Ga direct naar de content

Overheidsinkomsten; Een impressie van het 42e congres van het IIPF

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 17 1986

Overheidsinkomsten
Een impressie van het 42e congres van het IIPF
Inleiding
In grote lijnen lijkt het fiscale beleid
in een groot aantal westerse landen
zich in dezelfde richting te ontwikkelen. Tijdens het 42e congres van het International Institute of Public Finance
(IIPF), dat van 25-29 augustus 1986 in
Athene is gehouden, kwam als min of
meer gemeenschappelijke beleidslijn
naar voren een forse verlaging van de
marginale tarieven in de loon- en inkomstenbelasting, al dan niet in het kader van een meer of minder ingrijpende belastinghervorming. Probeerden
landen tijdens de Grote Depressie elkaar de loef af te steken met wisselkoersverlagingen (de beruchte ‘beggar your neighbour’-politiek), tegenwoordig lijkt de concurrence tussen
landen zich toe te spitsen op het fiscale
vlak. In Groot-Brittannie zijn de belastingtarieven – met name aan de top
– verlaagd, in de Verenigde Staten is
daartoe dit jaar besloten, in Canada
waren ze al eerder verlaagd en in andere landen zijn soortgelijke ontwikkelingen gaande. Het onderwerp voor het
42e IIPF-congres, ,.Changes in revenue structures”, was dus goed gekozen. Zoals gebruikelijk gaf het onderwerp weer aanleiding tot zeer uiteenlopende papers, maar het voor Nederland toch zo actuele thema van de nietbelastingontvangsten kwam niet ter
sprake. Wel werd in veel papers ingegaan op belaslinghervormingen.

1. belastingontduiking (een illegale
activiteit);
2. belastingontwijking (een legate activiteit die wel in overeenstemming
is met de letter van de wet, maar
niet met de bedoeling ervan);
3. belastingonderschatting (die zich
kan voordoen als de fiscus en de
belastingplichtige – of groepen
van belastingplichtigen – tot een
overeenkomst komen, zoals met
betrekking tot agrarische inkomens, inkomens uit onroerend
goed, enz.);
4. belastinguitgaven(tegemoetkomingen aan belastingplichtigen die inbreuk maken op de normale belastingstructuur).

De auteurs tekenen hierbij aan, dat
de onder 2 en 4 genoemde oorzaken
tamelijk controversieel zijn. Wanneer
sprake is van belastingontwijking is
moeilijk te bepalen, terwijl ook de omschrijving van belastinguitgaven interpretatieproblemen met zich meebrengt, omdat niet zonder meer duidelijk is wat onder de ‘normale’ belastingstructuur moet worden verstaan. De regering van de Verenigde
Staten spreekt bij voorbeeld sinds
1982 niet meer van ‘tax expenditures’,
maar van ‘tax subsidies’, wat lijkt samen te hangen met een engere interpretatie van het begrip.
Ishi signaleert voor Japan een belastingerosie die zich – net als in de
Verenigde Staten – het sterkst voordoet in de hogere inkomensklassen.
Als belangrijke oorzaak van dit verschijnsel noemt hij het afzonderlijk beDe heffingsgrondslag
lasten van verschillende inkomensbestanddelen (zoals vermogenswinVoor zover uit de papers een rode sten, als die al worden belast). Ishi bedraad valt te distilleren, is het wel dat pleit een verbreding van de heffingsde basis van de belastingheffing is af- grondslag vooral op grond van rechtgebrokkeld. De praktijk van de belas- vaardigheidsoverwegingen. Als bijkotingheffing blijkt zich steeds verder te mend voordeel noemt hij een stijging
hebben verwijderd van een op een van de belastingopbrengst die kan
breed inkomensbegrip gebaseerde in- worden aangewend voor vermindering
komstenbelasting. Tegen die achter- van de progressie. Hoewel deze gegrond is het niet verwonderlijk, dat ver- dachte wel vaker voorkomt, is die voor
breding van de heffingsgrondslag de Nederland nauwelijks van praktische
laatste tijd – en ook op dit congres – betekenis, zoals blijkt uit het rapport
weer nadrukkelijk in de aandacht van de commissie-Oort 1).
wordt aanbevolen. Bayar en Frank wijTussen landen bestaan belangrijke
zen erop dat het verschijnsel van ero- verschillen op het gebied van de besie van de belastingbasis nog nauwe- lastingheffing. Messere en Owens malijks wetenschappelijk is onderzocht. ken een Internationale vergelijking van
Ze gaan zelfs zover te beweren dat in de belastingdruk, waarbij ze dit begrip
diverse landen verborgen krachten lij- ruim opvatten, zodat het naast beken te bestaan die dit soon onderzoek lastingen ook sociale premies omvat.
tegengaan.
Ze wijzen erop, dat op enkele uitzondeVoor de erosie van de heffings- ringen na (Italie, Japan, Zwitserland)
grondslag noemen Bayar en Frank vier de OECD-landen in de periode 19651975 nog in drie groepen konden woroorzaken:

den ingedeeld:
1. landen met een relatief hoge belastingdruk (het gemdustrialiseerde
deel van Europa);
2. landen met een middelmatige belastingdruk (het niet-Europese deel
van het OECD-gebied: Australia,
Canada, Nieuw-Zeeland en de Verenigde Staten);
3. landen met een relatief lage belastingdruk (het minder gemdustrialiseerde deel van Europa: Griekenland, Portugal, Spanje, Turkije).
Sinds 1975 is die situatie sterk gewijzigd. In Griekenland en Portugal is de
belastingdruk nu hoger dan in landen
als Australia, Nieuw-Zeeland, de Verenigde Staten en Zwitserland. Wat de
lijstaanvoerders betreft, is er echter
nauwelijks iets veranderd: de Scandinavische landen, Nederland en Belgie
hebben nog altijd de hoogste belastingdruk. Wel is er een einde gekomen
aan de trend naar een verdere stijging.
A/worth wijst erop, dat verschillen in
belastingdruk tussen landen meer samenhangen met verschillen in de heffingsgrondslag dan in de tarieven. De
effectieve marginale tarieven vertonen
namelijk veel grotere verschillen dan
de nominate. Volgens Alworth heeft de
‘overall’ belastingheffing op kapitaalinkomen geen significante invloed op de
comparatieve voordelen van de verschillende landen. In dit verband
noemt hij overigens slechts Duitsland
en Japan als voorbeelden van landen
met een – volgens een groot aantal indicatoren – meer dan gemiddelde
economische prestatie eh de minste
fiscale prikkels. Neumann laat een min
of meer tegengesteld geluid horen met
zijn waarschuwing dat het misleidend
zou zijn het verschijnsel, dat in dejaren
zeventig een stijging van de inkomensoverdrachten samenging met een
dating van de economische groei, (outer toe te schrijven aan de toeneming
van de werkloosheid, omdat de stijging
van de publieke uitgaven al in het begin van de jaren zeventig was begonnen. Volgens hem draagt een verhoging van de belastingdruk wel degelijk
bij aan een verdere verlaging van de
economische groei.

Belastinghervorming
Opvallend is volgens Messere en
Owens de overeenkomst in de problemen die door belastinghervormingscommissies in diverse landen naar voren zijn gebracht, ook al vertonen de
betreffende landen verschillen op economisch, sociaal en fiscaal gebied.
1) Rapport van de commissie tot vereenvoudiging van de loonbelasting en de inkomstenbelasting, Z/c/7( opeenvoud, mei 1986, i.h.b. bijlage 11 (biz. 175-183). Zelfs een rigoureuze afschaffing van aftrekposten levert slechts ruimte op voor een tariefsverlaging van 2,5 procent pun ten, terwijl de inkomensnadelen geconcentreerd terechtkomen bij zelfstandigen.

Gemeenschappelijke kritiek op de belastingstelsels is o.m. dat ze:
– te ingewikkeld zijn;
– onrechtvaardig zijn;
– tehogemarginaletarievenhebben,
die economische beslissingen verstoren en het zwarte circuit bevorderen;
– zulke grote verschillen tussen
inkomsten- en vennootschapsbelasting vertonen, dat die van
doorslaggevende invloed zijn op de
te kiezen ondernemingsvorm.
Gemeenschappelijke aanbevelingen voor hervorming zijn o.a. een verbreding van de heffingsgrondslag, een
verlaging van de marginale tarieven en
vereenvoudiging, maar dat laatste
noemen de auteurs een ,,waarschijnlijk onrealistisch verlangen”.
Een aantal auteurs stelt, dat van belastinghervormingsvoorstellen in het
algemeen maar weinig terechtkomt.
Veel genoemde redenen hiervoor zijn
o.m. een gebrek aan overeenstemming over de precieze effecten van belastingstelsels en strijdigheid tussen
de doelstellingen van belastinghervorming. Neumann meent zelfs dat iedere
belastinghervorming een compromis
is tussen strijdige doeleinden, waarbij
de richting van de hervorming uiteindelijk wordt bepaald door die doelstellingen die op het moment van besluitvorming het meest urgent worden geacht. Daartoe behoort volgens hem
meestal een rechtvaardiger inkomensverdeling. Dat komt ook in andere papers naar voren, maar er rijst enige
twijfel of die doelstelling altijd op de
juiste gronden wordt gekozen. Hoyt,
Smolensky en Danziger vergelijken
namelijk drie methoden om de verdelingsconsequenties van wijzigingen in
het belastingstelsel te meten en komen daarbij tot de conclusie, dat dit alleen goed mogelijk is met behulp van
algemeen-evenwichtsmodellen. In de
praktijk worden die echter nauwelijks
voor dat doel gebruikt; meestal stuit dit
af op praktische en theoretische problemen.
Veel aandacht krijgt de belastinghervorming in de Verenigde Staten;
onder anderen Herber en Prodromidis
gaan hierop in. Het meest volledig en wellicht daarom ook zo boeiend is het overzicht dat Herber geeft van de
voorgeschiedenis van deze operatie,
die door president Reagan wel als een
belastingrevolutie is aangeduid. Neumann kan hierin een ondersteuning
vinden van zijn opvatting, dat iedere
belastinghervorming een compromis
is. De Amerikaanse besluitvorming is
immers het resultaat van een reeks
compromissen.
Een interessante vraag is of de hervorming, waartoe in de Verenigde Staten nu is besloten, ook daadwerkelijk
zal worden gerealiseerd en of het beoogde resultaat ook inderdaad zal worden bereikt. Wat dit betreft stemmen in
het verleden opgedane ervaringen tot
enige scepsis. Poddar en Watson noemen de idee van een fundamentele be932

lastinghervorming zelfs nai’ef. Zij zijn
van mening dat in de werkelijkheid
veeleer sprake is van een dynamisch
proces van vele kleine stappen. Sterke
nadruk leggen zij op de grote overgangsproblemen, die ze ook met concrete voorbeelden illustreren. Zoals
een nieuwe weg veel gemakkelijker in
braak liggend terrein kan worden aangelegd dan in een stad, is ook het ontwerpen van een heel nieuw belastingstelsel gemakkelijker dan de hervorming van een bestaand systeem, met
name als gevolg van de noodzaak allerlei overgangsregelingen te treffen.
Door dit laatste leidt belastinghervorming namelijk al gauw tot een ingewikkelder belastingwetgeving, terwijl vrij
recent juist vereenvoudiging als motief
voor hervormingen aan gewicht heeft
gewonnen.
Rose wijst erop dat bestaande belastingwetten niet de keuze zijn van zittende regeringen, maar van vorige. Hij
legt zware nadruk op wat hij noemt ‘politieke inertia’, die volgens hem voor
een goed begrip van de dynamiek van
belastingstelsels belangrijker is dan
‘public choice’. Het achterwege blijven
van besluitvorming met betrekking tot
de belastingwetgeving wordt volgens
hem dikwijls verkozen boven het nemen van beslissingen. Hierin mag een
grote kern van waarheid zitten, toch
zijn er recente voorbeelden van landen
waar men wel drastische beslissingen
heeft genomen. Afgezien van het al genoemde geval van de Verenigde Staten is in Groot-Brittannie in 1984 met
name de belasting op ondernemingen
ingrijpend gewijzigd, een proces dat
Cayley in zijn paper beschrijft, overigens zonder zich over de effecten ervan uit te spreken omdat het daarvoor
nog te vroeg is. Wel waarschuwt hij
aan de hand van voorbeelden uit de
Britse praktijk, dat bemvloeding van
het ondernemersgedrag door middel
van fiscale instrumenten zo veel onbedoelde en schadelijke neveneffecten
met zich mee kan brengen, dat het
middel erger is dan de kwaal.
Denemarken is een ander voorbeeld, dat wordt besproken door Foighel. In dit land was de belastingwetgeving op een gatenkaas gaan lijken, wat
aanleiding gaf tot wijzigingsvoorstellen
van diverse commissies. Uiteindelijk is
besloten tot een hervorming die berust
op een proportionele belasting van kapitaalinkomens en een progressieve
belasting van persoonlijke inkomens.
Bovendien worden nu ook vermogenswinsten onder de belastingheffing gebracht. Gevreesd moet echter worden
dat het resultaat een nieuwe gatenkaas zal zijn, zoals ik met een enkel
voorbeeld zal illustreren. Onkosten die
voor reizen en logies van buitenlandse
zakenrelaties worden gemaakt en die
verband houden met export zijn onbeperkt aftrekbaar. Andere onkosten
daarentegen, zoals voor maaltijden,
zijn slechts beperkt aftrekbaar, ongeacht of ze voor binnen- of buitenlandse zakenrelaties worden gemaakt.
Biedt een bedrijf zijn bezoekers een

lunch aan, dan zijn de kosten hiervan
met ingang van 1987 nog slechts voor
25% aftrekbaar. De kosten van – bij
voorbeeld – een Kerstlunch voor het
eigen personeel zijn echter weer geheel aftrekbaar. Dat moet haast wel
grote uitvoeringsproblemen geven,
met name bij de controle.
Uitvoeringsproblemen zouden zich
ongetwijfeld ook voordoen bij invoering van de voorstellen die Soderstrom
doet met betrekking tot de sociale zekerheid. Hij schetst een heel nieuw
systeem, dat volgens hem de beste benadering is van Wicksells ‘benefit principle’. Uitgangspunt is dat sociale uitkeringen voor een belangrijk deel zijn
geconcentreerd in bepaalde perioden
van de levenscyclus, met name in de
pre- en post-actieve periode. Aflossingen en premies zouden dus zoveel mogelijk moeten worden gespreid over de
actieve periode. Daarom krijgt ieder individu in Soderstroms stelsel een
sociaal-zekerheidsnummer en een rekening, waarop jaarlijks een deel (bij
voorbeeld 30%) van zijn arbeidsinkomen wordt gestort en die jaarlijks wordt
gedebiteerd voor de te betalen aflossingen (o.a. voor studieleningen) en
premies. Over een langere periode gezien is de rekening ongeveer in evenwicht. Is er bij het sluiten van de rekening toch een tekort, dan dekt de overheid dit uit de algemene middelen. Nog
een stap verder in de richting van het
profijtbeginsel zou zijn individuen de
mogelijkheid te bieden tussen verschillende pakketten van sociale zekerheid
te kiezen. Voordeel hiervan is dat
‘oververzekering’ minder voorkomt,
maar het heeft ook nadelen doordat
het liftersgedrag oproept en de risico’s
minder worden gespreid (gunstige risico’s zullen buiten de verzekeringen
blijven). Soderstroms voorstellen lijken
echter een volstrekt academisch karakter te hebben.

De kosten van
belastingheffing
Interessant is dat twee papers op geheel verschillende wijze ingaan op de
kosten van de belastingheffing. Hansson en Stuart gaan in op de maatschappelijke welvaartsverliezen van
belastingheffing. Zij benaderen de
‘marginal cost of public funds’ (MCF)
theoretisch met behulp van een zeer
gestileerd model van een economie
zonder onzekerheid bestaande uit een
representatieve consumptiehuishouding en een representatieve produktiehuishouding die een goed produceert.
Volgens dit model loopt de MCF uiteen
voor verschillende belastingverhogingen en uitgavencategorieen, waarbij
de waarde van de MCF afhangt van:
1. de vraag of arbeid dan wel kapitaal
wordt belast;
2. de vraag of de belasting nu of in de
toekomst wordt verhoogd;
3. de vraag of de belastingverhoging
tijdelijk of permanent is;

4. de verhouding tussen de gemiddelde en de marginale tariefsverhoging;
5. de uitgavencategorie.
Minder sophisticated maar zeer interessant zijn de resultaten die Gruske
rapporteert met betrekking tot een zeer
omvangrijkonderzoeknaardeinningskosten van belastingen voor zowel de
fiscus als de contribuabelen in de Duitse Bondsrepubliek. Bovendien presenteert hij schattingen van de kosten
van reguleringen. De vennootschapsbelasting en de loonbelasting blijken
relatief ‘goedkope’ belastingen te zijn,
terwijl de inkomstenbelasting die bij
ondernemers en vrije-beroepsbeoefenaren wordt geheven relatief ‘duur’ is.
Dat het om substantiate bedragen
gaat, blijkt wel uit Griiskes schatting
dat het totaal van de kosten (voor fiscus en contribuabelen) in de orde van
grootte van 5 a 6% van het bruto nationaal produkt ligt. Interessant zijn ook
zijn bevindingen met betrekking tot de
verdeling van de kosten over fiscus
enerzijds en contribuabelen anderzijds. De totale kosten blijken relatief
laag voor de fiscus en relatief hoog
voor de contribuabelen, maar die verdeling varieert per belasting.
Een aanmerkelijke besparing op inningskosten zou kunnen worden bereikt door meer gebruik te maken van
forfeits. Tanzi en Jantscher gaan hier
uitgebreid op in, zij het vooral in relatie
tot ontwikkelingslanden. Hoewel belastingwetten in het algemeen zijn geschreven vanuit de gedachte dat de
belasting altijd volgens een exact gedefinieerde inkomensmaatstaf wordt
geheven, is het belastbaar inkomen
dikwijls gebaseerd op schattingen of
onderhandelingen. Recent is echter
sprake van een groeiende belangstelling om ook in belastingwetten hiermee
rekening te houden. Voorbeelden bestaan vooral in ontwikkelingslanden en
in Israel, maar in meer ontwikkelde landen komen op beperkte schaal toch
ook forfeits voor. De auteurs lijken van
mening dat ook in ontwikkelde landen
vaker van forfaits gebruik zou kunnen
worden gemaakt. Zo’n belastingheffing kan volgens hen superieur zijn uit
een oogpunt van efficiency, omdat een
contribuabele die belasting moet betaten over een inkomen, dat op basis van
een gemiddelde schatting wordt ‘vastgesteld’, een nultarief heefl over alles
wat hij meer dan dat gemiddelde verdient. Er kan evenwel strijdigheid optreden met de rechtvaardigheidsdoelstelling.

Demografie
Opvallend is dat zo weinig aandacht
is besteed aan de in de toekomst te
verwachten zeer ingrijpende veranderingen in de structuur van de overheidsinkomsten als gevolg van de vergrijzing van de bevolking. Is er inmiddels vrij veel literatuur over de invloed

ESB 24-9-1986

van de vergrijzing op de overheidsuitgaven, de relatie met de overheidsinkomsten is tot dusver verwaarloosd.
Daarom behoort het paper van Ritzen,
dat op de Nederlandse situatie betrekking heeft, m.i. tot een van de oorspronkelijkste die tijdens het congres
zijn gepresenteerd.
Uit een vergelijking van de ontwikkeling van de overheidsinkomsten bij een
constante inkomstenstructuur enerzijds en de ontwikkeling van de overheidsuitgaven bij een constante uitgavenstructuur anderzijds leidt Ritzen af,
dat zich een ‘vergrijzingstekort’ zal
voordoen van f. 1,3 mrd. in 1990 via
f. 6,4 mrd. in 2010 tot f. 25,4 mrd. in
2030. Vooral vanaf 2010, als de geboortegolf van 1945 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, gaat het tekort in hoog tempo stijgen. Dit is het gevolg van een schaarbeweging. De vergrijzing leidt namelijk bij een constante
ontvangstenstructuur tot een daling
van de ontvangsten en bij een constante uitgavenstructuur tot een stijging
van de uitgaven.
De mogelijkheden om het ‘vergrijzingstekort’ te financieren analyseert
Ritzen met een model waarin twee generaties worden onderscheiden. Wat
de keuze van de financieringsinstrumenten betreft beperkt hij zich tot de
loonbelasting en een consumptiebelasting. Welke van beide belastingen
voor dit doel superieur is, blijkt af te
hangen van de elasticiteiten van het arbeidsaanbod en de besparingen. Hoewel de resultaten in het algemeen
enigszins gevoelig zijn voor de veronderstellingen met betrekking tot de
substitutie-elasticiteit van kapitaal en
arbeid, worden ze er niet doorslaggevend door bei’nvloed.

Centrale en lagere overheid
Enkele papers gaan over de wisselwerking tussen centrale en lagere
overheid. Brosio en Pola zetten verschillende ‘public choice’-benaderingen van de inkomstenstructuur van de
lagere overheid en de verhouding tot
de centrale overheid overzichtelijk op
een rij. Ze laten zien dat die benaderingen in uiteenlopende voorspellingen
resulteren, zij het dat ze een voorspelling gemeen hebben, namelijk dat zich
een tendens tot centralisatie van de
belastingheffing zal voordoen.
Hirsch analyseert de relatie tussen
de herstructurering van de inkomsten
van de lagere overheden in de Verenigde Staten en de hervorming op federaal niveau. Interessant is zijn analyse van de effecten van veranderingen
bij de ene overheid op de andere. In de
Verenigde Staten is dat met name van
belang wegens de aftrekbaarheid van
door gemeenten en staten geheven
belastingen voor de federate inkomstenbelasting, wat het systeem als
geheel uiterst ondoorzichtig maakt. De
federate belastingdruk is verminderd,
maar die ruimte is benut door gemeen-

ten en staten om hun belastingdruk op
te voeren. Gepaard hiermee ging een
vermindering van de progressie van federate belastingen en een toenemende progressie van belastingen die door
gemeenten en staten worden geheven. Hirsch betwijfelt of dit resultaat
beleidsmakers en belastingbetalers
voor ogen stond toen men aan de belastinghervormingen begon.
Hij wijst ook nog op een ander probleem, dat voorvloeit uit de verschuiving van de belastingdruk van de federate naar de lagere overheid. Lokale
overheden leunen voor hun inkomsten
zwaar op onroerend-goedbelastingen,
die in het algemeen inkomensinelastisch zijn. De uitgaven van lagere overheden daarentegen zijn voor een belangrijk deel inkomenselastisch. Op
grond hiervan signaleert Hirsch een
groeiende kloof tussen de vraag naar
diensten van lokale overheden en hun
belastingcapaciteit.

Besluit_____________
Het congres overziende is het duidelijk dat zich internationaal een trend
voordoet in de richting van een minder
progressief belastingstelsel en lagere
belastingtarieven. Vooral met betrekking tot dit laatste lijkt zelfs sprake van
concurrentie tussen landen, zoals zich
ruim vijftig jaar geleden concurrentie
op het gebied van de wisselkoersen
voordeed. Een tweede trend die wel
wordt bepleit, maar zich in de praktijk
(nog?) nauwelijks voordoet, is die naar
een verbreding van de belastingbasis. Bovendien kan worden geconcludeerd, dat wijzigingen in de belastingstructuur belangrijke onbedoelde neveneffecten kunnen hebben. Ten slotte heb ik in het programma een specifiek aspect van de inkomstenstructuur
gemist, namelijk de niet-belastingontvangsten, hoewel de ontwikkeling met
betrekking tot deze inkomstencategorie niet alleen voor Nederland van grote betekenis is 2), maar binnen Europa
ook voor landen als Groot-Brittannie
en Noorwegen.
Het IIPF viert in 1987 zijn 50-jarige
bestaan. Aangezien de oprichting in
Parijs heeft plaatsgehad, zal het 43e
congres volgend jaar van 24-28 augustus in Parijs worden gehouden. Dit
congres, dat wordt voorbereid door
een programmacommissie onder voorzitterschap van prof. Manfred Neu-

2) Met name de aardgasbaten hebben de
kwetsbaarheid van de rijksbegroting sterk vergroot, zoals in 1987 pijnlijk wordt gei’llustreerd.
Door de forse daling van de olieprijzen op de
Internationale markten en de scherpe terugval
van de Amerikaanse dollar wordt voor 1987

een dramatische daling van de aardgasbaten
geraamd van f. 12,6 mrd., ofte wel ruim 3%

van het nationale inkomen. Deze daling staat
gelijk aan een vermindering van de totale opbrengsten van het rijk met 8% in een jaar (zie
de Miljoenennota 1987, biz. 9).

933

mann, heeft als onderwerp ,,Public
finance and performance of enterprises”.

M.P. van der Hoek
De auteur is werkzaam aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Hi; is H.M. van de Kar erkentelijk voor diens kritische commentaar op
een eerdere versie van dit artikel.

Appendix
Papers gepresenteerd tijdens het 42e congres van het International Institute of Public Finance in Athene, 25-29 augustus 1986:
1. Julian S. Alworth, International aspects of
capital income taxation: a survey of recent

developments and possible reforms;
2. Andre Babeau, L’experience francaise
d’impot sur les grandes fortunes (I.G.F.),
1982-1986;

3. A. Bayar en M. Frank, The erosion of the

different tax bases;
4. Luigi Bernard!, Personal income taxation:
tax base vs. rate structure (the case of ‘intermediate’ systems);
5. Jan Boguszewski, Changes in the structure of the economy and revenue structure
changes: The case of socialist countries;
6. Donald J.S. Brean, Fiscal risk;
7. Giorgio Brosio en Giancarlo Pola, Trying to

explain the distribution of tax revenues
among levels of government: public choice versus traditional explanations;
8. Michael Cayley, Recent trends in company taxation;

9. Raja J. Chelliah, Changes in tax revenue
structure – a case study of India;
10. Sijbren Cnossen, The role of excises in
OECD member countries;
11. Isi Foighel, Taxation of income from capital: the Danish experience;
12. Otto Gado en George Suranyi, Desirable
changes in the tax structure;

13. Theodore A. Georgakopoulos, Some aspects of abolishing border tax adjustments
in infra-union trade;

14. Peter Gottschalk, Barbara Wolfe en Robert Haveman, Health care financing in the
U.S., U.K. and Netherlands – distributional consequences;
15. Karl-Dieter Griiske, Additional costs of

taxation and laws; administrative costs
and compliance costs – some empirical
evidence;
16. Vladimiir Haclk en Vladimir Kyzlink,
Restructuring general revenue system in

socialist countries: The Czechoslovak
experience;
17. Ingemar Hansson en Charles Stuart, The
marginal cost of public funds – methods

and prospects;
18. Horst Hanusch en Karl-Heinz Weiss, Tax
reform in a recovering economy: from direct to indirect taxes;
19. Bernard P. Herber, Deficits, income tax reform, and intergovernmental revenue
structure effects in the United States;
20. Werner Z. Hirsch, Radical revenue
restructuring under federalism and its side

effects;
21. William Hoyt, Eugene Smolensky en Sheldon Danziger, The distributional effects of
revenue structures;
22. Hiromitsu Ishi, Individual income tax erosion and tax equity in Japan;
23. Richard Jackman, Accountability, the control of expenditure and the reform of local
government finance in the United Kingdom;

934

24. Milan Jurceka en Semo Karavastev, Implementation problems of the different public revenue structures from state enterprises in Czechoslovakia and Bulgaria;
25. Erhardt Knauthe en Hans Spiller, Die
Gestaltung der Pflichtabfuhrungen an den
Staatshaushalt und die Leitung der sozialistischen Wirtschaft in der DOR;
26. Serge-Christophe Kolm, Alternative ethi-

cal foundations of fiscal systems;
27. M. Marchand, P. Pestieau en S. Wibaut,
Optimal commodity taxation and tax reform under unemployment;

34. Satya N. Poddar en Vinita Watson, Problems of transition and of implementation
of different revenue structures;
35. K.P. Prodromidis, Alternative tax systems
and the rate of saving;
36. Jozef M.M. Ritzen, Revenue and demographic change;

37. Richard Rose, Choice and inertia as alternatives for revenue change;
38. Karl W. Roskamp, Optimal lifetime consumption and tax structure changes: a

computable model;
39. Hirofumi Shibata en Aiko Shibata, Welfare

28. Lars Matthiessen, 7776 impact of inflation

implications of replacing the income tax

on personal income taxation;
29. Peter Medgyessy, Consequences of economic integration in socialist countries;
30. K.C. Messere en J.P. Owens, Long-term
revenue trends and current tax reform

with the expenditure tax;
40. Lars Soderstrom, Almost genuine insuran-

issues in OECD countries;
31. Manfred Neumann, Changes in revenue

structures from the point of view of political
economy;
32. Anita B. Pfaff en Martin Pfaff, Distributive

effects of alternative health-care financing
mechanisms: cost-sharing and risk-equivalent contributions;
33. Sylvain R. Plasschaert, The suitability of

schedular, global and dualistic patterns of
income taxation;

ce schemes as an alternative to tax-financed pensions and other social security

benefits;
41. Vito Tanzi en Milka Casanegra de Jantscher, The use of presumptive income in

modern tax systems;
42. Elizabeth Vessillier en Alain Euzeby, Analyse d’un prelevement sur les salaires: les

cotisations sociales;
43. Jack Wiseman, The political economy of
government revenues.

Auteur