Ga direct naar de content

Oostenrijk en de EG

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juli 20 1989

Oostenrijk en de EG
Onlangs heeft het Oostenrijkse parlement besloten een aanvraag voor het lidmaatschap
van de Europese Gemeenschappen in Brussel te deponeren. Het typisch Oostenrijkse
beleid, zoals dat in de jaren zeventig en tachtig werd gevoerd, moet onder druk van
‘Europa 1992’ vaarwel worden gezegd. Dit austro-keynesianisme was als gevolg van
interne problemen toch al aan herziening toe, maar de Europese integratiepogingen
hebben dit proces versneld. Tot het tijdstip van volledige toetreding in het midden van de
jaren negentig zal Oostenrijk deel blijven uitmaken van de Europese Vrijhandels
Associatie, die zich evenzo zal moeten aanpassen aan de ontwikkelingen in de EG.

DRS. F.J. BURINK*
Lange tijd was Oostenrijk het toonbeeld van een klein,
maareconomisch succesvol land. Met name tot in het begin van de jaren tachtig slaagde het zogeheten austro-keynesiaanse beleid er in om de werkloosheid in Oostenrijk relatief laag te houden. Bovendien wist men ook de inflatie in
de hand te houden en een naar Westeuropese maatstaven
redelijke economische groei te handhaven. In figuur 1 en
2 is met behulp van de bekende OESO-diamanten voor
een aantal macro-economische variabelen een vergelijking gemaakt tussen Oostenrijk en de Europese landen
van de OESO voor de perioden 1973-1979 en 1980-1988.
Aan een voortgezette toepassing van het Oostenrijkse
model is nu echter een einde gekomen. Enerzijds zijn er
de intern-economische belemmeringen die Oostenrijk lange tijd heeft kunnen veronachtzamen. Anderzijds is er de
externe druk die vooral wordt veroorzaakt door de pogingen van de Europese Gemeenschap om na 1992 een interne markt te creeren en de gevolgen daarvan voorde kleinere niet-EG-landen.
In dit artikel zal allereerst worden ingegaan op de kenmerken van de austro-keynesiaanse beleidspraktijk en de
‘revolutie’ die zich hierin sinds twee jaar heeft voltrokken.
Daarna komen de externe uitdagingen voor Oostenrijk en
de andere EVA-landen aan de orde. Van belang hierbij is
dat Oostenrijk pas op zijn vroegst in het midden van het
volgende decennium lid van de EG kan worden en dat het
land in elk geval tot die tijd volledig zijn rol in de EVA zal
blijven meespelen. Ten slotte zal kort worden ingegaan op
een van de struikelblokken op weg naar een Oostenrijks
lidmaatschap van de EG: de politieke status van neutraliteit die het land wil handhaven.

Austro-keynesianisme
In zijn theoretische uitwerking moet het austro-keynesianisme primair worden gezien als een concept voor economische hervorming. Het marktmechanisme wordt geacht
onvoldoende capaciteiten te bezitten om decentrale beslissingen te coordineren als gevolg van:
– het beperkte allocatievermogen van het prijsmechanisme (buiten de ideale evenwichtstoestand geven indivi-

ESB 19-7-1989

dueel vastgestelde prijzen onvoldoende informatie); en
– de instabiliteit en de externe effecten van particuliere investeringsbesl issi ngen.
Het coordinatieprobleem moet evenwel niet door centrale planning worden opgelost, maar door een vergroting van
de participatiemogelijkheden van hen die door economische
beslissingen worden getroffen1. Dit concept vertoont overeenkomsten met de theorie van de indicatieve planning2.
Hier zal echter niet worden ingegaan op de theorie van het
austro-keynesianisme, maar op de verschijningsvorm in de
praktijk, dat wil zeggen een bepaalde ‘unieke’combinatie van
monetaire, begrotings- en inkomenspolitieke instrumenten.
Dit beleid is kort te karakteriseren als “ein differenziertes 6ffentliches Nachfragemanagement – uber Arbeitsmarkt- und
Investitionsforderung usw. -, flankengedeckt durch Hartwarhungspolitik zur Inflationsabwehr, Beschaftigungsstutzung im verstaatlichten Sektor und sozialpartnerschaftliche
Absprachen in der Einkommenspolitik”3.
Het monetaire beleid is volledig gestoeld op handhaving
van ‘de harde schilling’. Sinds 1982 betekent dit dat een
bijna vaste pariteit met de Duitse mark, de munt van de belangrijkste handelspartner, wordt aangehouden: de maximale afwijking bedroeg in die periode slechts 1/4 procentpunt. Door de succesvolle Duitse inflatiebestrijding gedurende langere tijd werd ook Oostenrijk een monetaire discipline opgelegd, waardoor de inflatie en de inflatieverwachtingen laag konden worden gehouden. Dit resultaat
woog voor de Oostenrijkers op tegen het opgeven van de
beleidssoevereiniteit op monetair gebied.________
* De auteur is werkzaam als stafeconoom op de Afdeling Economisch Onderzoek van de Algemene Bank Nederland. Het artikel
is op persoonlijke titel geschreven.
1. H. Ostleitner, Zu den Grundlagen der wirtschaftspolitischen
Konzeption der Sozialistischen Partei Osterreichs (SPO), in: H.
Abele, E. Nowotny, S. Schleicher, G. Winckler (red.), Handbuch
der osterreichischen Wirtschaftspolitik, Wenen, 1982, biz. 133142.

2. Zie bij voorbeeld over de theorie van de indicatieve planning: J.
Groenewegen, Planning in een markteconomie, indicatieve planning, industriebeleid en de rol van de publieke onderneming in
Frankrijk in de periode 1981-1986, Delft, 1989, hoofdstuk2.
3. B. Genser, R. Holzmann, A. van der Bellen, Die offentlichen Finanzen, in: H. Abele e. a., op.cit, biz. 185.

693

Figuur 1. Relatieve economische prestaties van Oostenrijk
en OESO-Europa, 1973-1979

0

2

4

6

8 10 -2 -1

0

1

2

ke onderbouwing van het beleid zorgt. Volgens Furstenburg
stoelt de sanctionerende macht van de Kommission volledig
op de persoonlijke autoriteit van haar leden en is zij haast onbetwist, omdat zowel werkgeversorganisaties als vakbonden sterk gecentraliseerd zijn en de werknemers een hoge
organisatiegraad hebben5. De Bondskanselier, de economische ministers en de sociale partners bespreken sociaaleconomische problemen die ook verder gaan dan louter de
prijs- en inkomenspolitieke vraagstukken en proberen via
eenstemmigheid tot een oplossing te komen. Het consensussysteem van de Sozialpartnerschaft gaat nog veel verder
dan de invloedssfeer van de Paritatische Kommission en is
van toepassing in talrijke andere instituties6. Ook het geringe aantal stakingsuren behoort tot de belangrijkste verworvenheden van dit systeem.

3

Omwenteling

____

___

Figuur 2. Idem, 1980-1987
BBP-groei —

5,04,03,0-

Oostenrijk

2,00

^^

I

\

10

8
6

Lopende

N^\v

1

rekening |

//

\

\
\ //
WerkloosheidX 1

4

\

— Inflatie

2

0

OESO Europa

,

^^
^^i

1,0-

ir

2

4

6

8 10 -2 -1

0

1 2

3

Bron:OESO, WIFO.
Opmerking: Naarmate een variabele verder van de oorsprong ligt is de eco-

nomische prestatie ‘beter’. Ceteris paribus is dan een diamant met een grotere oppervlakte teken van een relatief betere economische prestatie.

Met begrotingsbeleid is volledig ingezet om de werkgelegenheidsdoelstelling te bereiken4. Allereerst werden en
worden omvangrijke overheidsmiddelen gebruikt voor investeringsbevordering. Indirect vooral via de mogelijkheden van versnelde afschrijvingen (‘de investeringszweep’),
direct door middel van investeringssubsidies – vooral voor
de landbouw – en rentesubsidies.
In de tweede plaats werd de omvangrijke sector van de
industriele staatsondememingen aangezet en gesteund om
de werkgelegenheid daar tot elke prijs veilig te stellen. Daarnaast werden exportsubsidies gebruikt, met name om de urtvoer naar Oost-Europa en de OPEC-landen te bevorderen.
Ten derde werd het arbeidsaanbod in de hand gehouden door al in een vroeg stadium de pensioengerechtigde
leeftijd voor mannen te verlagen naar 60 en voor vrouwen
naar 50 jaar. Talrijke andere wetten en regels hadden ook
duidelijke budgettaire consequenties. De opeenvolgende
Oostenrijkse regeringen trachtten de oplopende tekorten
vooral te bestrijden via belastingverhogingen.
De derde pool onder de austro-keynesiaanse praktijk
wordt gevormd door het systeem van de Wirtschafts- und
Sozialpartnerschaft. (Oorspronkelijk hebben de Nederlandse Stichting van de Arbeid en de SER daarbij als voorbeeld
gediend.) De relatief lage loon- en prijsontwikkeling die hierdoor werd bereikt, was een belangrijke voorwaarde voor het
succes van de Hartwahrungspolitik. De kem werd gevormd
door de Paritatische Kommission fur Lohn- und Preisfrage,
die op basis van volledige vrijwilligheid en zonder rechtspersoonlijkheid of speciale wettelijke basis lonen en prijzen controleert. Een belangrijke ondercommissie is de Beirat fur
Wirtschafts- und Sozialfragen, die voorde wetenschappelij-

694

De praktijk van het austro-keynesianisme zpals dat zich
sinds 1970 onder de opeenvolgende SPO-regeringen
heeft ontwikkeld, is vooral na de tweede oliecrisis van 1979
aan kritiek bloot komen te staan. De grootste oppositiepartij, de OVP, wees er al in 1981 op dat het austro-keynesianisme heeft geleid tot groeiende begrotingstekorten, een
snel oplopende berg aan staatsschulden, een aanhoudend
negatieve lopende rekening, hoge belastingdruk en een
verslechterende vermogenspositie van de bedrijven7.
Politiek belangrijker was echter dat vanaf 1982 de economische groei duidelijk afnam en dat de werkloosheid naar
een voor Oostenrijkse begrippen zeer hoog niveau steeg:
van 3,7% van de beroepsbevolking in 1982 naar 5,6% in
1987 (5,3% in 1988). De Europese groeivertraging na de
tweede oliecrisis had in Oostenrijk ook een duidelijk structurele component. Met name de overheidsdruk op de grootschalige staatsindustrieen werkte structuurconserverend.
Hierdoor bleef deze sector te veel drijven op de energie-intensieve verwerking van grondstoffen en werd de technologische vemieuwing van het produktieapparaat vertraagd. In
figuur 2 is zichtbaar dat Oostenrijk na 1980 vooral wat betreft
werkloosheid en economische groei slechter presteerde.
Deze groeivertraging was een belangrijke oorzaak van
het toenemen van de werkloosheid. Daarnaast volgden de
arbeidskosten en de vraag naar arbeid (dank zij de Sozialpartnerschaft} met aanzienlijke vertraging het toenemende
verlies aan winstgevendheid in het bedrijfsleven tussen
1977 en 1981. Als gevolg hiervan is de uitstoting van nietwinstgevende arbeid en kapitaal in Oostenrijk een betrekkelijk recente gebeurtenis8.
Het traditionele antwoord op deze ontwikkeling – een expansief begrotingsbeleid en ‘labour hoarding’ in de staatsondememingen – kon steeds moeilijker worden toegepast vanwege de groeiende begrotingstekorten. In de eerste plaats
werd de groeiende kloof tussen de tekorten van Oostenrijk
en die van de Bondsrepubliek gezien als een potentiele bedreiging voor de harde schilling op de middellange termijn.
Bij ongewijzigd beleid zou het federale begrotingstekort stijgen van 5% van het bbp in 1987 tot 9% in 1992._____
4. Kortweg te beschrijven als ‘lieber Staatsschulden als Arbeitslose’, J. Farnleitner, Neuorientierung der osterreichischen Wirt-

schaftspolitik, in: Die Erste osterreichische Spar-Casse-Bank,
Wende oder Weichenstellung? Die Halbzeit der Koalitionsregierung – ein Resumee(l), oktober 1988, biz. 13.
5. F. Furstenburg, De pragmatische harmonie van de ‘Sozialpartnerschaft’. Enkele kenmerken van de arbeidsverhoudingen in
Oostenrijk, ESB, 13 augustus 1980, biz. 888.
6. E. Nowotny, Institutionen und Entscheidungsstrukturen in der
ostereichischen Wirtschaftspolitik, in: H. Abele e. a., op.cit, biz.
124.
7. W. Schussel, Zuderwirtschaftspolitischen Positionen der Osterreichischen Volkspartei (OVP), in: H. Abele et. al., op.cit., biz. 146.
8. OESO, Economic survey Austria 1987/1988, biz. 14, biz. 52.

Tabel 1. Federate overheidsschuld en schuldendienst
1973

1979 1982

1986 1990a

Totale schuld/BBP-ratio

10,4

25,1

30,0

43,1

70

Rentebetalingen in %
van belastinginkomsten

4,9

11,7

15,7

19,4

een zeer voorspoedige conjunctuur kon het federate begrotingstekort worden teruggedrongen van 4,7% van het
bbp in 1987 tot 4,2% in 1988. Het tekort moet in 1989 dalen tot 4%, maar de regering rekent hierbij sterk op een
geplande verviervoudiging van de privatiseringsopbrengsten en voortzetting van de hoge economische groei.

30

a. Bij ongewijzigd beleid.
BroniOESO, Economic survey Austria 1987/1988.

In de tweede plaats begonnen de rentelasten op de federate schuld andere overheidsuitgaven te verdringen. Bij
extrapolatie van de trend zouden de rentebetalingen stijgen tot bijna 1/3 van de belastinginkomsten in 1990. In label 1 staan de extrapolaties van de rentebetalingen en de
schuld-bbp-verhouding zoals die begin 1987 bij de regering bekend waren.
Hoewel de Oostenrijkse werkloosheids- en begrotingscijfers zeker niet tot de ongunstigste van Europa behoren,
was de geschetste trend voldoende om een omwenteling
in het economische beleid uit te lokken.

De moeilijkste taak lijkt de regering nog voor de boeg te
hebben: een ombuiging van de stijgende trend van de uitgaven aan sociale zekerheid. Met name de financiering van
de niet door premies gedekte pensioenuitgaven dreigt een
grote last voor het budget te worden: in de eerste helft van
dit decennium was deze post al verantwoordelijk voor bijna de helft van de groei van het aandeel van de overheidssector in het nationaal inkomen9.
De vooruitgang op het gebied van deregulering en vermindering van subsidies is tot nu toe bescheiden geweest.
De harde-schillingpolitiek zal een belangrijke rol blijven
spelen in het nieuwe Oostenrijkse beleid. Binnenlandse
loon- en prijsmatiging met behulp van de instituties van de
Sozialpartnerschaft blijft daarbij noodzakelijk.

EVA-landen_____________________
Grote coalitie____________________
Begin 1987 werd een regering gevormd die voor het
eerst sinds 21 jaar weer bestond uit de twee grote partijen:
de SPO en de OVP. In het regeerakkoord van 16 januari
1987 hebben de twee partijen een groot aantal terreinen

aangegeven waarop een drastische beleidsombuiging zou
moeten plaatsvinden. Als hoofdopgave stelde de regering
zich ten doel het netto overheidstekort terug te dringen tot
2,5 procent van het bbp in 1992 en de structured problemen in de Industrie op te lossen, met name bij de staatsbedrijven. Daarnaast stonden onder andere veranderingen
op het programma betreffende de competentieverdeling
tussen regionale bestuurslichamen, een grotere prioriteit
voor het milieu in het economische beleid en een herorientering van het landbouwbeleid.
Door middel van een meer aanbod-georienteerde benadering moet de Oostenrijkse concurrentiepositie in de wereld worden verbeterd. Inmiddels zijn de belangrijkste elementen van deze beleidsrevolutie geeffectueerd:
– per 1 januari 1989 is een belastinghervorming doorgevoerd: de marginale belastingtarieven zijn verlaagd (het
hoogste tarief van 62 naar 50% en het laagste van 21
naar 10%); het aantal belastingschijven is teruggebracht
van 10 naar 5; talrijke aftrekposten zijn afgeschaft; de
vier vennootschapstarieven van tussen de 30 en 55%
werden omgezet in een tarief van 30%; de versnelde afschrijvingsmogelijkheden voor kapitaalgoederen zijn afgeschaft; de bronbelasting op kapitaalinkomsten werd
verhoogd van 20 naar 25%, met uitgebreide uitzonderingen voor niet-ingezetenen, enzovoort;
– de sanering en herstructurering van de staatsindustrieen
binnen de Osterreichische Industrieholding AG (OIAG) is
voortgezet: behalve een vermindering van het aantal arbeidsplaatsen zijn de meer dan 350 OlAG-bedrijven nu
onder 7 functionele holdings gehergroepeerd die een duidelijke eigen verantwoordelijkheid voor de ondernemingen scheppen, internationalisatie van de activiteiten vergemakkelijken en politieke bemoeienis met de bedrijfsvoering verminderen. Daarnaast is de weg vrijgemaakt
voor (49%-)privatisering. De opbrengst van deze privatiseringsoperaties sinds 1987 bedraagt Sch. 23 mrd.;
– voor beheersing van de uitgaven zijn in de begrotingen
voor 1988 en 1989 ook aanzetten gegeven: de toeneming
van alle bestedingscategorieen (met uitzondering van de
schuldendienstbetalingen) is vertraagd. Geholpen door

ESB 19-7-1989

Het tempo waarin de afbraak van het austro-keynesiaanse systeem plaatsvindt, wordt sterk beTnvloed door het
voornemen van de EG om tot een echte interne markt te
komen. Sterker nog dan andere niet-EG-landen zijn de relatief kleine economieen van de EVA (Oostenrijk, Zwitserland, Noorwegen, Zweden, Finland en Usland) bevreesd
voor de gevolgen van een ‘fort Europa’: als groep zijn de
EVA-landen immers de belangrijkste handelspartners van
de EG, bijna even groot als de VS en Japan samen10.
Sent! noemt een aantal ontwikkelingen die bepalend lijken
voorde huidige Internationale handelsbetrekkingen en in het
nadeel van kleine landen, i. c. de EVA-landen, uitpakken11.
Allereerst spelen innovatie en schaalvoordelen nu een
veel belangrijkere rol als oorzaken van Internationale handel. Op het gebied van onderzoek en ontwikkeling lijken de
(middelgrote bedrijven in de) kleine landen relatief succesvol te kunnen opereren. Wat betreft de kostenbesparende
massaproduktie stuiten zij echter op de relatief enge grenzen van hun kleine markten.
Verder zijn grote landen en landengroepen met een groot
aandeel in de wereldhandel beter in staat hun macht te doen
gelden tegenover kleine landen die zeer afhankelijk zijn van
de buitenlandse handel. De uitbreidingen van de EG zijn bovendien voor een deel ten koste gegaan van de EVA (GrootBrittannie en Denemarken in 1973, Portugal in 1986).
Daarnaast zorgt het groeiende protectionisme van de
VS en de EG ervoor dat het begrip reciprociteit in het handelsverkeer een geheel nieuwe betekenis krijgt: de eigen
export naar andere landen mag niet slechter, respectievelijk niet anders behandeld worden dan de invoer uit die landen naar het eigen land. Evenzo wordt het fundamentele
GATT-principe van de meest-begunstigde natie door de
grote handelsblokken steeds meer vervangen door selectieve beschermingsmaatregelen, “indien de getroffen landen daarmee instemmen” (consensual selectivity).
Ten slotte worden de kleine landen ook benadeeld door
de tendens om zaken eerder via bilaterale/sectorale benaderingen te regelen in plaats van via multilaterale afspraken.
9. OESO, Economic survey Austria 1988/1989, Annex II, label 4.

10. Voor een uitgebreide bespreking van de Oostenrijkse handel
met de EG: F. Breuss, J. Stankovsky, Osterreich undder EG-Binnenmarkt, Wenen, 1988, hopfdstukS.
11. R. Senti, Ausbau der Beziehungen EFTA-EG aus der Sicht der
EFTA-Staaten, in: R. Rack (red.), SOJahre danach: Neue Perspektiven fur die Beziehungen der EFTA-Staaten zur Europaischen
Gemeinschaft, Baden-Baden, 1987, biz. 46-51.

695

Vertaald naarde Europese verhoudingen kunnen de EVAlanden op drie manieren op deze ontwikkelingen reageren:
– door afspraken te maken tussen de gemeenschap en de
individuele EVA-landen, de huidige praktijk van overleg
tussen de twee groepen;
– door afspraken te maken tussen de EG en de EVA-landen
als groep op basis van wederkerigheid. Deze optie heeft
onlangs meer de aandacht getrokken door de opmerkingen van de voorzitter van de Europese Commissie Delors
dat de EVA zich moet ontwikkelen tot een associatie met
gemeenschappelijke organen met beslissingsbevoegdheid ten einde met een stem met de EG te kunnen onderhandelen. Met streven naar een dynamische Europese
Economische Ruimte van de 18 staten – overigens een
begrip zonder zakelijke invulling – zoals in april 1984 in
Luxemburg overeen gekomen, zou dan veel krachtigerter
hand kunnen worden genomen. De herziening van de
‘treaty making power’van de EVA en de omvorming van
vrijhandelszone tot douane-unie zijn door de huidige voorzitter van de organisatie, de Noorse premier Brundlandt,
op de top van regeringsleiders in Oslo op 16 maart tot belangrijkste discussiepunten gemaakt. Vooralsnog lijkt
evenwel met name door het verzet van Zwitsertand geen
wijziging van de uitgangspunten van de organisatie in het
verschiet te liggen;
– door de EVA-landen kan autonoom besloten worden de
gemeenschapsbesluiten zoveel mogelijk na te volgen.
Oostenrijk heeft al blijk gegeven hierin zeer ver te willen
gaan: er bestaat al een ‘EG-Konformitatsklausel’, die inhoudt dat van alle nieuw voorgestelde wetten bekend
moet zijn in hoeverre deze verenigbaar zijn met de EGregels. Maar ook voor de andere EVA-landen lijkt eenzijdige aanpassing niette vermijden:”(…) without rather
radical changes in the domestic policies of the EFTA
countries in order to adjust to developments in the Community’s internal market, it seems unlikely that EFTA exports will be able to escape greater discrimination within
the EC, and EFTA countries will slide down the Community’s pyramid of trade privileges’ ,12
Het is opvallend dat in een periode dat in de EG naar aanleiding van het Delors-rapport de kwestie van de soevereiniteit van de lidstaten volop in discussie is gekomen, er tegelijkertijd een groep niet-EG-landen is die zich gedwongen ziet
zich eenzijdig aan te passen aan de EG-normen.
Het als lidstaat kunnen meepraten overde beslissingen
die in Brussel worden genomen en daarovereventueel een
veto uitspreken, is zeker een element dat meespeelt in een
Oostenrijkse aanvraag voor het EG-lidmaatschap. De
commissie-Scheich die in 1988 aan de Bondsregering adviseerde over de Europese integratie concludeerde dat
wetten eenvoudig zijn aan te passen maar dat daarmee het
doel, deelnemen aan de dynamiek van de interne markt,
niet wordt bereikt.

Oostenrijk: tweede poging____________
De conclusie in talloze studies betreffende de vraag hoe
Oostenrijk het meeste kan profiteren van de Europese interne markt is bijna eensluidend: “In der Theorie fiihren ‘einige Wegen nach Brussel’, in der Praxis wahrscheinlich nur
einer: Die Aufnahme als Vollmitglied in die EG!”13.
In de jaren zestig verkeerde Oostenrijk al in een vergevorderd onderhandelingsstadium met de EG. Naar aanleiding
van een aantal bomaanslagen in Zuid-Tirol sprak Italie in juni
1967 een (halfjaar durend) veto uit over de voortgang van de
besprekingen. Uiteindelijk werd in 1972 een vrijhandelsakkoord voor industriegoederen gesloten. In de onderhandelingen over het lidmaatschap in de jaren 1963-1967 had Oos-

696

tenrijk overigens een aantal belangrijke uitzonderingen op de
geldende EG-regels weten te bedingen, onder meer ten aanzien van de handel met Oost-Europa. Dergelijke uitzonderingsbepalingen zouden nu ondenkbaarzijn14.
Het grootste struikelblok voor een honorering van een
aanvraag voor het lidmaatschap nu is’s lands zelfgekozen
‘eeuwigdurende’ neutraliteit. Artikel 4 van het Staatsverdrag van 27 mei 1955 verbiedt de aansluiting bij de Bondsrepubliek. Omdat de BRD binnen de EG geen monopoliepositie inneemt hoeft dit echter geen bezwaar voor toetreding te zijn. Een dergelijk bezwaar komt wel voort uit de
met het Staatsverdrag samenhangende Bundesverfassungsgesetz van oktober van hetzelfde jaar aangaande de
neutraliteit van Oostenrijk, die bijdroeg aan de opheffing
van de bezetting door de vier geallieerde legers.
Tot nu toe heeft de Oostenrijkse flirt met de EG geen duidelijke afkeuring van de Sovjetunie teweeggebracht, hetgeen evenwel niet hetzelfde is als een volmondige instemming. De toenadering tussen de EG en de COMECON/Sovjetunie en de opmerkingen van partijleider Gorbatsjov
over het ‘gemeenschappelijke Europese huis’ hebben de
Oostenrijkse regering echter gestimuleerd om op de ingeslagen weg door te gaan.
Wat blijft is het neutraliteitsvoorbehoud waarmee Wenen
naar de EG wil stappen, zich daarbij beroepend op de mogelijkheden die het Verdrag van Rome zou bieden, en ook
wijzend op de neutrale status van lerland in de EG. In het
woordenspel dat zich de afgelopen jaren heeft afgespeeld
tussen de Oostenrijkse regering en de Europese Commissie, is door laatstgenoemde steeds gesteld dat toetreding
betekent: aanvaarding van het economische en politieke
acquis. Bovendien heeft de Commissie duidelijk gemaakt
dat een aanvraag pas na de voltooiing van de interne
markt, dus in elk geval na 1992, behandeld zal worden.
In een ‘Positionspapier’ uit april jl. van de SPO is een formulering gevonden waarmee Oostenrijk waarschijnlijk naar
Brussel gaat: “De eventuele Oostenrijkse aanvraag van het
lidmaatschap steltde EG voorde vraag (curs. F.J.B.) of zij
bereid is Oostenrijk per verdrag die vrije ruimten te verzekeren, die het toestaan dat wij onze politieke functie als eeuwigdurende neutrale staat zelfs dan uitoefenen wanneer de
EG tijdelijk of principieel een andere weg wil gaan dan Oostenrijk”.

Slot_________________________
Oostenrijk zal als toekomstig lid een nettobetaler worden aan de Gemeenschap in de orde van grootte van 0 a
6,5 miljard Schilling per jaar (0 a 0,2 % van het bbp) afhankelijk van de gemaakte veronderstellingen met betrekking
tot de landbouwsubsidies uit Brussel15. De voordelen voor
de Oostenrijkse economie als gevolg van dynamische welvaartseffecten zijn echter veel groter. Breuss en Stankovsky berekenen deze op 4,5% van het bbp16.
Een Oostenrijkse aanvraag voor het EG-lidmaatschap
zal op economisch gebied relatief weinig problemen opleveren. De discussie zal in de eerste fase dan ook vooral
over het politieke aspect gaan. Lang voor de uitkomst van
de discussie over de aanvraag zal echter het typische austro-keynesiaanse beleid al een zachte dood zijn gestorven.

Franke Burink
12. C. Hamilton, Protectionism and European economic integration, EFTA Bulletin, nr. 4, jg. XXXVIII, okt.-dec. 1987, biz. 6.
13. W. Kuntner, Europa 2000, Rahmenbedingen fur eine osterreichische Integrationspolitik, Lochau bei Bregenz, 1989, biz. 7.
14. Breuss en Stankovsky, op.cit. biz. 40-41.
15. Idem, hoofdstuk 7.1.4. De Bundeskammer komt uit op Sch. 6

a 8 mrd. per jaar, Die Presse, 9 juni 1988.
16. Breifes en Stankovsky, op.cit., biz. 170, tabel 36.

Auteurs