Ga direct naar de content

Overheid en pers

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 25 1982

Overheid en pers
DRS. L. H. A. LICHTENBERG*

Vrijheid van meningsuiting en verscheidenheid van informatie zijn essentiele vereisten voor het
functioneren van een democratische samenleving. Daarbij speelt de pers een wezenlijke rol.
Met een goed functionerende voorziening van informatie en opinie via de geschreven pers zijn
echter zulke hoge kosten gemoeid, dat gemakkelijk een verschraling van het informatieaanbod kan
optreden. Behalve een passief beleid in de vorm van censuurverbod ligt daarom ook een meer
actieve taak ten aanzien van de informatievoorziening op de weg van de overheid. In dat licht
passen de maatregelen die de overheid in ons land heeft genomen, ter begunstiging van
persorganen in het algemeen. Sinds 1971 echter worden, via het Bedrijfsfonds voor de Pers,
in voorkomende gevallen ook specifieke maatregelen genomen ten behoeve van persorganen in
financiele nood. In dit artikel wordt het beleid van de overheid ten aanzien van de geschreven
pers besproken. Tevens wordt aandacht besteed aan de samenhang die er moet zijn met
het algemene mediabeleid.

Vrijheid van meningsuiting en verscheidenheid van informatie
In een democratische samenleving is de vrijheid van
meningsuiting een hoog goed. Die vrijheid vormt voor individuen in die samenleving een wezenlijke voorwaarde tot
ontplooiing van de persoonlijkheid. Het vrij kunnen spreken
en het vrijelijk kunnen vernemen wat anderen zeggen verschaffen het individu gegevens en richtlijnen, met behulp
waarvan het zijn persoonlijkheid en sociale vaardigheden tot
ontwikkeling kan brengen. Die sociale vaardigheden heeft de
enkeling nodig omdat hij samen met anderen een gemeenschap van burgers vormt. Ook voor deze gemeenschap als
zodanig is de vrijheid van meningsuiting een essentiele
vrijheid.
Het vrijelijk uiten en aanhoren van informatie en denkbeelden maakt het mede mogelijk dat individuen en groepen
vorm geven aan het bestuur van hun samenleving. In een
samenleving gebaseerd op beginselen van pluralisme en
democratie houden heterogene individuen en groepen een
wedloop om de inrichting van het bestuur, dat ten behoeve
van het collectief opereert. Wil er echter sprake zijn van een
daadwerkelijke wedloop tussen de verschillende personen
en groepen, dan is het van belang dat er in de samenleving
voorwaarden aanwezig zijn ter voorkoming van een accumulatie van het bestuur in dezelfde handen. Een van de voorwaarden daartoe is het vrijelijk uiten en aanhoren van informatie en denkbeelden, dus ook van kritiek op bestuurders en
hun beleid 1).
Voor het vrijelijk uitoefenen van uitingsmogelijkheden is
het van belang dat de actieve verkondigers van meningen en
informatie zoveel mogelijk gevrijwaard worden van invloeden daarop van de zijde van de overheid. Dat belang heeft
erkenning gekregen in verscheidene grondrechtelijke bepalingen, in de vorm van een van de zogenaamde klassieke
grondrechten. Voor ons land zijn op dit gebied van toepassing artikel 7 van de Grondwet (GW) en artikel 10 van het
Europese Verdrag (EV) tot Bescherming van de Rechten van
de Mens en de Fundamentele Vrijheden. In artikel 7 GW is
een censuurverbod vastgelegd, terwijl artikel 10 EV naast een
censuurverbod een omschrijving geeft van het recht op vrije
920

meningsuiting en van de vrijheid van informatie. Bovendien
geven de beide grondrechtelijke bepalingen elk op onderscheiden wijze zekere grenzen aan die aan de uitingsvrijheid
kunnen worden gesteld (met het oog op bepaalde andere belangen: openbare orde, bescherming van individuele belangen van burgers enz.).
Voor een ree’le uitoefening van de uitingsvrijheid is echter
meer nodig dan alleen een overheid die zich onthoudt van
censuur of die uitgaande van andere, meer algemene belangen bepaalde grenzen aan die vrijheid stelt. De geschiedenis
van de uitingsvrijheid leert namelijk dat individuele burgers
vaak niet in staat zijn zelfstandig van die vrijheid gebruik
te maken. Debet hieraan is ten eerste de groeiende complexiteit van de samenleving met haar qua aantal en omvang uitbreidende organen en instituties waarin individuele burgers
verloren dreigen te geraken. Ten tweede vormen toenemende
invloeden van andere instituties dan de overheid op de uitoefening van die vrijheid factoren die in dit verband belemmerend kunnen werken. Voor een zo goed mogelijk functioneren van het vrijheidsrecht is het niet voldoende ,,vrij te
zijn van”, maar dient het gebruik maken van de vrijheid te
worden gestimuleerd.

* Secretaris van het bestuur van de Stichting Bedrijfsfonds voor de
Pers en tevens secretaris van de Persraad.
1) Rosa Luxemburg formuleerde deze gedachte aldus: ,,Zonder algemene yerkiezingen, zonder onbeperkte vrijheid van drukpers en
vergadering, zonder een vrije uitwisseling van meningen, dooft het
leven uit in iedere openbare instelling, wordt het een soprt spiegelbeeld van het leven, waarin alleen de bureaucratic als actief element
blijft bestaan. Het openbare leven slaapt langzamerhand in, een paar
dozijn partijleiders met hun onuitputtelijke werkkracht en grenzeloze ervaring besturen en regeren. In werkelijkheid doet maar een dozijn uitstekende koppen het eigenlijke weric, en een elite uit de werkende klasse wordt van tijd tot tijd uitgenodigd om (…) te applaudiseren voor de toespraken van de leiders, en om voorgestelde resoluties unaniem te aanvaarden — een echte kliek dus, in wezen”. Uit
Rosa Luxemburgs pamflet over de Russische reyolutie, geciteerd bij
H. Arendt, On revolution, Nederlandse vertaling, Utrecht, 1965,
biz. 338, noot 81.

Gelet op de functies van de media op het gebied van deze
uitingsvrijheid zou de actieve overheidstaak zich ook op het
terrein van de media dienen uit te strekken. Dat zou er dan
op neerkomen dat de overheid niet alleen waakt voor censuur
op uitingen via de media en, uitgaande van andere belangen,
bepaalde grenzen aan die media-uitingen stelt, maar ook

rekening houdend met het totale pakket van informatiebronnen (radio, televisie, pers enz.). Ook binnen gelijksoortige
bronnen, b.v. binnen de pers, is verscheidenheid naar levensbeschouwelijke/ politieke orientatie, naar verspreidingsbereik en naar tijdstippen van openbaarmaking een vereiste.
Het ontbreken van een bepaalde bron, en daardoor van e’en
bepaald deel van die verscheidenheid, behoeft evenwel nog
niet zonder meer te betekenen dat de verscheidenheid als zodanig in de samenleving gevaar loopt. Het is namelijk zeer
wel mogelijk dat een dergelijke leemte binnen b.v. de pers kan
worden opgevangen door andere media. Zo kan uit label 1
over het aantal z.g. ,,one-paper-cities” worden opgemaakt
dat de verscheidenheid in de (regionale) dagbladpers problematisch is, doch dit zegt als zodanig nog niets over de verscheidenheid in de regionale/lokale informatievoorziening
en opinievorming. Om dat te kunnen beoordelen, is b.v. ook

ingrijpt waar de uitingsvrijheid wordt aangetast b.v. door

informatie nodig over andere media in de desbetreffende ge-

concentratievorming of door gebrek aan fmanciele middelen.
Wat dat laatste betreft zou de overheid b.v. dienen te voorkomen dat onze grondwettelijke bepaling ,,niemand heeft
voorafgaand verlof nodig om door de drukpers gedachten of
gevoelens te openbaren…” in feite alleen aan miljonairs
wordt voorbehouden 2).

bieden.

Vooral na de tweede wereldoorlog vond de opvatting
steeds meer erkenning dat met name de overheid ook een
actieve taak op dit gebied (en op het gebied van andere vrijheidsrechten) zou dienen te hebben. Andere instituties in de
samenleving zouden op dat punt onvoldoende mogelijk-

heden bieden en zelfs in sommige gevallen beperkend kunnen werken. De hier bedoelde actieve overheidstaak zou dan
vooral crop gericht moeten zijn de voorwaarden voor een
goed functioneren van de uitingsvrijheid te scheppen en te
bevorderen.

Tabel 1. Overzicht van het aantal regionale kranten per
gemeente

Deze opvatting van een meer actieve overheidstaak ten

aanzien van de uitingsvrijheid en de vrijheid van de media
op dit punt is tot dusver niet als zodanig in onze grondwet of
in het Europese Verdrag vastgelegd. Wel heeft de opvatting
erkenning gevonden in diverse internationale verdragen, alsmede in uitspraken van rechterlijke ihstanties te onzent 3).

Het feit dat b.v. in onze grondwet de uitingsvrijheid niet
met deze meer positieve overheidstaak expliciet is geformuleerd, behoeft overigens niet zonder meer als een beperking
van die vrijheid te worden opgevat. Een expliciete formulering op dit punt biedt als zodanig geen garantie dat de
vrijheid ook metterdaad kan worden beleefd 4).
Uit de opvatting in de richting van een actievere overheidstaak mag uiteraard niet een voorkeur worden afgeleid
voor het verkleinen of zelfs beeindigen van de meer passieve
overheidstaak: het censuurverbod. Het beleid van de overheid op het gebied van de uitingsvrijheid in het algemeen en

Oplagen

Gemeenten

absoluut

in procenten

Geen krant .
1 krant . . . .
1 kranten . .
3 kranten . .
4 kranten . .
5 kranten . .

1.021.682
1.501.369
369.631
34.965
11.498

_
34,76
51,08
12,58
1,19
0,39

Totaal ……

2.939.145

100,00

Inwoners
absoluut

in procenten

368
86
14
4

8.205
5.150.141
6.967.013
1.788.861
228.168
63.144

36,25
49,04
12,59
1,61
0,45

809

14.205.532

100,00

8
329

0,06

Bron: Bijvoegsei De Journalist, nr. 4, 28 januari 1982.

met betrekking tot de uitingen via de media in het bijzonder

dient zowel actieve als passieve uitgangspunten, in een zo
evenwichtig mogelijk onderlinge verhouding, te kennen. Dit

impliceert met name enerzijds dat de overheid vrije uitingen
tracht te bevorderen. Anderzijds valt hieruit tevens de gedragslijn af te leiden dat de overheid zich daarbij onthoudt
van bemoeienis met de inhoud van uitingen en de dienende
taak van exploitaties ten behoeve van die uitingen zoveel
mogelijk onverlet laat. Een evenwichtige afstemming van het
beleid op beide uitgangspunten vereist overigens nogal wat
stuurmanskunst, omdat een confrontatie tussen beide polen
van het beleid — in zekere zin ook elkaars tegenpolen —
zeker niet tot de onmogelijkheden behoort. Een al te actief
overheidsoptreden kan immers tot een te vergaande bemoeienis met de redactionele inhoud van een persorgaan
leiden, terwijl het nalaten van overheidshandelen een verschraling van persverscheidenheid tot gevolg kan hebben.
In het beleid gericht op bevordering van vrije uitingen
speelt de centrale vraag in welke mate de uitingsvrijheid dient
te worden bevorderd. Het is nl. voor een democratische samenleving niet alleen van belang vrije uitingen te waarborgen
of te bevorderen, maar ook om te zorgen dat verscheidenheid

in die uitingen wordt gehandhaafd en waar nodig wordt gestimuleerd. Immers, een (vrije) informatiebron of enkele bron-

nen is respectievelijk zijn, gegeven de complexiteit en veelzijdigheid van de samenleving maar ook de behoefte van afzonderlijke burgers aan evenwichtige oordeelsvorming 5),
niet in staat te zorgen voor een goed functionerende voorziening van informatie en opinie. Daartoe is verscheidenheid
nodig van levensbeschouwelijke en politieke orientatie in de
diverse uitingen, van geografische verspreiding en van tijdstippen van openbaarmaking en verspreiding van uitingen.
De mate van verscheidenheid dient beoordeeld te worden
ESB 1-9-1982

2) Dr. H. J. Roethof heeft bij verschillende gelegenheden hierop ge-

wezen en signaleerde daarbij het gevaar dat artikel 7 GW zonder een
dergelijk actief overheidsbeleid voor de pers in feite zou kunnen gaan
luiden: ,,Slechts miljonairs hebben geen voorafgaand verlof nodig

om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet”. Zie b.v. Dagbladter

sprake, december 1974, biz. 58-74.
3) Zie b.v. artikel 19 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 19 december 1966, door Nederland

geratificeerd in 1978 (Staatsblad, 1978, nr. 624). Wat de rechterlijke
uitspraken betreft kan worden verwezen naar HR 7-11-1982, HR 235-1961 en HR 29-11-1960. Een overzicht van de historic en van de

hoofdlijnen van de uitingsvrijheid op basis van het in Nederland geldende recht wordt gegeven in het rapport Overheid en uitingsvrijheid
van J. M. de Meij, yoorstudie M1 (1982) vervaardigd in opdracht van

de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid in het kader
van de voorbereiding van het WRR-advies aan de regering over het
massamed iabgleid.
4) Een interessante formulering op dit punt geeft de grondwet van de
Sovjetunie in artikel 50: ,,In accordance with the interests of the
people and in order to strengthen and develop the socialist system,
citizens of the USSR are guaranteed freedom of speech, of the press,
and of assembly, meetings, street processions and demonstrations.
Exercise of these political freedoms is ensured by putting public
buildings, streets and squares at the disposal of the working people
and their organisations, by broad dissemination of information, and
by the opportunity to use the press, television, and radio” (Grondwet
van 7 oktober 1977). Tegenover deze formulering moeten evenwel de
ervaringen worden geplaatst met de wijze waarop het in dat land fei-

telijk is toegestaan van die vrijheid gebruik te maken, getuige b.y.
de rapporten van het International Press Institute over de situatie
op dit punt o.a. in de USSR, jaarlijks gepubliceerd in afleveringen
van december/januari van IPI-Report, The World Press Freedom
Review.
5) Zo ontdekte McGuire in diverse sociaal-psychplogische experimenten het belang van een pluriforme informatie voor het met
overtuiging handhaven van een houding. Sociometrie, 1961,24, biz.
184-197 en J. abnorm. soc. Psych., 1961, 63, biz. 326-332.

921

Hieruit valt reeds af te leiden dat de vraag naar de mate

dient te worden een uiterst complexe vraag is. Het behoeft
dan ook geen verbazing te wekken dat een redelijk bevredi-

De weg van de gerichte steunverlening aan afzonderlijke
persorganen werd aanvankelijk nog aarzelend betreden, wellicht mede onder invloed van bedenkingen vanuit de samenleving tegen deze nieuwe weg (twijfels over de toelaatbaar-

gend antwoord op die vraag tot dusver nog niet door middel

heid daarvan in het licht van het grondrecht van de vrije me-

van onderzoek kon worden gegeven 6). De Persraad, het adviescollege van de overheid op het gebied van persaangelegenheden in het algemeen, merkte overdit vraagstuk in 1974

overgangsperiode, in afwachting van de formele oprichting

waarin verscheidenheid gevaar loopt en waarin die bevorderd

het volgende op: ,,Eerst wanneer gegevens over de plurifor-

miteit op tafel worden gelegd, kan met vrucht van gedachten
worden gewisseld over de vraag hoe het behoud van pluriformiteit op de meest verantwoorde wijze kan geschieden. Deze

constatering behoeft overigens het treffen van maatregelen
op korte termijn, gericht op het behoud van de bestaande pluriformiteit, geenszins uit te sluiten” 7).

Vooral met het oog op de mogelijkheid van verschraling
van persverscheidenheid, in afwachting van de resultaten van
nadere studies op dit gebied, nam de overheid in november

1971 het principebesluit een Bedrijfsfonds voor de Pers op te
richten.

ningsuiting; gevaar van concurrentievervalsing e.d.). In deze

van het fonds, verkregen twee dagbladen langs deze weg financiele steun, t.w. het dagblad Trouw en het toenmalige
dagblad De Tijd. In label 2 zijn nadere gegevens over deze
beide steunverleningen vermeld, naast de gegevens over de
steun die sedertdien uit het fonds tot op heden (jiili 1982) is
verstrekt.
De overgangsfase liep pas ten einde op 16 September 1974.

Op die datum verkreeg het fonds zijn institutioneel karakter
in de vorm van een stichtir.g, de Stichting Bedrijfsfonds voor
de Pers, die op die datum formeel werd opgericht. De statuten van het fonds en de richtlijnen van de minister van CRM
voor de werkzaamheden daarvan gingen de juridische basis

van de gerichte steunverlening aan de pers vormen 10). Volgens deze juridische basis, die thans nog onverminderd van

Het Bedrijfsfonds voor de Pers

Het principebesluit tot de oprichting van het Bedrijfsfonds
betekende in feite dat er financiele middelen (ten laste van de
STER-opbrengsten) werden gereserveerd voor persorganen

kracht is, strekt de steunverlening uit het fonds ertoe de bestaande pluriformiteit in de pers in stand te houden. De steun,
in de vorm van rentedragende kredieten met kredietfaciliteiten (zoals een lagere rentevoet, kwijtschelding van rentebetaling gedurende een bepaalde periode, soepele terugbetalingsregeling), staat alleen open voor verlieslijdende dagbla-

in nood, zulks in afwachting van nadere aanbevelingen van

een commissie (de z.g. Commissie Bedrijfsfonds voor de
Pers) over de inrichting van het fonds en het uiteindelijke
standpunt van de overheid op dit punt. Deze overgangsfase

zou, zoals nog zal worden toegelicht, duren tot se’ptember
1974 8).
Met dit besluit betrad de overheid voor het eerst de weg van
gerichte financiele steunverlening aan afzonderlijke persorganen. Tot dan toe had de overheid in haar beleid ten aanzien
van de pers alleenge«erieA:e(ongedifferentieerde, ongerichte,
algemene) maatregelen genomen, d.w.z. maatregelen die aan
de bedrijfstak als zodanig ten goede kwamen, zonder daarbij
uit te gaan van de (economische) positie van afzonderlijke

bladen. Deze maatregelen, zoals algemene subsidies ten behoeve van opleiding en onderwijs, preferentiele fiscale maatregelen, tegemoetkomend prijsbeleid, etherreclame-compensatie 9), bleven overigens ook na de introductie van de gerichte maatregel min of meer van kracht.

6) Op dit gebied wordt interessant onderzoek verricht aan de beide

universiteiten van Amsterdam. Zie b.v. J. J. van Cuilenburg; Lezer,
krant enpolitiek, Amsterdam 1977 en J. J. van Cuilenburg en D. McQuail, Media en pluriformiteit, rapport M8 (1982) van de serie voor-

studies en achtergronden mediabeleid, vervaardigd in opdracht van
de WRR.
7) Advies van de Persraad aan de minister van CRM d.d. 27 decem-

ber 1974 over het werkconcept van de Nota Massamediabeleid,
Staatscourant, 18 maart 1975, nr. 54.

8) Nadere gegevens over deze overgangsfase zijn opgenomen in het

eerste jaarverslag van het bestuur van het Bedrijfsfonds voor de Pers,
Verslag over 1974-1975, hoofdstuk 1.
9) Nadere informatie over het persbeleid als zodanig is gegeven in

het artikel van de auteur Het persbeleid van de overheid, Intermediair, 12 September 1980, nr. 37, biz. 47-63.
10) Statuten van de Stichting Bedrijfsfonds voor de Pers d.d. 16-91974, Staatscourant, 1 oktober 1974, nr. 190. Richtlijnen voor de
werkzaamheden van de Stichting d.d. 6-5-1975, Staatscourant,
12 mei 1975, nr. 88.

Overheid en pers: een gecompliceerde relatie.

«?

den, nieuwsbladen en opinieweekbladen, op basis van een
project dat voorziet in herstel van rentabiliteit binnen een redelijke periode.
Nieuw in deze constructie is ook de tussenschakel van het
bestuur van deze Stichting Bedrijfsfonds voorde Pers, dat als
adviescollege op het gebied van financiele steunverlening aan
de pers ten behoeve van de minister van CRMgingfungeren.
Steunaanvragen van afzonderlijke bladen worden gericht tot
het bestuur, dat daarover advies uitbrengt aan de minister.

van de concurrentie tussen persorganen als journalistieke
produkten ,,en wel zodanig, dat ongelijke posities en invloeden op het economische en commercie’le vlak zoveel mogelijk

Deze neemt vervolgens de uiteindelijke beslissing over de

gecompenseerd of genivelleerd worden”(Medianota, biz. 40).

Steunaanvragen en draagt het bestuur vervolgens op de uitvoering hiervan te verzorgen. De aanvragen dienen daarbij
aan een aantal voorwaarden te voldoen betreffende onder
meer de vorm van de bladen, de verschijningsfrequentie, de
aanwezigheid van een redactiestatuut, het ontbreken van
voldoende andere financieringsbronnen en uitzicht op een
rendabele exploitatie 11).
In de Medianota van maart 1975 kondigde de overheid aan
het fonds te willen continueren, met enkele aanvullingen t.w.
steun aan nieuwe bladen, financiele bijstand a fonds perdu
voor bijzondere doeleinden en compensatieregelingen voor
dagbladen en opinieweekbladen. De Medianota legde verder
de nadruk op het belang van een gerichte aanpak van het

Sedert de oprichting van de Stichting Bedrijfsfonds voor
de Pers in 1974 heeft het bestuur van het fonds vooral door
middel van adviezen getracht bij te dragen tot een verbetering
van de structuur van het perswezen. Dit leidde onder meer tot
nuancering, nadere aanscherping resp. uitbreiding van’de
voorwaarden voor steunverlening resp. tot plannen op dit

financiele steunbeleid van de overheid voor de pers, ervan

len en ongelijke posities van persorganen in het economische

en commercie’le vlak verscherpen. Zij komen immers ten goede aan alle persorganen of aan alle bladen binnen een bepaalde sector van de pers, dus ook aan bladen die zich in een gunstige economische situatie bevinden. De overheid beoogde nu
haar beleid meer te profileren in de richting van bevordering

gebied, waarvan de hoofdlijnen hier worden geschetst 12).
11) De procedure en de voorwaarden voor steunverlening uit het
Bedrijfsfonds zijn uitgewerkt in een overzicht dat verkrijgbaar is bij
het Secretariaat van het fondsbestuur, postbus 5406, 2280 HK. Rijs-

wijk (ZH).
12) Nadere informatie hierove’r wordt gegeven in de uitvperig gedocumenteerde jaaryerslagen van het bestuur van het Bedrijfsfonds voor

uitgaande dat juist generieke steunmaatregelen de verschil-

de Pers, verkrijgbaar bij de Staatsuitgeverij te Den Haag.

Tabel 2. Overzicht van de financiele steunverlening aan persorganen ten laste van het Bedrijfsfonds
Naam persorgaan

Trouw/Kwartet a)

Naam en plaats
uitgever

BV Christelijke

Totale
steunbedrag
ingld.

9.100.000

Evt. rente
en rentefaciliteit

Overige
faciliteiten

renteloos

Periode

Datum
advies
bestuur

van terugbetaling

1980-2004

voor de Pers 1971-juli 1982
Vindplaats van

Datum
beslissing

motivering

minister
CRM
22-10-1974

Pers, Amsterdam

Brief minister aan Tweede ICamer d.d.
17-1-1974 (zitting 1973-1974, 12600,
hfst. XVI, nr. 7); persberichten d.d.
23/25-10-1974; antwoorden minister op
Kamervragen (Tweede Kamer, zitting

1974-1975, aanhangsel Handelingen,
nr. 275)
Dagblad De Tijd

Haagse Post

BV De Tijd (VNU),
Amsterdam

1. 683.333 b)

BV Haagse Post
(BV Weekbladpers),

1.800.000

—

a fonds perdu

Brief minister aan Tweede ICamer d.d.

—

—

10-1-1974

1 981-1991

18-12-1974

18-12-1974

Advies bestuur (in jaarverslag, Bedrijfsfonds 1974-1975, biz. 35-63)

1981-199]

16-8-1976

31-8-1976

Advies bestuur (in jaarverslag Bedrijfsfonds 1976, biz. 18-22)

1979-1985

31-5-1977

1-7-1977

Advies bestuur (bijlage C bij jaarverslag
Bedrijfsfonds 1977)

1986-1996

3-3-1980

14-3-1980

Advies bestuur (samenvatting gepubliceerd bij persbericht d.d. 20 maart 1980,
nr. 2028, van de voorlichtingsdienst van
het Ministerie van CRM, integrate tekst
in Jaarverslag Bedrijfsfonds over 1980)

a fonds perdu

6-10-1980

20-10-1980

Brief minister van Bladeren d.d. 30- ID1980 Slaatscouram, 7-1 1-1980, nr. 217

1982-1992

22-5-1981

5-6-1981

Advies bestuur in Staatscourant 12-6-

9%; eerste drie
jaar rentevrij

17-1-1974 (zitting 1973-1974, 12600,
hfst. XVI nr. 7)

Amsterdam
Nieuw Israelietisch

Stichting Nieuw

Weekblad

Israglietisch Weekblad
Amsterdam

De Streek

Stichting De Nieuwe

100.000

85.000

Krant Gemert
De Nieuwe Linie

BV De Nieuwe Linie

Uitgeverij Bladeren

512.000

40.000 c)

BV Amsterdam
De Waarheid
De Nieuwe Linie

Vrije Westfriese Krant

Stichting Bepenak
Amsterdam

achtergestelde
lening

6%%; eerste jaar
rentevrij

Amsterdam

Blade re n

6l/2%; eerste vier

jaar rentevrij

2.000.000

BV De Nieuwe Linie
Amsterdam

171.000

Stichting Vrije
Westfriese Krant
Hoorn

170.000

8’/2%; eerste zes
jaar rentevrij

10%; eerste vijf
jaar rentevrij

8’/:%; eerste zes
jaar rentevrij

1981, nr. 109
1987-1997

25-9-1981

30-9-1981

Advies bestuur samenvatting in Stoats-

couram, 19-10-1981, nr. 200; integrate
tekst in jaarverslag Bedrijfsfonds over
1981

8’/2%; eerste vijf

achtergestelde

jaar rentevrij

lening

1987-1997

13-5-1982

21-5-1982

Weekbullelin, nr. 31 (week van 19-25

mei 1982), biz. 1 22. van de Voorlichtingsdienst Ministerie CRM; publikaties inzake advies bestuur in Slaatscouram,
28-5-1982, nr. 100 en 25-6-1982, nr. 1 19.

a) Dit krediet werd in 1974 verleend mede ter vervanging van een rentedragend overbruggingskrediet van f. 5,1 mln. (exclusief f. 1,9 mln. op grond van de regeling Bijzondere Financiering) dat
in de jaren 1972 en 1973 ten laste van het fonds aande BV Christelijke Pers was verstrekt ten behoeve van de reorganise tie en integrate van het dagblad Trouw en de z.g. Kwartetbladen. De omzetting van dit overbruggingskrediet in een renteloze lening geschiedde in 1974 bij toetreding van de Christelijke Pers tot de Perscombinatie NV. Daarbij werd deze renteloze lening aangevuld met

een renteloze lening van f. 4 mln. voor reorganisatiekosten, zodat de totale lening f. 9,1 mln. bedraagt. De voorbereiding van het besluit van de regering inzakedeze renteloze lening was toen het bestuur van het Bedrijfsfonds werd benoemd (op 18 oktober 1974) reeds in een vergevorderd stadium. Derhalve heeft de regering dit besluit nog zonder tussenkomst van het fondsbestuur genomen.
b) Het hier vermelde bed rag is aan het dagblad De 77/Wuitgekeerd. Deze steun was toegezegd aan het dagblad in de vorm vaneenfinancie’le verliescompensatie voor drie jaren van maximaal
f. 2 mln. per jaar. Toen De Tijd per I oktober 1974 van dagblad in een weekblad werd omgezet werd de steunverlening bee’indigd.
c) Dit bedrag werd verleend aan de drukker van Bladeren^ nadat de minister dit bed rag aan het blad in de vorm van een kredietgarantie had aangebodcn, zulks in afwachting van de defmitieve

beslissing van de minister over de kredietaanvrage. De minister wees deze aanvrage uiteindelijk af.
Bronnen: Jaarverslagen Bedrijfsfonds

ESB 1-9-1982

voor de Pers; persberichten Ministerie CRM en bestuur Bedrijfsfonds.

923

In het besef dat steunverlening aan bepaalde bladen repercussies zou kunnen hebben voor de marktpositie van andere
vergelijkbare bladen, wordt sedert 1974 aan elke steunverlening uit het fonds de voorwaarde verbonden dat het desbetreffende blad op straffe van intrekking of opeising van de
steun geen wervingsactiviteiten mag ondernemen die de positie van andere vergelijkbare bladen wezenlijk zouden kunnen

schaden. Tevens nam het bestuur een initiatief om in de opinieweekbladpers, uit welke sector steunaanvragen waren ontvangen, het onderlinge overleg over een betere verstandhou-

een subsidie, eventueel in combinatie met een krediet. Zo
zou dit gewenst kunnen zijn wanneer voor de uitvoering van
een op zich rendabel project hoge aanloopkosten moeten worden gemaakt, of in geval van steunverlening aan exploitaties
die, b.v. door relatief lage honoreringen van hun medewerkers, afwijken van wat volgens gangbare rentabiliteitsnormen als gebruikelijk wordt beschouwd.
Ook in de Medianota werd voorgesteld de huidige vorm
van steunverlening uit te breiden met de mogelijkheid van
financie’le steun a fonds perdu voor dergelijke bijzondere

voorwaarde wordt bovendien getracht te bevorderen dat het
desbetreffende blad zo spoedig mogelijk op eigen krachten
kan voortgaan. Een dergelijk project behoeft overigens niet

doeleinden. Deze voorstellen zijn inmiddels nog steeds niet
in concrete maatregelen geeffectueerd. Met het oog daarop
heeft het bestuur in het kader van zijn eerder genoemde aanbevelingen tot wijziging van de huidige juridische grondslag
van het fonds eveneens een concrete wijziging op dit punt
voorgesteld.
De Medianota bevatte ook het voorstel naast het fonds
een aanvullende steunmogelijkheid te introduceren, t.w.
compensatieregelingen voor dagbladen en opinieweekbladen. Het fondsbestuur werd verzocht deze regelingen uit te

alleen gericht te zijn op het verkrijgen van bijstand van louter

werken en eventueel later ook uit te voeren.

financiele aard. Ook niet-financiele bijstand rekent het bestuur tot de mogelijkheden van steunverlening om persverscheidenheid te behouden.
Het, perswezen is een dynamisch terrein: in de loop van de

In juli 1980 liet het bestuur de minister weten vanwege het
geringe aantal opinieweekbladen en de grote onderlinge diversiteit in hun verschijningsvormen, geen mogelijkheden te
zien voor die sector een compensatieregeling te ontwerpen.

ding en waar mogelijk (niet-redactionele) samenwerking te
bevorderen.
Elke financiele bijstand uit het fonds aan een persorgaan
wordt, zoals reeds is opgemerkt, verstrekt onderde voorwaar-

de van een rentabiliteitsproject. Die voorwaarde strekt ertoe
te voorkomen dat de gevraagde steun uitsluitend zou dienen
als financiele verliescompensatie. Door middel van deze

tijd verdwijnen er bladen, verandert van bestaande bladen de

Wel werd, na vele vruchteloze pogingen, een ontwerpcom-

redactionele formule en verschijnen er nieuwe bladen op de
markt. Mede tegen deze achtergrond stelde het bestuur vast
dat de huidige statutaire omschrijving van de werkingssfeer
van het fonds, beperkt tot dagbladen, nieuwsbladen en opi-

pensatieregeling voor dagbladen gevonden. Deze regeling, in
de vorm waarin zij in november 1981 op tafel werd gelegd,
vertoont gericht-generieke kenmerken: zij voorziet in compensatie-uitkeringen (in de vorm van bijdragen a fonds
perdu) aan dagbladen in gelijke omstandigheden, t.w. bladen
met ongunstige posities wat betreft hun oplagen in combina-

nieweekbladen, wijziging behoeft. Zo zijn er bladen die niet

aan de statutaire definitie van nieuwsbladen voldoen/maar
die toch op vergelijkbare wijze als nieuwsbladen een bijdrage

tie met hun geografische verspreiding en die daardoor een

beogen te leveren aan de plaatselijke informatievoorziening

verlieslijdende exploitatie hebben. De uitkeringen van de

en opinievorming. In tegenstelling tot nieuwsbladen worden

regeling kunnen met behulp van een bepaalde formule wor-

dergelijke plaatselijke informatiebladen gratis huis-aan-huis

den berekend op basis van het papierverbruik voor redactionele pagina’s. Voor de berekening van de uitkeringen van de
regeling wordt als grondslag genomen niet 100% maar 75%
van het totaal van de geleden verliezen van de verlieslijdende
bladen binnen de regeling. Per blad wordt ten hoogste 75%
van het door het blad geleden verlies gecompenseerd.
Bij het schrijven van dit artikel had de minister van CRM
besloten de regeling met aanvullende maatregelen (m.n. de
mogelijkheid van organisatie-onderzoek bij verlieslijdende
dagbladen, verder onderzoek ter verfraaiing van de regeling
en financiele steun a fonds perdu voor bijzondere doeleinden)

verspreid. De minister van CRM stemde ermee in, de hier

bedoelde bladen onder bepaalde voorwaarden binnen de
werkingssfeer van het fonds te brengen. Dit heeft geleid tot
steunverlening aan het gratis informatieblad De Streek te
Gemert. Inmiddels legde het bestuur de minister ook aanbevelingen voor om de statutaire omschrijving van de werkingssfeer van het fonds in het algemeen aan te passen 13). De
steunverlening aan De Streek gaf tevens aanleiding de eco-

nomische en technische grondslagen voor de exploitatie van
dergelijke kleine bladen nader te laten onderzoeken, zulks
aan de hand van de situatie bij De Streek. Dat onderzoek
heeft enkele interessante ervaringsregels aan het licht gebracht.
Nauw verbonden met het voorgaande punt is het vraagstuk
van mogelijke steunverlening uit het fonds aan nieuwe persorganen. Volgens de huidige statuten kan uit het fonds alleen
financie’le steun worden verstrekt gericht op het in stand

voorshands voor een experimentele periode van drie jaar en

tegen een bedrag van in totaal f. 20 mln. jaarlijks in te voeren.
De nadere uitwerking van de regeling en de uitvoering daar-

van werden daarbij aan het Bedrijfsfondsbestuur opgedragen. Van de regeling wordt verwacht dat zij kan bijdragen tot
,,een meer blijvende versterking van persverscheidenheid”,
vooral gelet op de aan de regeling te verbinden voorwaarde

houden van de bestaande pluriformiteit. In de Medianota
sprak de overheid zich uit voor een zodanige uitbreiding van
de werkingssfeer van het fonds dat ook nieuwe bladen voor

dat bladen met behulp van de compensatie-uitkeringen struc-

deze vorm van steunverlening in aanmerking zouden kunnen

gerichtheid op zelfwerkzaamheid en initiatief van de be-

komen. Mede indachtig dat voorstel van de Medianota adviseerde het bestuur in 1980 een pas opgericht blad (Bladereri)
binnen de werkingssfeer te brengen en het steun te verlenen.

als aantrekkelijke elementen van de regeling beschouwd,

tuurverbeterende maatregelen ten uitvoer brengen. De inbreng van onafhankelijke deskundigheid, de uitdrukkelijke
trokkenen en de nadruk op vernieuwing worden bovendien
,,waardoor het Bedrijfsfonds zich in gunstige zin van andere

Minister Gardeniers-Berendsen van CRM nam dat advies

niet over, met welk besluit werd bevestigd dat volgens de huidige juridische basis het fonds alleen voor bestaande bladen
open staat. Met het oog daarop heeft het bestuur de minister
inmiddels aanbevelingen voorgelegd om deze basis te wijzigen opdat uit het fonds ook steun kan worden verleend aan

nieuwe bladen 14).
Volgens de huidige juridische basis van het Bedrijfsfonds
kan uit dit fonds alleen steun worden verleend in de vorm van
kredieten met eventueel kredietfaciliteiten. Het bestuur

kwam bij de uitvoering van zijn werkzaamheden echter reeds
spoedig (in 1975) tot de conclusie dat het in bepaalde gevallen
wenselijk kan zijn financiele steun te verlenen in de vorm van
924

13) In een advies d.d. 23-7-1980 over de omschrijving van de werkingssfeer van het Bedrijfsfonds voor de Pers (Jaarverslag Bedrijfs-

fonds W, bijlage 10) en in een advies d.d. december 1981 over mogelijke wijzigingen van de huidige statuten en richtlijnen van het fonds
(Staatscourant, 25 januari 1982, nr. 16).
14) Advies d.d. 18 december 1981 over mogelijke wijzigingen statuten en richtlijnen, op. cit.

op bedrijven gerichte steunverleningsoperaties onderscheidt” 15).
Persbeleid en mediabeleid

regelen ten aanzien van de onderscheiden media zo goed mogelijk op elkaar afgestemd worden en waarin bij het ontwerpen van beleidsmaatregelen belreffende de ene groep van
media direcle of indirecle gevolgen daarvan voor andere media in de overwegingen worden belrokken. Waar onder invloed van — vaak buitenlandse — onlwikkelingen op hel

Tot nu toe is in dit artikel voornamelijk het persbeleid van
de overheid besproken. Een dergelijk beleid zal evenwel onvermijdelijk ingebed dienen te zijn in een samenhangend mediabeleid. Een overheidsbeleid, gericht op het waarborgen
resp. bevorderen van een vrije, pluriforme informatievoorziening en meningsuiting, zal namelijk op evenwichtige wijze
aandacht moeten schenken aan de afzonderlijke media. Aan
een gelijkwaardige aandacht voor de pers in het kader van het

wichlig sysleem van informatievoorziening en opinievorming
en -uiting derhalve noodzakelijk ook de gedrukte pers op zo
gelijkwaardig mogelijke wijze in die aandachtssfeer te betrekken. In de drukpers, die inlens betrokken was en is bij het
historische gevecht om een vrije meningsuiting, klopt hel hart
van een democralische samenleving en zij houdt het hart van

mediabeleid van de overheid heeft het in het verleden nogal

een democratische samenleving kloppend. Voor een overheid

geschort. Ter illustratie van deze conclusie zij verwezen naar

die democratic hoog in haar vaandel voert, is het zaak ook
belemmeringen in de uitoefening van de functie van de pers

de gegevens van label 3, waaruit kan worden opgemaakt dat

het persbeleid de laatste jaren in de Memorie van Toelichting
op de begrotingen van het Ministerie van CRM een aanmer-

kelijk minder gelijke bespreking heeft gekregen dan het omroepbeleid. Mede gelet op de hoogte van de omzetcijfers en de
aantallen werknemers van de pers (zie label 4) is er geen reden
aan de pers in het overheidsbeleid minder aandachi le besleden dan aan de omroep.
Tabel 3. Relatieve omvang van de bespreking van het persbeleid en het omroepbeleid in de Memorie van Toelichting
op de begrotingen van het Ministerie van Cultuur, Recreatie
en Maatschappelijk Werk voor de faren 1975-1982, naar

oppervlakte in procenten

1977 . . . . . . . . . . . .

algemeen
mediabeleid

4,6
8,4
6,2
12.4
4,2

1982 . . . . . . . . . . . .

omroepbeleid
(incl. beleid inz.
regionale omroep)

persbeteid

83,3
57,8
60,5
66,0
58,0
71,3
70,9
83,0

12,1
33,8
33,3
21,6
42,0
28,7
24,9
17,0

overheidsbeleid veel aandacht opeisl, is het voor een even-

voor de samenleving zoveel mogelij k weg le nemen of tegen te
gaan.
Tegen de achtergrond van deze overwegingen zouden in

het toekomstige persbeleid van de overheid, in het kader van
een samenhangend mediabeleid, in hetbijzonderde volgende

aandachtspunlen cenlraal dienen te staan.
In de eersle plaats is dat de zorg voor behoud en waar mogelij k bevordering van onafhankelijke redactionele identiteiten. Vanuit de pers zelf zijn daartoe redactieslaiuten in het
leven geroepen. Met erkenning van de functie van deze statulen in dil verband, moel wel worden vaslgesleld dal dergelijke
statuten voor behoud/bevordering van redactionele identi-

leilen alleen niel voldoende zijn. Ook de overheid blijft op
dit gebied een taak houden. Zij zal zich in haar beleid op dit
punt vooral dienen te bepalen tot financiele steunverlening

Omvang bespreking van het
CRM-begroling
van het dienstjaar

gebied van lele- en massacommunicatie de omroep in het

totaal beleid t.a.v.

pers, radio en
televisie
100
100
100
100
100
100
100
100

Tabel 4. Omzet dagbladen en tijdschriften, inkomsten omroep in mln. gld. en him aantallen werknemers in 1980
Dagbladen:
791
1.970

aan dergelijke identiteiten. In dit kader is het o.a. wenselijk
dat de totstandkoming van een wettelijke basis van het Bedrijfsfonds voor de Pers wordt bevorderd, vooral opdat de
huidige verouderde juridische basis van het fonds wordt ver-

vangen. Op dit punt heeft de overheid reeds aanbevelingen
voorhanden 16). Met het oog op de onderlinge samenhangen
in de media verdient overigens ook de gedachte van de FNV

inzake een Mediafonds 17) in dit verband nadere studie. Tevens zou het wenselijk zijn in het kader van dit beleidsaspect

te overwegen op welke wijze door middel van al dan niet financiele steunverlening kan worden bevorderd dat gezamenlijke activiteiten van de pers tot stand komen op het gebied
van distributie, werving en technische produktie (b.v. gezamenlijke drukfabrieken). Dergelijke gezamenlijke activiteiten kunnen een grote rol spelen bij structuurverbetering van
de pers, vooral gegeven het feit dat persorganen op deze gebieden thans overwegend gescheiden opereren en daardoor in
sommige gevallen krachten verspillen.

In het kader van het financiele steunbeleid van de overheid
voor de pers is het voorts van belang dat de economische
ontwikkelingen van de pers voortdurend worden waargeno-

men en geanalyseerd. De hieraan te ontlenen informatie is

Bron: NDP.

noodzakelijk onder meer om inzicht te verkrijgen in struc-

Tijdschriften:
450
1.100

turele ontwikkelingsmogelijkheden en te verwachten knelpunten, ten einde daarop met het te voeren beleid op adequate wijze te kunnen inspelen of te anticiperen. Op deze wijze
kan het beleid zeker ook aan effectiviteit winnen. Zo publiceert het Ministerie van Economische Zaken op dit gebied en

Bron: NOTU.

Omroep:
192
32
760
(NOS ca. 3.600)
Bron: Ministerie van CRM.

Hel mediabeleid van de overheid dient een samenhangend
beleid le zijn, d.w.z. een beleid waarin voornemens en maalESB 1-9-1982

15) De pers en de particuliere ondernemingsgewijze produktie, rede
van prof. A. van der Zwan voor de Algemene Ledenvergadering van
de Vereniging De Nederlandse Dagbladpers op 3 September 1981.

Deze rede is integraal gepubliceerd in Massacommunicatie, jg. 9,
nr. 5, oktober 1981, biz. 185-197.
16) Interim-ad vies van de Werkgroep Pers wet aan de minister van
CRM d.d. 29-1-1982. In dit advies wordt een Voorontwerp voor
een nieuwe wet voorziening perswezen aangereikt. Staatscourant,
5 februari 1982, nr. 25.
17) Media en werknemer, een aanzet tot discmsie, Nota van de FNV,
maart 1981, biz. 9-10.

925

op het terrain van andere sectoren van de economie, periodiek bedrijfstakverkenningen 18). In dit verband kan ook
worden vermeld dat bij het bestuur van het Bedrijfsfonds zelf
plannen bestaan om te komen tot een waarnemingsapparaat
voor permanente observatie van economische ontwikkelingen in de pers. De gegevens van zo’n apparaat zouden verkregen kunnen worden via sequentiele deelonderzoeken in
plaats van via meer omvattend en daardoor wellicht ook glo-

Figuur. Advertentie-omzetten van dagbladen 1960-1973,
gecorrigeerd voor inflatie en algemene conjunctuur
Omzettcn
in promilles
van het
bruto
nationaal
produkt
4,4

baler structuuronderzoek 19).

4,2

Het tweede punt dat in het persbeleid van de overheid centrale aandacht zou dienen te verkrijgen is de formulering

4.0
3,8

van een stand punt inzake de wenselijkheid en mogelijkheid

van een controleregeling voor persfusies. Het is denkbaar
zo’n regeling te creeren waarin, in het kader van de mogelijkheden die het grondrecht van de vrije meningsuiting daartoe
biedt, een toetsingsbevoegdheid is vervat ten einde voor persverscheidenheid schadelijke gevolgen van persfusies te kunnen tegengaan. Zonder een dergelijke controleregeling is het
ook zeer wel mogelijk dat financiele overheidssteun aan de
pers ineffectief werkt. De Persraad verricht op dit gebied
reeds geruime tijd een studie.

3,6

In de derde plaats zou de overheid in haar beleid ten aan-

2,0

zien van (uitbreiding van de) zendtijd voor omroep en omroepreclame terdege rekening dienen te houden met de functie die de pers voor de landelijke, regionale en lokale informa-

1,8

3,4
3,2
3,0
2.8

2,6
2,4
2,2

1.6
1.4

tievoorziening en opinievorming vervult. Met name zal grote

1.2

voorzichtigheid dienen te worden betracht met uitbreiding
van de etherreclame, gelet op het feit dat dat reclamemedium
sedert de invoering daarvan in 1967 een ongunstige invloed
heeft op de ontwikkeling van de advertentie-inkomsten van
de pers. Deze invloed moge b.v. blijken uit het schokeffect
dat de invoering van de STER teweegbracht in de dagblad-

0.2

pers (zie bijgaande figuur). De uitkeringen van een ether-

0

1.0
0.8
0,6
0.4

reclame-compensatieregeling die de pers in de jaren 1967

I

I

I

I

I

I

1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973

t/m 1973 heeft ontvangen, boden maar ten dele compensatie

voor geleden schade (tijdschriften b.v. ontvingen na 1969
geen compensatie meer). Een jaar geleden merkte de Persraad op dat invloeden van de etherreclame ongetwijfeld mede
als oorzaak kunnen worden aangemerkt van de terugloop
van aantallen titels, eigen hoofdredacties en zelfstandige dag-

bladondernemingen sedert 1967 (zie label 5).
Vanuit de samenleving en in het bijzonder vanuit de omroep zijn er stemmen opgegaan de omroepzendtijd uit te breiden, om een zeker tegenwicht te kunnen bieden tegen de verwachte toeneming van het programma-aanbod via kabelnetten en satellieten. Ook speelt in dit verband de behoefte aan
invoering c.q. uitbreiding van lokale en regionale omroep.

Dat roept de vraag op naar de financieringsmogelijkheden
voor deze zendtijduitbreiding. Indien daartoe uitbreiding van
de etherreclame wordt overwogen, zal het gelet op de hier
aangegeven effecten daarvan voor de pers van groot belang
zijn met de positie van de pers rekening te houden. Een denkbare maatregel in dit verband is invoering van een nieuwe
etherreclame-compensatieregeling. Aangetekend zij hierbij
dat de eerder in dit artikel besproken ontwerp-compensatieregeling voor dagbladen als zodanig qua opzet en werking
niet bedoeld is om tevens als etherreclame-compensatieregeling te gaan functioneren (winstgevende dagbladen, nieuwsbladen en tijdschriften komen hiervoor immers niet in aanmerking). Geziende relatiestussendeverschillende(reclame)media zou het ook aanbeveling verdienen te studeren op de
wenselijkheid en mogelijkheid van een gezamenlijke exploi-

I

= Totale bruto advertentie-omzet dagbladen;

II = Advertentie-omzet merkartikelen en merkdiensten dagbladen;

HI = Advertentie-omzet merkartikelen en merkdiensten dagbladen plus omzet etherreclame (d.i. som van dagbladen en STER);
IV = Advertentie-omzet dagbladen minus advertentie-omzet merkartikelen en merkdiensten (d.i. advertentie-omzet dagbladen buiten merkartikelen en merkdiensten).

Bron: Bedrijfsenquetes dagbladen, Pelser, Hamelberg, Van Til & Co. (thans Klijnveld,
Kraayenhof & Co.). Deze grafiek is opgenomen in het advies van de Persraad aan de
minister van CRM d.d. 10 maart 1975 over etherreclame en pers, Slaalscouranl, 27 juni
1975, nr. 121.

18) Bij voorbeeld de Bedrijfstakverkenning nr. 6, Grafische Industrie

en uitgeverijen, Ministerie van Economische Zaken, december 1980.
19) Jaarverslag Bedrijfsfonds over 1978, biz. 25. Zo brengt prof. dr.
A. van der Zwan in zijn artikel Van een conserverend naar een anticiperend economisch beleid, ESB, 20 januari 1982, biz. 66-70, de
mening naar voren dat een van de aspecten van een anticiperend
overheidsbeleid zou moeten zijn de taak de contouren van de toekomstige economische structuur zichtbaar te maken, waarop particulieren en overheid doeltreffend kunnen reageren. Ook uit een oogpunt van financiele middelen, tijdsduur en mogelijke follow-up is het
de vraag of bedoelde observatie via een structuuronderzoek dient te
worden geeffectueerd. Een dergelijk structuuronderzoek heeft in de
bouwnijverheid b.v. een periqde van tien jaar en een bedrag van in
totaal f. 25 mln. gekost, terwijl de resultaten daarvan in 98 onderzoeksrapporten zijn weergegeven. Volgens een commentaar op de

onlangs beschikbaar gekomen eindresultaten en aanbevelingen heeft
dat structuuronderzoek wel waardevol materiaal opgeleverd. maar
de realiteitszin en de visie van die aanbevelingen roepen vragen op

(hoofdartikel NRC Handelsblad, 6 april 1982).

Tabel 5. Aantallen dagbladtitels, eigen hoofdredacties en zelfstandige dagbladondememingen, 1966-1981
1970

43

98
56
35

Bron: Advies Persraad aan de minister van CRM d.d. 26 maart 1981, Stoatscourant, 8 mei 1981, nr. 86.

926

Maart 1981

1972

31

29

84
48
28

82
48
27

84
50
24

23

tatie van omroep- en persreclame. Gelet op de beperkte stijging van de omroepbijdragen van de afgelopen jaren (in verhouding tot b.v. de verhoging van de gemiddelde abonnementsprijzen van dagbladen, zie label 6) is het eveneens denk-

de media. Ook ontwikkelingen betreffende grafische tele-

baar een financieringsbron voor uitbreiding van omroepzendtijd te zoeken in de richting van een geleidelijke verdere

eveneens grafisch op het tv-scherm weergegeven) kunnen tot

communicatie als teletekst (informatie via ether of kabel in
letters op het televisiescherm) en viewdata (telefonisch bij
een computer of databank opgevraagde informatie wordt
die functieveranderingen leiden.
Over de huidige functies van’ media, hun aanbod en de

verhoging van deze bijdragen.

mate waarin zij in behoeften van lezers/kijkers voorzien, zijn

weinig onderzoeksgegevens voorhanden. Recent onderzoek,

Tabel 6. Stijging omroepbijdragen en stijging gemiddelde
abonnementsprijzen van dagbladen
Uitsluitend
radio a)

Televisie en

evt. radio a)

verricht in opdracht van de organisatie van tijdschriftuitge-

vers (NOTU), heeft een interessante categorisatie van de inhoud van media in ons land opgeleverd (zie label 7), al geeft

Gemiddelde
abonnementsprijzen

het onderzoek geen breder beeld van de inhoud van verschei-

dene media (informatie over nieuwsblad-, radio-en regionale
omroepfuncties b.v. ontbreekl). Uit ander onderzoek komen
de huidige functies van media als dragers van reclame-uitin-

dagbladen b)
in gld.
-1-1969
-1-1970
-7-1970
-1-1971
-7-1971
-1-1972
-7-1972
-1-1973
-7-1973
-1-1974
-6-1974
-1-1975
-6-1975
-1-1976
-1-1977
-9-1977
-1-1978
-1-1979
-1-1980
-1-1981

….
….
….
….
….
….
….
….
….
….
….
….
….
….
….
….
….
….
….
….

index

in gld.

index

in gld.

index

100

24 c)

100

13,65
14,35
15,75
17,65
20,20
22,75
24,70
26,70

100
105,1
115,4
129,3
148.0
166,7
181,0
195,6

29,50
32,30
33,75
36,30
37,70
39,65
40,40
41,70
43
46,30d)
49,55

216.1
236,6
247,3
265,9
276,2
290,5
296,0
305,5
315,0
339,2d)
363,0

,75 c)

108

144

33

gen naar voren (zie label 8).

Tabel 8. Reclamebestedingen 1965-1980
19 70

1965

19 75

1980

137,5

114

152

34,50

143,8

120
126
130
135

160
168
173,3
180

36
37,50
38,50
40

.150
156,3
160,4
166,7

in mln.
gld.

in pro-

centen

in mln.
gld.

centen

gld.

centen

gld.

52,7

61,2
Buitenreclame . . . .
Bioscoopreclame .

in pro- in mln. in pro- in mln.

1.413

59.1

2.395
30
b)
13

10
38
5

4,4
0,6

28
51
4

3,5
0,3

88
8

3,7
0.3

286

32,7

501

34,7

725

30,3

Rechtstreekse
reclame a) …..

! 443

875

a) Deze bedragen betreffen de tarieven van de omroepbijdragen per jaar. Bron: Ministerie
van CRM. Bij het vaststellen van de hoogte van deze bedragen wordt telkens rekening
gehouden met name met de hoogte van de (rente over de) algemene reserve van de omroep
op dat tijdstip. Blijkens mededelingen van de minister zal het over een aantal jaren niet

1.131

2.392

3.775

Bronnen: BBC, CBS, VEA, Vakbladen; Admedia, Nederlandm zijn media 1981; Stichting
Moderne Media, Naar een samenhangend mediabeleid, januari 1982.

meer mogelijk zijn de algemene reserve bij de financiering van de omroepuitgaven een

a) Inclusief produktiekosten. Overige categorieen zijn exctusief produktiekosten.

zelfde rol te doen vervullen als in de eerstkomende jaren nog het geval zal kunnen zijn
(Nota van Toelichting bij het Koninklijk Besluit van 12-6-1980 inzake wijziging van het
Besluit omroepbijdragen, Slaatsblad, 1980, 305, biz. 6).
b) Deze bedragen betreffen de prijzen voor kwartaalabonnementen, het in de dagbladpers gangbare type abonnement. De bedragen van jaarabonnementen, van welke abonne-

b) Gegevens nog niet beschikbaar.

mentensoort dagbladlezers overigens zelden gebruik maken, vertonen vrijwel dezelfde

Van nieuwe technische ontwikkelingen op het gebied van

— hier in indexcijfers weergegeven — stijging als de bedragen van de kwartaalabonnementen. Bron: secretariaat NDP.
c) Deze bedragen werden van kracht bij het in werking treden van de Wet op de omroepbijdragen op dat tijdstip. Voordien bedroeg het luistergeld (sedert 1 juli 1964) f. 18 per jaar.
d) Inclusief 4% BTW.
Bron: Advies Persraad aan de minister van CRM d.d. 26 maart 1981, Sraarscourant, 8 mei
1981, nr. 86.

massa- en telecommunicatie wordt verwacht dat zij zullen
leiden tot vermindering van afstanden en grenzen tussen de

onderscheiden media. Zo maken moderne persondernemingen voor het nationale en internationale informatieverkeer
reeds gebruik van telecommunicatieve netwerken. Redacties,

advertenlie-afdelingen en zetterijen hanteren vaak dezelfde
soorten vanelektronische hulpmiddelen (beeldschermenb.v.)

Nauw verbonden met het voorgaande punt is het vierde
aandachtspunt. Hiervoor besproken nieuwe ontwikkelingen

bij de uitoefening van hun verschillende funclies ten aanzien

van de informatieverwerking. Daarnaast bieden onlwikke-

op het gebied van b.v. kabelnetten, satelliettelevisie kunnen

lingen op hel gebied van de kabelnellen, b.v. de invoering van
de glasfiberkabel, vooral op langere termijn mogelijkheden

aanleiding geven tot verandering van de huidige functies van

Tabel 7. Verdeling van onderwerpen naar soon medium, naar oppervlakte, in procenten
Opinieweekbladen

bladen

Algemene
familiebladen

54

Vermeldenswaardige personen

Vrouwen-

5
0

35
9

8
3

8

13
8

11

8

Specifieke
familiebladen

17
6

11
5

Specialinterest bladen

Undelijke
dagbladen

Regionale
dagbladen

13
33
42
14

a

6

3
4
4

4

13
7

13
9

6

23
18
3

4

5

7

1

Televisie

27
D

5
12

12
17
2
24

g

148
20.548

bladen

0

17

Populair wetenschappelijk ….

Programma-

23.652

112
7.383

1 18
17.514

132

16.908

Toelichting: Samenleving en/of arbeid: overheidsbeleid, politick, groepen in de samenleving, houding tegenover samenleving, oorlog en militaire zaken, economic, arbeidsmarkt, Industrie/

landbouw/bedrijfsleven. Crisissituaties: overtredingen, rampen. Individu: duurzame contacten, liefdesrelaties, niet-duurzame contacten, kinderen. Vermeldenswaardige personen: artiest en,
adellijke personen. Activiteiten bij het huis en mode: zorg huisgenoten, huishouding, woning, planten/dieren, auto/fiets, winkelen, koopmode, zelfmaak-mode, hobbies. Sport/recreatie; sport,
sportmensen, voetbal, denkspelen, toerisme/recreatie. Cultuur: godsdienst, kunst, filosofie. Populair wetenschappelijk: onderwijs, geschiederm, landen en volken, natuur en milieu, gezond-

heidszorg. Media: kranten, tijdschriften, radio, televisie. Fictie: fictie/goede afloop, fictie/slechte afloop, fictie/afloop niet gemeld, humor. Diversen.
Bron: NOTU-onderzoek, Inhoudscategorisatie van de Nederlandse media 1980.

I

ESB 1-9-1982

927

tot uitbreiding van en wisselwerking tussen de nationale,
regionale en lokale informatiestroom.

overheid de formulering van haar standpunten ook periodiek, b.v. eens in de vier jaar, dienen te bundelen in een medianota, waarin naast cijfers over de ontwikkelingen van de
media, de uitgangspunten voor het beleid en de beleidsvoornemens ten aanzien van de media op een onderling evenwichtige wijze zouden kunnen worden uitgewerkt. Aan de hand
van dergelijke periodieke medianota’s kan ook op gefundeerde wijze tussen overheid en parlement periodiek worden gediscussieerd over het te voeren samenhangende mediabeleid,
een beleid waarin bij beslissingen betreffende afzonderlijke
media terdege rekening gehouden wordt met mogelijke con-

Het valt thans nog niet te voorzien in hoeverre deze ont-

wikkelingen ook ertoe zullen leiden dat het gedeelte dat de
gedrukte media bijdragen aan de totale informatiemarkt, in
de toekomst steeds kleiner wordt. In ieder geval is elders
reeds de vrees uitgesproken dat de nieuwe media nagenoeg
zeker nadelige effecten zullen hebben op de markt die op dit
moment door de periodiek verschijnende pers wordt bediend
20). Uit tabel 9 valt de tendentie af te leiden dat het aan-

deel van de dagbladen, nieuwsbladen en enkele groepen tijdschriften in de totale informatiemarkt afneemt ten gunste van
de gratis huis-aan-huisbladpers en de televisie. Dezegegevens
zeggen overigens niets over het gebruik dat lezers/kijkers
van deze media metterdaad maken.
Het aandeel van de gedrukte media in totaliteit zal in de

sequenties daarvan voor andere media.

wachting uitkomt dat de kosten van produktie — en vooral
die van papier en energie — alsmede de distributiekosten van
de persmedia sneller zullen stijgen dan de produktie- en distributiekosten van de nieuwe elektronische media. Uit deze
verwachting valt in ieder geval de noodzaak af te leiden, de
functies van de persmedia voortdurend onder de loep te ne-

Een goede gelegenheid om na de Medianota van maart
1975 een begin te maken met nieuwe periodieke medianota’s
biedt zich aan bij het verschijnen van het ad vies dat de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid op verzoek van
de overheid binnenkort zal uitbrengen over een samenhangend mediabeleid. Met het oog op het aantal en de omvang
van de zaken die in dit kader door de overheid naar de WRR
voor advies zijn toegeschoven, zijn de verwachtingen omtrent
dat advies hoog gespannen. Toch lijkt het niet reeel te verwachten dat de WRR in dit advies concrete oplossingen zal
kunnen presenteren voor alle beleidsvraagstukken die de

men, om te bezien waar en op welke wijze deze functies, reke-

overheid zelf al jarenlang niet tot een oplossing heeft kunnen

ning houdend met de nieuwe technische ontwikkelingen, bij-

brengen. Het is overigens ook de vraag of het aanreiken van
concrete oplossingen voor beleidsvraagstukken tot het werkterrein van een wetenschappelijk college als de WRR behoort.
Ook om die reden zal het noodzakelijk zijn dat de overheid
zelf na het verschijnen van het WRR-advies en aan de hand
van dat advies haar beleid ontvouwt in een nieuwe media-

toekomst wellicht een dalende lijn vertonen, wanneer de ver-

gesteld dienen te worden ten einde zo adequaat mogelijk op

de behoeften van de samenleving te kunnen blijven inspelen.
Daartoe zal de pers zich moeten richten op diversificatie en
innovatie van haar functies 21). In dat kader is het denkbaar
dat niet alleen de vorm van persorganen verandert, maar ook
de stijl en in het algemeen de inhoud daarvan. Experimenten

nota, een nieuwe nota in de reeks van periodieke beleidsno-

met nieuwe journalistieke vormen (,,New Journalism”) zouden eveneens aandergelijkediversificatie-en innovatieprocessen op nuttige wijze kunnen bijdragen. De overheid zou met
haar mediabeleid de voorwaarden kunnen scheppen om deze
processen mede mogelijk te maken, bij voorbeeld via de hiervoor aangegeven vormen van steunverlening aan de pers van-

ta’s over een samenhangend mediabeleid. Dat die noodzaak
wordt ingezien, moge hopelijk worden afgeleid uit het feit dat
de minister van CRM onlangs heeft aangekondigd naar aanleiding van het WRR-advies een medianota te zullen uitbrengen.

uit het Bedrijfsfonds voor de Pers. Het ware te overwegen het

Lou Lichtenberg

uitzicht op vernieuwing daarbij mede als criterium te hanteren en aldus het uitgangspunt voor het fmanciele steunbeleid,

verscheidenheid in de informatievoorziening, een extra en
concreter dimensie te geven.
Als vijfde aandachtspunt voor het overheidsbeleid zij ten
slotte op het volgende gewezen. De verschillende toekomstige

20) Prof. dr. P. S. H. Leeflang e.a., De aanbodstructuur van de periodiek verschijnende pers in Nederland, rapport M 9 (1982) van de
serie voorstudies en achtergronden mediabeleid, vervaardigd in opdracht van de WRR, biz. 253.

ontwikkelingen in de media vragen om een standpuntbepa-

21) Interessante gedachten op dit punt zijn gegeven in een inleiding

ling van de overheid op verscheidene, vaak afzonderlijke onderdelen. Die onderdelen hebben, zoals uit het voorgaande is
gebleken, vele onderlinge relaties. Met het oog daarop zou de

andere inleidingen zijn gepubliceerd in Massacommunicatie, jg. 8,

van dr. J. P. S. van Neerven voor een seminar (Sommatie ’80) van de
Stichting Onderzoek Massacommunicatie in maart 1980. Deze en

nr. 3-4, juni/augustus 1980.

Tabel 9. Aantallen persorganen, tv- en radiotoestellen aanwezig in de huishoudingen (inclusief alleenstaanden), 1970-1980,
absoluut X 1.000 en in procenten van het aantal huishoudingen
Jaar

Huis- Tv-toestellen a) Tv-toestellen a) Radiotoestellen
houdintotaal
kleur
gen
(incl. kleur)

(per ultimo)

X 1.000 X 1.000 in pro- X 1.000 in pro- X 1.000 in pro- X 1.000 in pro- X 1.000 in pro- X 1.000 in pro- X 1.000 in pro- X 1.000 in pro- X 1.000 in procenten
centen
centen
centen
centen
centen
centen
centen
centen

1970 ………….. 3.990
1971 . . . . . . . . . . . . . . 4.065
1972
1973
1974
1975
1976
1977
1978

………….. 4.262
………….. 4.362
. . . . . . . . . . . . . . 4.456
. . . . . . . . . . . . . . 4.539
………….. 4.611
………….. 4.685
………….. 4.768
4.841
1980 ………….. 4.938
5.030
1981

3.600
3.820
3.990
4.170
4.500
4.720
4.960
5.150
5.400
5.650

5.900

90,2
94,0

220
400

93,6
95,6
101,0
104.0
107,6
110,0
113,3
116,7
119,5

640
930
1.300
1.670
2.080
2.575
2.830
3.300
3.690

5,5

4.595

115,2

9,8
15,0

4.940
5.490
6.205
7.905
8.383
9.039
9.150
9.430
9.812
10.384

121,5
128,8
142,3
177,4
184,7
196.0
195,3
197,8
202,7
210,3

21,3
29,2
36,8
45,1
55,0
59,4
68,2

74,7

Dagbladen

4.153
4.137
4.080
4.128
4.168
4.194
4.265
4.372
4.479
4.553
4.614
4.589

Nieuwsbladen b)

Gratis
huis-aan-huisbladen b)

104.1
101,8
95,7
94,6

93,5
92,4
92,5
93,3
93,9
94,1
93,4
91,2

Opinieweekbladen

454

824
785
786
766
735
710
711

18,5
17,3
17,0
16,4
15,4
14,7
14,4

246,1

475
474
465
478
529

272,5

538

277,2
296,9
304,8

566
512
518
526

10.412
11.169
12.567

233,7

12.989
14.155
14.753
15.942

322,8

11,4
11,7
11,1
10,7
10,7
11,7
11,7
12,1
10,7
10,7
10,7

Omroepprogrammabladen

2.797
2.864
2.974
3.025
3.191
3.347
3.405
3.669
3.763
3.825
3.900

70,1
70,5
69,8

69,3
71,6
73,7
73,8
78,3
78,9
79,0
79,0

Enkele andere
grote weekbladen c)

2.577
2.473
2.023
2.315
2.308
2.033
2.247
2.273
2.314
2.326
2.341

64,6
60,8
47,5

53,1
51,8
44,8
48,7
48,5
48,5
48,0
47,4

Bronnen: CBS, STER, NDP, jaarverslagen Persraad, De Journalist, 15 maart 1981.
a) Peildatum I januari daaropvolgend. In deze aantallen zijn ook begrepen de tv-toestellen geschikt voor de ontvangst van teletekst (thans ca. 100.000 toestellen) en toestellen geschikt voor
de ontvangst van viewdata/Viditel (ca, 4.000 toestellen).

b) Geen nadere gegevens voorhanden.
c) Te weten: Panorama, Nieuwe Revu, Voetbal International, Ubelle, Margriet, Eva, Prinses en Viva. De laatste jaren valt ook een groei waar te nemen van z.g. recreatieve weekbladen. In 1980
bcdrocg de totale oplage van Story, Prive. Weekend, Mix (verdwenen na 13-2-1981) en Kits ruim 1,4 miljoen exemplaren (= 28,4% van het aantal huishoudingen).

928

Auteur