Ga direct naar de content

De onderbouwing van het loonmatigingsbeleid in Nederland

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 20 1989

De onderbouwing van het
loonmatigingsbeleid
in Nederland
Bij de beleidsvoorbereiding zijn macro-economische modeller! een belangrijke rol gaan
spelen. In twee artikelen zal de vraag aan de oide komen in hoeverre de opeenvolgende
generaties van beleidsmodellen de economische argumentatie hebben geleverd voor het
in de jaren tachtig gevoerde matigingsbeleid. In dit artikel bespreekt de auteur de
modelmatige onderbouwing van het loonmatigingsbeleid. Hij komt tot de conclusie dat
het jaargangenmodel van grote betekenis is geweest voor het ontstaan van consensus
over de bestrijding van de werkloosheid door loonmatiging.

PROF. DR. F.A.G. DEN BUTTER*
De afgelopen jaren heeft ons land zijn twee belangrijkste economische kwalen, de grote werkloosheid en het
hoog opgelopen financieringstekort van de overheid, met
een matigingsbeleid bestreden. Loonmatiging geldt daarbij als medicijn tegen de werkloosheid terwijl bezuinigingen
op de overheidsuitgaven als middel ter reductie van het financieringstekort zijn beproefd. Bovendien, zo is het idee,
versterken de beide medicijnen elkaar in hun werking. Ondanks nuances in meningen, met name op het gebied van
de bezuinigingen, is een zekere mate van consensus ontstaan over de noodzaak van dit matigingsbeleid. De aanvaarding van het matigingsbeleid zou kunnen samenhangen met onze volksaard waarbij spaarzaamheid en niet boven je stand leven als deugd wordt ervaren. Het ligt echter
meer voor de hand dat de economische argumentatie voor
het matigingsbeleid van doorslaggevende betekenis is geweest voor de acceptatie van dit beleid.
Dit artikel gaat over deze argumentatie met betrekking
tot het loonmatigingsbeleid en met name over het gewicht
dat de berekeningen met macro-economische beleidsmodellen daarbij in de schaal hebben gelegd. Meer specif iek
betreft dit het argument dat door een loonmatiging kapitaalgoederen met arbeidsintensieve produktietechnieken langer in gebruik blijven en rendabeler zijn. Dit leidt tot een
toeneming van de arbeidsvraag die – zo luidt de redenering – de verminderde arbeidsvraag vanwege de vraaguitval door de loonmatiging verre overtreft. Kortom, de stelling dat meer winst meer werk oplevert. Een bijkomend argument is dat dank zij de loonmatiging de concurrentiepositie verbetert zodat uit dien hoofde de vraag en derhalve
de werkgelegenheid toeneemt.
In dit artikel wordt de modelmatige onderbouwing van
het loonmatigingsbeleid bezien in het licht van drie generaties Nederlandse beleidsmodellen. De centrale vraag is
in hoeverre de modeller die in de afgelopen decennia achtereenvolgens in de beleidsvoorbereiding zijn gehanteerd,
het loonmatigingsbeleid ondersteunen. Aan de hand van
drie gestileerde modellen, die qua structuur en qua werking

688

de drie opvolgende generaties beleidsmodellen nabootsen, worden de gevolgen berekend van een loonmatiging
op de belangrijkste macro-economische grootheden. Aldus
wordt getoond in hoeverre de bovengenoemde mechanismen in de verschillende modellen en modelversies werkzaam zijn. Zodoende wordt inzicht verkregen in de overtuigingskracht van de argumenten die voor het loonmatigingsbeleid zijn aangevoerd. Tevens wordt de gevoeligheid
van de modellen onderzocht voor een bepaalde parameterwaarde die in de argumentatie van cruciaal belang is.
Een soortgelijk onderzoek naar de onderbouwing van het
bezuinigingsbeleid komt in een volgend artikel aan de orde.

Wisselwerking tussen modelbouw en beleid
Traditioneel spelen de macro-economische modellen in
de beleidsvoorbereiding in Nederland een belangrijke rol.
De gebruikte beleidsmodellen zijn in drie generaties onder
te verdelen1. De beleidsanalyse met behulp van modellen
geschiedde geruime tijd vrijwel uitsluitend door het Centraal Planbureau. In de jaren vijftig en zestig, jaren van
voorspoedige economische groei en vrijwel volledige werkgelegenheid, werden door dit bureau korte-termijnmodellen met een vraagbepaalde Keynesiaanse signatuur gebruikt. De conjunctuuranalyse vormde het voornaamste
oogmerk van deze modellen. In het begin van de jaren zeventig is deze eerste generatie modellen vervangen door
een tweede generatie waarin naast vraagfactoren ook de
* Hoogleraar algemene economie en leider van de onderzoeks-

groep Arbeidsmarktvraagstukken aan de Vrije Universiteit Amsterdam.
1. Een overzicht van de drie generaties Nederlandse beleidsmo-

dellen wordt gegeven in F.A.G. den Butter, Model en theorie in de
macro-economie, Leiden, 1987, hoofdstuk 2, en in F.A.G. den Butter, Macro-economische modelbouw: een terugblik en enige recente ontwikkelingen, ESB, 5 december 1984, biz. 1140-1148.

aanbodkant van de economie is gemodelleerd, met name
de opbouw van de produktiecapaciteit. De derde generatie modellen is in het begin van de jaren tachtig in gebruik
gesteld. Deze modellen bevatten een uitgebreide beschrijving van de monetaire sfeer. Tevens heeft in deze periode
een zekere proliferatie van het modelgebruik voor de beleidsvoorbereiding plaatsgevonden. Het Centraal Planbureau neemt op dit gebied niet langer een monopoliepositie
in. Ministeries, de Nederlandsche Bank en universitaire onderzoeksinstituten maken nu gebruik van eigen modellen
voor hun beleidsaanbevelingen.
De wisseling van de modelgeneraties heeft een belangrijke rol gespeeld in de modelmatige ondersteuning van het
matigingsbeleid. Een eerste keerpunt vond plaats rond
1975toen het Centraal Planbureau het Vintaf-model in gebruik nam. De hierin opgenomen jaargangenbenadering
van Den Hartog en Tjan laat zien hoe de reele arbeidskostenstijging die de stijging van de technische vooruitgang
verre te boven was gegaan, heeft geleid tot een versnelde
afstoting van kapitaalgoederen en daarmee tot verlies van
de met deze kapitaalgoederen verbonden arbeidsplaatsen. Dit vormde, aldus het model, de verklaring voor de toegenomen werkloosheid. Toen in 1977 de Centraal Economische Commissie haar middellange-termijnverkenning
en beleidsaanbevelingen omtrent deze periode op de uitkomsten van het Vintaf-model baseerde, heeft dit een unieke discussie over de verdiensten en gebreken van het model opgeroepen2. Ondanks de kritiekpunten, die indertijd
boven tafel zijn gebracht, kan worden gesteld dat het jaargangenmodel en de daarin beschreven mechanismen van
doorslaggevende betekenis zijn geweest voor het brede
maatschappelijke draagvlak dat het loonmatigingsbeleid
gekregen heeft.
De bijdrage van het FREIA-model aan de kabinetsformatie in 1982 markeert de overgang van de tweede naar
de derde generatie Nederlandse beleidsmodellen. Deze
bijdrage betrof met name het bezuinigingsbeleid en komt
in het volgende artikel aan de orde.

De drie modellen
De berekeningen van de gevolgen van het loonmatigingsbeleid zijn gemaakt met behulp van eigen versies van een
kwartaalmodel voor Nederland, die zo goed mogelijk de
voornaamste karakteristieken en mechanismen van de drie
generaties Nederlandse beleidsmodellen in zich bergen. Het
eerste model is Mod C (C=conjunctuur) genoemd, en representeert de modellen van de eerste generatie met een Keynesiaanse vraagbepaalde structuur. In het tweede model,
Mod CS (S=structuur), is Mod C aangevuld met een aanbodblok dat de produktiecapaciteit en de arbeidsvraag bepaalt.
Dit blok slurt aan op de jaargangenbenadering in de tweede
generatie beleidsmodellen. Het derde model, Mod CSM
(M=monetair), vomit de uitbreiding van Mod CS met een aantal vergelijkingen en identiteiten uit de monetaire sfeer. Daarmee representeert dit model de derde generatie Nederlandse beleidsmodellen. De belangrijkste karakteristieken van de
drie beschouwde modellen zijn in tabel 1 samengevat.
Er is een aantal redenen om gebruik te maken van eigen modelversies in plaats van de uitkomsten van bestaande modellen met elkaar te vergelijken. Zo zijn de hier gebruikte modellen gestileerd en bevatten zij niet zoveel detail als de eigenlijke beleidsmodellen. Op deze wijze wordt
een zuiverder beeld verkregen van die wijzigingen in de
modelspecificaties die daadwerkelijk tot een verandering
in de werking van het model leiden. Daarnaast zijn de berekeningen van de hier gebruikte modellen op hetzelfde cijfermateriaal gebaseerd. In de praktijk vindt bij het gebruik
van de beleidsmodellen daarentegen steeds verandering

ESB 19-7-1989

Tabel 1. Samenstelling van de modellen
Model

Vergelijkingen

Mod C

consumptiefunctie
investeringsvergelijking
uitvoervergelijking
invoervergelijking

voorraadvorming
inkomensgelijkheid
geldvraagfunctie
loon- en prijsvergelijkingen
inflatieverwachting

(arbeidsvraag gerelateerd aan inkomen)
Mod CS

Mod C benevens

produktiecapaciteit en arbeidsvraag
volgensquasi-jaargangenbenadering
arbeidsaanbodvergelijking

Mod CSM

Mod CS benevens
kapitaalverkeervergelijking
betalingsbalansgelijkheid
technische vergelijking voor
rentelasten overheid
budgetrestrictie overheid
kredietvraagvergelijking
macro-economische budgetrestrictie
rentevergelijking

en up-dating van het cijfermateriaal plaats. Bovendien hebben sommige van de beleidsmodellen op kwartalen betrekking, terwijl andere op jaarbasis zijn gespecificeerd.
De specificatie van de modelvergelijkingen en de coefficientwaarden in de hier gebruikte modellen berusten voor het
merendeel op resultaten van kwantitatieve studies uit de literatuur. De uitkomsten van de Nederlandse beleidsmodellen nemen daarbij een belangrijke plaats in. Er is dus van afgezien om de coefficienten aan de hand van eigen schattingen vastte stellen. De gevolgde werkwijze benut zoveel mogelijk de empirische kennis die in de loop van de tijd over de
Nederlandse economie is opgebouwd. Natuurlijk brengt het
maken van keuzes uit de literatuur omtrent de specificaties
van de vergelijkingen en de coefficientwaarden een zekere
mate van willekeur met zich. Deze werkwijze zal daarom volgens de rechtzinnige methodologen niet strikt wetenschappelijk verantwoord zijn3. Voor het opstellen van dergelijke
specificaties met de samengevatte empirische kennis over
de macro-economische gedragsrelaties in Nederland bestaat immers geen enkele operationele methodiek. Dit mag
echter geen overweging zijn om het bijeenbrengen van deze
kennis dan maar na te laten. Wellicht biedt deze samenvatting van de empirische kennis juist een aanknopingspunt om
onze kennis te vergroten, aangezien het de gelegenheid
geeft aan een ieder, die het niet met de gekozen gedragsinvloeden eens is, dit met redenen omkleed te melden4. Ove2. In een uitgebreide discussie in ESB, die is gebundeld in: W.
Driehuis en A. van der Zwan, De voorbereiding van het economisch beleid kritisch bezien, Leiden, 1978.
3. Zie hierover de verontschuldiging van Theeuwes bij een soortgelijk overzicht van empirische resultaten met betrekking tot het

arbeidsaanbod en de arbeidsvraag: J.J.M. Theeuwes, Arbeid en
belastingen, in: Belastingheffing en belastinghervorming, Preadviezen van de Koninklijke Vereniging van de Staathuishoudkunde, Leiden, 1988, biz. 111-143.
4. Een verantwoording voor de keuze van het merendeel van de
specificaties van de modelvergelijkingen en van de gekozen coefficientwaarden staat in F.A.G. den Butter, op. cit., 1987. De hier
gebruikte modellen zijn beschreven in F.A.G. den Butter, Modelbouw en matigingsbeleid in Nederland, VU Research Memorandum nr. 1989-12,1989. Dit memorandum bevattevens een overzicht van de wijzigingen, die in de modelvergelijkingen zijn aangebracht ten opzichte van het in noot 1 genoemde boek.

689

Tabel 2. De gevolgen van een autonome loonmatiging van 2% (in procenten van de centrale projectie, tenzij anders aangegeven) volgens verschillende mode/ten

Inkomensvolume
Consumptievolume
Investeringsvolume

-0,3
-1 ,5
0,1

0,9
0,4
4,2

4,0
3,4
5,0

-0,4
-1,5
0,0

-0,1
3,1

-1,0

Prijsniveau

-0,3

Loonniveau
Arbeidsvraag
Liquiditeitenmassa (reeel)

-2,1
0,0
0,0

-1,4
-4,6
0,2
0,8

-5,3
-6,5
2,0
2,6

-0,3
-2,2
0,0
0,0

-6
-0,5
-0,1

-76
-3,5
-0,5

2
0,4
0,1

Werkloosheid (inarb. jarenxlOOO) 2
Saldo lopende rekening (in % Nl) 0,4
Fin.tekort overheid (in % Nl)
Lange rente (in %-punten)

0,1

rigens zij opgemerkt, dat het zelf schatten van de coeff icienlwaarden, waarbij – zo leert de ervaring -altijd met een scheef
oog naar de resultaten van anderen gekeken wordt om tenminste een enigszins realistisch en bruikbaar model te krijgen, een gelijke of nog grotere mate van willekeur bevat.

Eerste-generatiemodel______________
Het voornaamste oogmerk van dit artikel is na te gaan
in hoeverre het verschil in werking tussen de representanten van de drie generaties Nederlandse beleidsmodellen zich manifesteert bij loonmatiging. Hiertoe is een blijvende autonome daling van de loonvoet over een periode
van 24 kwartalen of wel 6 jaren gesimuleerd, waarbij de
loonvoet endogeen door de loonvergelijking bepaald blijft.
Als uitgangspunt voor de simulaties gelden de waarden
van de exogenen in het vierde kwartaal van 1986. De autonome loonmatiging wordt geacht in het eerste simulatiekwartaal plaats te vinden. De gevolgen van de loonmatiging worden afgemeten aan een centrale projectie zonder
loonmatigingsimpuls.
Het eerste deel van label 2 toont de gevolgen van de autonome loonmatiging volgens Mod C. Het blijkt dat de initiele loonmatiging van 2% uiteindelijk via de endogene werking van de loon-prijsspiraal resulteert in een nominale
loondaling van meer dan 6%. De reele loondaling komt
daarbij, afgezien van de hiernate bespreken effecten, overigens wel op ongeveer 2% uit. De simulatieresultaten laten zien dat de vraaguitval, dit wil zeggen het Keynesiaanse bestedingseffect van de loonmatiging, uitsluitend in het
eerste kwartaal een daadwerkelijke reele inkomensdaling
tot gevolg heeft. Daarna wordt dit effect in omvang volledig
overheerst door de invloed van de verbeterde concurrentiepositie, waardoor de uitvoer en daarmee ook de overige
bestedingen sterk aantrekken. Het resultaat van de loonmatiging volgens dit model is dan ook dat uiteindelijk de arbeidsvraag met ongeveer 2% blijkt te zijn toegenomen, hetgeen overeenkomt met een daling van de werkloosheid
van rond de 75.000 arbeidsjaren. Aangezien de overheidsuitgaven exogeen zijn en de belastingopbrengsten vanwege inverdieneffecten bij de toegenomen bestedingen groter worden, daalt het financieringstekort door de loonmatiging. Omdat in Mod C de produktiecapaciteit exogeen is
en er dus geen verband geiegd is tussen de investeringen
en de produktiecapaciteit, neemt door de bestedingsgroei
de bezettingsgraad van het produktieapparaat toe. Dit
heeft invloed op het prijsniveau zodat het uiteindelijke ver-

690

0,3

0,0

-4,1

-0,3
-1,4
0,1

1,3
1,0
4,3

4,1
3,4
4,4

-0,3
-1,4
0,0

1,3
1,1
4,3

4,2
3,7
4,8

-1,5
-4,8
0,0
0,7

-11,7
-15,6
0,0
2,4

-0,2
-2,1
0,1
0,0

-1,3
-4,4
1,4
0,8

-3,9
-5,8
3,9
1,7

-0,2
-2,1
0,1
-0,1

-1,3
-4,4
1,4
0,7

-3,9
-5,7
3,9
2,3

-1
-0,2
0,1

0
0,5
1,5

-2
0,4
0,1

-44
-101
-0,4
-2,3
-0,2
-0,6

-2
0,4
0,1
0,1

-44
-100
-0,4
-2,5
-0,2
-0,9
-0,1
-0,2

schil tussen de loon- en prijsdeflatie op minder dan 2% uitkomt.

Flexibele koersen
Volgens Mod C is dus de verbetering van de concurrentiepostitie ervoor verantwoordelijk dat een loonmatiging tot
meer werkgelegenheid leidt. Daarbij is de wisselkoers gegeven, met andere woorden, er is uitgegaan van vaste
koersen. Ondanks het feit dat de betalingsbalans volgens
deze simulatie vanwege het ruilvoetverlies niet verbetert
zullen wellicht toch de door de loonmatiging opgeroepen
relatieve prijsdalingen ten opzichte van het buitenland op
den duur, ook binnen het Europese Monetaire Stelsel, tot
een appreciatie van de gulden leiden. Om deze veronderstelling te onderzoeken is de loonmatiging gesimuleerd in
een versie van Mod C waarin de wisselkoers, via een vertraagd aanpassingsmechanisme, gelijk gesteld is aan het
verschil tussen buitenlandse en binnenlandse prijzen. Dit
betreft dus een versie van het model waarin f lexibele koersen zijn verondersteld en waarin de koers volgens de koopkrachtpariteit wordt bepaald. Experimenten met verschillende aanpassingssnelheden van de wisselkoers aan de
koopkrachtpariteit tonen, dat uitsluitend bij een zeer snelle
aanpassing de positieve effecten van het concurrentievoordeel niet langer opwegen tegen de negatieve effecten
van de vraaguitval door de loonmatiging.
In label 2 zijn de uitkomslen van een varianl van Mod C
(aangeduid mel Mod Cw) gegeven waarin een extreem
korte aanpassingssnelheid is verondersteld, namelijk met
een gemiddelde vertraging van 1 kwartaal. Zelfs bij een
dergelijke hoge aanpassingssnelheid van de wisselkoers
neeml loch vanwege allerlei vertragings- en naijlingseffeclen de uilvoer door de verbelering van de concurrentieposilie enigszins loe. De hieruil resulterende bestedingsimpuls wordt echler in deze simulatie volledig gecompenseerd door hel negalieve effecl van de loonmaliging op de
consumplie en de investeringen. Per saldo heeft de loonmatiging op de totale bestedingen nauwelijks effecl. Zodoende heeft de loonmaliging ook geen invloed op de
vraaggebonden werkgelegenheid. Wel leidl de appreciatie
van de gulden volgens deze modelvarianl lol een enorme
versterking van de neerwaartse loon-prijsspiraal.

Tweede- en derde-generatiemodel
Het derde deel van label 2 loonl de gevolgen van de aulonome loonmaliging volgens Mod CS. Hierbij is evenals

in Mod C uitgegaan van een vaste wisselkoers. Dit model
geeft voor de bestedingsvariabelen en voor de loon- en
prijsvorming ongeveer dezelfde simulatie-uitkomsten te
zien als Mod C. Een belangrljk verschil treedt echter op bij
de werkgelegenheid en derhalve de werkloosheid. Aan het
elnd van de simulatieperiode blijkt de werkgelegenheid ten
opzichte van de basisprojectie met bijna 4% te zijn gestegen, dat is bijna 2% meer dan in Mod C. De afneming van
de werkloosheid bedraagt volgens Mod CS na zes jaar vanwege de loonmatiging zo’n 100.000 arbeidsjaren, tegenover 75.000 arbeidsjaren in Mod C. Deze verschillen zijn
volledig toe te schrijven aan de uitbreiding van het model
met het welbekende arbeidskostenmechanisme in het aanbodblok. De uitkomsten in tabel 2 illustreren dat een loonmatiging substantiele aanbodseffecten op de werkgelegenheid kan hebben. Dit laat zien dat ook volgens deze gestileerde modellen de inbouw van het aanbodblok met de
jaargangenbenadering een overtuigend argument voor het
loonmatigingsbeleid vormt.
Ten slotte zijn in tabel 2 de gevolgen van de loonmatiging volgens Mod CSM vermeld. Uit de uitkomsten blijkt
dat de uitbouw van het model met een submodel voor de
monetaire sector nauwelijks gevolgen heeft voor de berekende effecten van de loonmatiging en dat deze dus op dit
punt de werking van het model niet doet veranderen.
In figuur 1 zijn de impulseffecten van de loonmatiging op
de werkloosheid grafisch uitgebeeld. De lijn voor Mod C
laat zien hoe de werkloosheid afneemt vanwege het concurrentievoordeel door de loonmatiging. De lijn voor Mod
C met flexibele koersen (Mod Cw) illustreert dat dit gunstige effect door appreciatie teniet wordt gedaan. De effecten
volgens Mod CS en Mod CSM op de werkloosheid zijn ongeveer even groot. Daarom is in de figuur alleen de lijn voor
Mod CSM getekend. Het verschil tussen de lijnen voor Mod
C en voor Mod CSM (Mod CS) toont de omvang van het
aanbodeffect op de werkloosheid.

Gevoeligheidsanalyse______________
Bij de berekening van de gevolgen van een loonmatiging
volgens Mod CS en Mod CSM speelt de invloed van de arbeidskosten op de afstoting van oude jaargangen kapitaalgoederen een cruciale rol. In een model met expliciete jaargangen – zoals in de modellen Vintaf, FREIA en FK van het
Centraal Planbureau – wordt deze invloed voor een belangrijk deel bepaald door de typering van de jaargangen,
de specificatie van de technische vooruitgang en de afstoFiguur 1. De gevolgen van een loonmatiging met 2% op de
werkloosheid volgens twee varianten op het eerste-generatie-model en volgens het derde-generatie-model
arbeidsjaren x 1000
o
-20
-40

-60
-80

1

3

5

7

9

11

13

15

17

19

21

kwartalen

1. Volgens Mod C (eerste generatie).
2. Volgens Mod Cw (eerste generatie, flexibele koersen).
3. Volgens Mod CSM (derde generatie).

ESB 19-7-1989

23

Tabel 3. De gevolgen van een autonome loonmatiging van
2% (in % van de centrale projectie, tenzij anders aangegeven)
Mod CSM Mod CSMh Mod CSMd

(3e gen.)

(3e gen.,

(3e gen.,

halv. coef. verdubb.
afstoting) coef. afst.)
1jr

6jr

1jr

1,3
1,1
4,3

4,2
3,7
4,8

1,2
0,8
4,3

-1,3
-4,4
1,4

Liquiditeitenmassa (reeel)

0,7

-3,9
-5,7
3,9
2,3

-1,3
-4,5
0,8
0,8

-4,6 -1,1 -1,2
-5,8 -4,1 -5,6
3,3 2,8 7,7
3,2 0,4 -1,4

Werkloosh. (in arb.j. xlOOO)
Saldo lopende rek. (in % Nl)

-44 -100
-0,4 -2,5
-0,2 -0,9
-0,1 -0,2

-24
-0,5
-0,2
-0,2

-84 -97 -222
-3,6 -0,3 0,7
-1,0 -0,3 -0,9
-0,3 -0,1 -0,1

Inkomensvolume
Consumptievolume
I nvesteringsvolu me

Prijsniveau
Loonniveau

Arbeidsvraag

Fin.tekort overheid (in % Nl)
Lange rente (in %-punten)

6jr
4,5
4,1

5,5

1jr

6jr

1,6 3,3
1,6 2,5
4,5 3,2

tingsconditie. In de hier gebruikte modellen is ter beschrijving van de arbeidsvraag en de produktiecapaciteit de zogenoemde quasi-jaargangenbenadering ingebouwd. Hoewel in deze benadering de arbeidsvraag niet, zoals bij de
expliciete jaargangen, direct samenhangt met de verschillende jaargangen of – in dit geval – kwartaalgangen kapitaalgoederen, bevat deze benadering toch een groot aantal elementen die dit onderdeel van het model qua werking
doen overeenkomen met de jaargangenblokken in de bovengenoemde beleidsmodellen. Het voordeel van de hier
gekozen benadering boven het expliciete jaargangenmodel is dat in de quasi-jaargangenbenadering de invloed van
de arbeidskosten op de afstoting niet volledig wordt gedetermineerd door de specificatie van het jaargangenmodel.
Deze invloed wordt daarentegen weergegeven door een
empirisch te bepalen coefficientwaarde.
In tabel 3 zijn de resultaten van een gevoeligheidsanalyse in Mod CSM vermeld met betrekking tot de desbetreffende coefficientwaarde. In de centrale variant is voor deze
coefficient een waarde verkozen, die in het afzonderlijke
jaargangenblok overeenkomt met een reele arbeidskostenelasticiteit van de arbeidsvraag van ongeveer -0,25.
In de gevoeligheidsanalyse zijn ten opzichte van de centrale variant twee alternatieven bezien. In de eerste plaats
een variant waarin de waarde van de afstotingscoefficient
gehalveerd is. In de tweede plaats een variant waarin de
invloed van de arbeidskosten op de afstoting zeer groot is
verondersteld en de coefficientwaarde is verdubbeld.
Het linker deel van tabel 3 herhaalt de gevolgen van de
loonmatiging in de centrale variant van Mod CSM uit tabel
2. De halvering van de afstotingscoefficient heeft, zo blijkt
uit het tweede deel van tabel 3, relatief weinig invloed op
de omvang van de effecten van de loonmatiging op de bestedingen en op de loon- en prijsvorming. De invloed op de
werkgelegenheid is, zoals verwacht, wat lager dan in de
centrale variant en derhalve is de daling van de werkloosheid wat geringer.
Een verdubbeling van de desbetreffende coefficientwaarde blijkt echter zeer substantiele effecten te hebben
op de werking van het model. Dit tonen de resultaten in het
rechter deel van tabel 3. De bestedingseffecten van de
loonmatiging blijken volgens dit model in het midden van
de simulatieperiode wat groter dan in de centrale variant,
doch aan het eind van de simulatieperiode komt de totale
bestedingstoeneming lager uit. Opvallend in deze modelvariant is de sterke endogene daling van het reele loon. Dit
grote verschil tussen loon- en prijsniveau in deze variant

691

Figuur2. De gevolgen van een loonmatiging met 2% op de
werkloosheid volgens drie varianten op het derde-generatie-model
arbeidsjaren x 1000

-so

-150
-200
1

3

5

7

9

11

13

1. Volgens Mod CSM (derde generatie)

15

17

19

21

23

kwarta en

2. Volgens Mod CSMh (idem, met halvering van de coefficient van de afsto-

ting)
3. Volgens Mod CSMd (idem, met verdubbeling van de coefficient van de
afstoting)

hangt samen met de arbeidsproduktiviteit die vanwege de
geringe afstoting ten opzichte van de centrale projectie flink
afneemt. De afstoting wordt echter bepaald door de verhouding tussen de ontwikkeling van de reele arbeidskosten en de arbeidsbesparende technische vooruitgang, die
exogeen is verondersteld en dus in de impulsprojectie dezelfde waarde krijgt als in de centrale projectie. Deze wisselwerking tussen afstoting, arbeidskosten en arbeidsproduktiviteit leidt tot aanzienlijke tweede-orde effecten. De
gevolgen van de loonmatiging op de werkgelegenheid, en
derhalve op de werkloosheid, zijn in deze variant dan ook
enorm. Zowel de stijging van de werkgelegenheid als de
daling van de werkloosheid geven ten opzichte van de centrale variant ongeveer een verdubbeling te zien.
In figuur 2 zijn de gevolgen van de loonmatiging op de
werkloosheid volgens de drie varianten van Mod CSM grafisch weergegeven. Deze figuur illustreert andermaal de
grote gevoeligheid van het model voor de mate waarin arbeidskostenmatiging in de vermindering van de afstoting
van kapitaalgoederen wordt vertaald. Het duidt erop dat in
de modelmatige ondersteuning van het loonmatingingsbeleid een empirische analyse van deze invloed van uitermate groot belang is. Het gaat daarbij zowel om de vormgeving van de jaargangen model len als om de wijze waarop
de kapitaalgoederen buiten gebruik worden gesteld.

heid, zelfs al wordt deze verbetering via appreciatie van de
gulden ten dele teniet gedaan.
Kortom, de toevoeging van een aanbodblok met jaargangenbenadering aan de macro-economische beleidsmodellen heeft in die zin een daadwerkelijke ondersteuning
van het loonmatigingsbeleid geboden. Wel toont de hier uitgevoerde gevoeligheidsanalyse aan dat de invloed van de
loonmatiging op de werkgelegenheid sterk afhangt van de
wijze waarop het jaargangenmodel en de afstotingsconditie gespecificeerd zijn. Ofschoon in ons land reeds vele alternatieven zijn beproefd, lijkt gezien het cruciale belang
van een goede meting van de invloed van de arbeidskosten op de arbeidsvraag en de grote onzekerheid daarover,
nader onderzoek op dit punt gewenst5. Met name empirische kennis op micro-niveau van de wisselwerking tussen
arbeids- en kapitaalkosten, en tussen de opbouw van het
produktieapparaat, de technologische ontwikkeling en de
arbeidsvraag zou kunnen bijdragen aan een realistische
modellering van het aanbodblok. Mede door een gebrek
aan gegevens is helaas onze micro-economische kennis
hierover, en meer in het algemeen over de vraagzijde van
de arbeidsmarkt, niet groot.
Nader onderzoek op dit gebied zou overigens niet uitsluitend van nut zijn voor een betere meting van de invloed
van de arbeidskosten op de arbeidsvraag, zodat de effecten van de loonmatiging op de werkgelegenheid met een
grotere nauwkeurigheid kunnen worden vastgesteld. Ook
in ruimere zin zou deze empirische kennis van belang zijn
om de relevantie voor ons land na te gaan van de moderne arbeidsmarkttheorieen die de sterk gestegen werkloosheid pogen te verklaren6. Inzicht in het realiteitsgehalte van
deze theorieen biedt immers tevens aangrijpingspunten
voor het beleid om arbeidsvraag en arbeidsaanbod beter
op elkaar af te stemmen en uit dien hoofde een bijdrage
aan het terugdringen van de werkloosheid te leveren. Daartoe is meer nodig dan alleen een loonmatiging.

Frank den Butter

Slotbeschouwing
In het voorgaande is een aantal argumenten voor het
loonmatigingsbeleid aan de hand van de representanten
van de drie generaties Nederlandse beleidsmodellen op
hun kwantitatieve belang onderzocht. Zonder overdrijving
kan worden gesteld dat de jaargangenbenadering van Den
Hartog en Tjan van grote betekenis is geweest voor het ontstaan van eenstemmigheid in ons land over de noodzaak
de werkloosheid door een loonmatiging te bestrijden. Het
jaargangenmodel beschrijft hoe de door de loonmatiging
opgeroepen vermindering van de reele arbeidskosten via
de verlenging van de levensduur van kapitaalgoederen de
werkgelegenheid bevordert. Dit mechanisme blijkt ook volgens de hier gebruikte gestileerde modellen veel sterker te
werken dan het Keynesiaanse mechanisme waarin loonmatiging tot vraaguitval en derhalve tot een vermindering
van de werkgelegenheid leidt. Daarnaast heeft ook de door
de loonmatiging verbeterde concurrentiepositie een grote
stimulerende invloed op de bestedingen en werkgelegen-

692

5. Zie voor een overzicht van de empirische jaargangenmodellen:
H. den Hartog, Empirical vintage models for the Netherlands: a review in outline, De Economist, jg. 132,1984, biz. 326-349. De onzekerheid omtrent de omvang van de invloed van de arbeidskosten op de arbeidsvraag blijkt uit het tabellarisch overzicht van
J.J.M. Theeuwes, op.cit., 1988.

6. Zie vpor een kort overzicht bij voorbeeld K.A. Springer, Een
nieuw-Keynesiaanse onevenwichtigheidsanalyse, Economisch
Bulletin, jg. 20, nr. 5,1989, biz. 28-31.

Auteur