn controversieel, maar speelden ook geen
grote rol in de campagne. Lagere belastingen en premies
zijn nauwelijks politiek actueel, omdat er geen plannen zijn
voor de daarvoor noodzakelijke bezuinigingen. Blijft over
scholing, al dan niet verplicht, en tijdelijke arbeidsplaatsen
bij de overheid voor langdurig werkloze jongeren. Een
pover programma. Geen wonder dat het CPB slechts een
daling voorspelt van de werkloosheid tot 480.000 personen
in 1994.
Hoe kan het beter? Nuttige aanwijzingen staan in het
laatste rapport van de OESO over de Nederlandse economic. De Parijse deskundigen wijzen op de relatief genereuze uitkeringen voor alleenstaanden en kopieren een tabel
uit de Nota Inkomensbeleid 1989 van het ministerie van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid (zie de tabel).
De mijns inziens voor de hand liggende politieke conclusie is dat wij eindelijk moeten leren om niet te strijden over
algemene koppelingen of verlagingen van alle uitkeringen,
maar moeten proberen een onderscheid te maken. Een
gedifferentieerde aanpak zou bij voorbeeld een verlaging
van het minimumloon en de daarvan afgeleide uitkeringen
kunnen inhouden, met tegelijkertijd een substantiele verhoging van de kinderbijslag die dan wel tot het belastbaar
inkomen gaat behoren.
De OESO heeft ook kritiek op de samenhang tussen het
arbeidsmarktbeleid en het onderwijs. Nederland besteedt
verhoudingsgewijs weinig geld aan volwasseneneducatie
en training voor werklozen. Bijscholing moet meer nadruk
krijgen.
Mij treft altijd het contrast tussen de behandeling van de
woningmarkt waar enorme subsidies worden verstrekt,
inclusief giften aan toekomstige huizenbezitters, en bovendien de hypotheekrente onbeperkt aftrekbaar blijft, en anderzijds de arbeidsmarkt waar de Ministeries van Financien en Economische Zaken kennelijk altijd moeilijkheden
zien wanneer gesproken wordt over subsidies op arbeidsplaatsen, studie met behoud van uitkering en andere vormen van beleid voor de werklozen. Waarom kan het woningbeleid alleen aan subsidies 11,5 miljard gulden per jaar
kosten, terwijl het arbeidsmarktbeleid het met 2 miljard
moet doen? De verklaring zou kunnen zijn dat de bouwsectoreen waar geschut van pressiegroepen in stelling kan

966

brengen, terwijl de werklozen geen krachtige lobby vormen
en in ons corporatistische systeem ook al niet vertegenwoordigd zijn in de SER of de Stichting van de Arbeid.
Zolang Nederland nog een premiekoopsector accepteert
en zwaar-gesubisideerde sociale woningbouw op de duurste lokaties in de grote steden, is het wrang voor de
werklozen dat iederplan voor subsidising van arbeidskosten of scholing zo zwaar bevochten moet worden.

Belastingen
De Miljoenennota stelt dat onze belastingtarieven aan
de top staan in Europa, en dat ook de collectieve sector
zwaarder drukt dan bijna overal elders. Minister Ruding
heeft in de Miljoenennota twee pagina’s opgenomen weten
te krijgen over de ‘collectieve lasten’. Hij pleit daarvoor een
lagere btw, verlaging van de overdrachtsbelasting op woningen, afschaffing van de beursbelasting (handhaven is
een ‘bedreiging voor de positie van Amsterdam’), een lager
toptarief in de inkomstenbelasting en lagere overheidsuitgaven.
De Raad van State heeft bezwaar gemaakt tegen deze
twee pagina’s omdat een demissionair kabinet geen kleur
mag bekennen. Het kabinet heeft de tekst niettemin onverkort gehandhaafd. Het lijkt dus alsof binnen het CDA brede
steun is voor lagere belastingen enzovoort, maar alleen
wanneer een hoge economische groei een en ander pijnloos mogelijk kan maken. Of dat lukt kan men met recht
betwijfelen, maar het is helaas een feit dat de toegenomen
interesse in lagere belastingen niet gepaard gaat met
hernieuwde bereidheid om te bezuinigen.
De regering heeft in haar presentatie veel nadruk gelegd op de verhoudingsgewijs geringe groei van de overheidsuitgaven in de afgelopen zeven jaar. Aan de budgetdiscipline ontbrak het nog wel, maar de groei van de
uitgaven overde periode 1982-1990 (1,6%) blijft duidelijk
achter bij die van het nationaal inkomen (3,8%). Bijlage
17 bij de Miljoenennota laat zien dat dit geen ‘verdienste’
is van het kabinet. De uitgaven van het Rijk stegen van
12,4% van het nationaal inkomen in 1973 tot 20,2% in
1982 en zijn dit jaar minimaal lager met 20,1%. Daarentegen ging het beslag van provincies en gemeenten terug
van 23,7% in 1982 tot 18,3% dit jaar. Bij het aantreden
van het eerste kabinet-Lubbers was het Rijk dus goedkoper dan de lagere overheid; nu is het Rijk een stuk
duurder. Bedenk daarbij dat de jaren zeventig voor de
provincies en gemeenten ook al niet zo vet waren geweest als voor het Rijk: hun uitgaven stegen tussen 1973
en 1982 gemeten in procenten van het nationaal inkomen
precies half zo snel als die van het Rijk. Het beslag van
de sociale verzekeringen ten slotte, steeg in de jaren
zeventig even snel als dat van het Rijk en is sinds 1982
met 2 procentpunten gedaald.
Als we de uitgaven van het rijk corrigeren voor de rente
op de staatsschuld (gestegen met 1% van het nationaal
inkomen) tast dat de conclusie dat in Den Haag veel minder
is bezuinigd dan daarbuiten, niet wezenlijk aan. Vooral het
contrast met de financiele klem op de gemeenten is het
duidelijkste bewijs dat er het nodige ontbreekt aan de
budgettaire discipline. Minister Ruding heeft geprobeerd
die te verbeteren door tegenover de publieke opinie de
noodzaak te benadrukken van besparingen op de uitgaven
(“goed luisteren naar wat de minister zegt”) en door binnen
het kabinet bij herhaling de regels van het stringente budgetbeleid te agenderen. De invloedrijke dissertatie van
mevrouw Toirkens heeft de publieke opinie echter attent
gemaakt op een ander en misschien meercruciaal aspect
van het probleem: de zwakke positie van de bewindsman
voor Financien in het kabinet.

De ministers die de ‘spending departments’ beheren
hebben in de ministerraad immers een ruime meerderheid
en kunnen dus impliciet besluiten om het niet te nauw te
nemen met de budgetdiscipline. Ook de moedwillige dan
wel onvermijdelijke overschrijdingen van de begrotingen
komen aan de orde in het voltallige kabinet waar strenge
compensatie niet in het eigenbelang van de meerderheid
der ministers is.
In interviews ter gelegenheid van Prinsjesdag heeft de
aftredende minister van Financien nu een veel positiever
opstelling gekozen tegenover mijn suggestie om de spelregels binnen de ministerraad te herzien dan vorig jaar.
Voor het eerst noemt hij een kernkabinet dat bindend
adviseert over de begrotingstotalen als een serieuze optie
om de kwaliteit van het financiele beleid te verbeteren,
maar stelt dat het in strijd is met onze cultuur.
Dat argument is niet duidelijk. In het bedrijfsleven is het
toch ook gebruikelijk dat een kleine Raad van Bestuur
beslist over de budgetten van de divisies. De Raad van
Bestuurstaat boven de divisiedirekteuren, want stel je voor
dat die gezamenlijk konden beslissen overde omvang van
de uitgaven. Als het nieuwe regeerakkoord de bevoegdheid tot een bindend advies aan een kernkabinet geeft, is
daljuistin overeenstemming metde Internationale bedrijfscultuur.

een geTndexeerde guldenslening. In Engeland is het rendement thans ongeveer 2,5 procent per jaar (plus een
volledige vergoeding voor de inflatie). Wanneer de staat bij
voorbeeld 50 miljard zou converteren in geTndexeerde
schuld, zou de besparing gelijk zijn aan dat bedrag vermenigvuldigd met het verschil tussen de kapitaalmarktrente
(7,3%) en de som van de reele rente (2,5%) en de lopende
inflatie (2%). Een besparing derhalve van 1,4 miljard gulden per jaar.
Dat is aanzienlijk meer dan de onzekere ontvangsten die
de regering zou kunnen verkrijgen uit de Brede Herwaardering van de pensioenfondsen. Bovendien is – anders
dan bij de Brede Herwaardering – geen inbreuk vereist op
de rechtszekerheid en hoeft geen wet te worden veranderd. Op basis van vrijwilligheid kan de staat een geTndexeerde titel aanbieden, en zo tot een grote besparing op
de rente-uitgaven komen. Recentelijk is door de hoofddirekteur van een groot pensioenfonds nog eens bevestigd
dat bij de grote beleggers wel degelijk belangstelling bestaat voor geTndexeerde schuld2. De staat laat hier een
kans liggen om in plaats van de Brede Herwaardering op
marktconforme wijze haar budget jaar in jaar uit aanzienlijk
te verlichten.

Slotwoord

Staatsschuld___________________
Het financier!ngstekort in 1989 komt uit op 5,7 procent
van het nationaal inkomen, wanneer we de vervroegde
aflossing van woningwetwoningen op dezelfde wijze behandelen als in vorige jaren (de regerjng heeft dit jaar de
boekingswijze van die vervroegde aflossingen in haarvoordeel veranderd; een inconsistentie met de eerdere regel).
Dat is dus opnieuw een aanzienlijke stijging. Bovendien
moeten jaarlijks meer aflopende staatsleningen worden
hergefinancierd. De financieringsbehoefte van het Rijk is
in totaal 42 miljard gulden. Vanzelfsprekend zoekt de staat
bij de uitgifte naar de gunstigste condities. Uit de toelichtingen bij de Miljoenennota blijkt dat de minister van Financien beslist lange looptijden wil voorde nieuwe staatsleningen. De verkorting in 1987 en 1988 wordt betreurd. Misschien komen er wel leningen met meer dan tien jaar vast.
(Tot nog toe wordt bij leningen met een looptijd van meer
dan tien jaar de rente na tien jaar opnieuw vastgesteld). De
ervaringen in het buitenland met zeer langlopende leningen zijn gemengd. In de VS wordt een substantieel deel
van de tekorten zeer lang (tot 30 jaar) gefinancierd. In
West-Duitsland is de markt in zeer lang papier dun. De
markt vraagt er een premie voor. In Frankrijk is twee jaar
geleden met succes een zeer langlopende lening uitgegeven. Het lijkt dus de moeite waard om ook in Nederland het
experiment te wagen, en een fikse lening uit te geven voor
een periode langer dan tien jaar. Men kan immers niet een
enkel leningtype als het ideale aanwijzen. De beleggers
hebben verschillende voorkeuren en de uitgevende instantie zal dus moeten proberen een menu van leningen aan
te bieden. Ons huidige aanbod in de openbare markt is wel
erg eentonig.
Het staatsschuldbeleid moet actief zijn, voortdurend op
zoek naar leningvormen die het best aansluiten bij de
voorkeuren van de beleggers en dus het voordeligst zijn
voor de emittent. Het is in dat verband betreurenswaardig
dat experimenten met geTndexeerde Staatsschuld nog
steeds onder een taboe vallen.
Sinds de eerste pleidooien in 1983 in Nederland1 zou
geTndexeerde Staatsschuld jaar in jaar uit voordeliger zijn
geweest dan de vastrentende leningen, wanneer wij de
reele rente in Engeland gelijk stellen aan de vergoeding op

ESB 4-10-1989

__

De economie staat er aanzienlijk beter voor dan bij het
aantreden van het kabinet Lubbers-l. Ook de laatste drie
jaar zijn vorderingen gemaakt. Daarbij heeft geholpen dat
er si nds 1982 geen recessie meer is geweest in de wereldeconomie. In Nederland, maar ook in het buitenland (Verenigde Staten!) ziet men dat de politic! hopen dat aanhoudende groei de budgettaire onevenwichtigheden zal oplossen zonderde noodzaak van besparingen op de uitgaven.
Dat lijkt mij een te optimistische veronderstelling, die het
grote risico inhoudt dat men opeens toch gedwongen wordt
tot bezuinigingen net op het conjunctureel minst gelegen
moment, namelijk wanneer een recessie de belastingontvangsten doet dalen en bezuinigingen onontkoombaar
maakt.
Het beleid is tamelijk succesvol geweest in het goedkoper maken van de collectieve sector, met name bij de
ambtenaren, de uitkeringstrekkers en bij de lagere overheld. De hoop was echter dat de collectieve sector niet
alleen goedkoper maar ook anders en beter zou worden.
Dat is nog veel minder gelukt. Nog steeds valt Nederland
internationaal op door het hoge ziekteverzuim, de extreme
mate van arbeidsongeschiktheid, de hoge langdurige
werkloosheid en de lage participatiegraad. Ook binnen het
overheidsapparaat gaan de veranderingen langzaam. Uit
de Miljoenennota blijkt dat dit maal slechts drie zogenaamde ‘heroverwegingsonderzoeken’ worden geentameerd3.
Nog steeds is het voorzitterschap van die onderzoeken in
handen van een hoge functionaris van het te onderzoeken
departement; geen recept voor een stoutmoedige analyse.
Het lijkt na de jaren waarin de overheid goedkoper werd nu
urgent om de collectieve sector op enige hoofdpunten
anders te maken.

E.J. Bomhoff

1. Zie E.J. Bomhoff, Monetary uncertainty, North-Holland, 1983 en

idem, Indexatie van de Staatsschuld, Rotterdamse Monetaire
Studies, nr. 13, 1983.

2. Zie ronde-tafel gesprek met Severs, Hoogerwerf en Bomhoff in
FEM, 23 September 1989.

3. Defensie-uitgaven, studiekostenvergoedingen en landinrichting.

967

Auteur