Ontstaan en opkomst van de
,,supply-side economics”
PROF. DR. J. J. VAN DUIJN*
Nieuwe economische opvattingen ontstaan veelal als reactie op feitelijke economische
ontwikkelingen, al gaat daar een zekere tijd overheen. Na 1929 duurde het zeven jaar voor Keynes’
General theory verscheen, na 1973 duurde het zeven jaar eer de ..supply-side economics” in de
publieke en politieke belangstelling kwam. Is de aanbodeconomie nu het antwoord op de
hedendaagse economische problemen? In dit artikel wordt het ontstaan van de aanbodeconomie
beschreven en wordt de snelle opkomst ervan in verband gebracht met knelpunten in het bestaande
economische bestel, met name met het gebrek aan voldoende stimulansen voor groei en
vernieuwing van de marktsector. Voorts komen aan de orde de praktische toepassing van de
aanbodeconomie in de Verenigde Staten en de mogelijke betekenis ervan voor het Nederlandse
economische beleid.
Inleiding
In 1978 verscheen een opmerkelijk boek, getiteld The way
the world works, geschreven door een redacteur van de Wall
Street Journal, Jude Wanniski 1). In dit boek werd betoogd
dat belastingverlaging nu de weg zou openen naar economisch herstel en dat in de economische geschiedenis belastingverlaging altijd gevolgd was door een periode van economische bloei. Irving Kristol noemde het boek ,,the best
economic primer since Adam Smith” en professor Arthur
Laffer ging zelfs verder: ,,in all honesty, I believe it is the best
book on economics ever written”. In The way the world works
komt de hele term ,,supply side” niet voor. Toch bevat het, in
de meest heldere bewoordingen, de principes van wat twee
jaar later, tijdens de presidentscampagne van Ronald Reagan,
plotseling als de belangrijkste vernieuwing in het economisch
denken sinds Keynes’ General theory werd gezien: ,,supplyside economics”.
Eveneens in 1978, in het maartnummer van de American
Economic Review, werd de redevoering gepubliceerd die de
latere Nobelprijswinnaar Lawrence Klein eind 1977 op het
congres van de American Economic Association had gehouden. Deze redevoering was getiteld ,,The supply side” 2).
Klein betoogde daarin dat keynesiaanse vraagmodellen
niet langer een adequaat middel waren om de huidige economische problemen te begrijpen. Immers, de problemen van
vandaag waren voornamelijk aanbodkantproblemen: energievoorziening, milieubescherming, de ontwikkeling van het
arbeidsaanbod, voedselvoorziening. In dit soort vraagstukken boden vraagmodellen weinig inzicht. Wat nodig was,
naar Kleins oordeel, was een integratie van het keynesiaanse
stelsel en het input-outputmodel van Leontief. Een meer gebalanceerde behandeling dus van de vraag-en de aanbodzijde. Klein sprak derhalve wel expliciet over de supply-side.
Toch is hij geen supply-sider in de betekenis die nu aan die
term wordt gegeven. Integendeel, hij behoort tot de meest
uitgesproken critici van supply-side economics.
vier namen min of meer centraal gestaan: Robert Mundell,
van Columbia University; Arthur B. Laffer, van de University of Southern California; Paul Craig Roberts, van Georgetown University, en Norman Ture, een zelfstandig consultant
uit Washington DC. Van een wat recentere lichting zijn Marc
Miles, van Rutgers University en Victor Canto, van de University of Southern California. Indien we het economischpolitieke karakter van de supply-side economics willen benadrukken dan moeten we ook de namen noemen van Murray
Weidenbaum, van Washington University (St. Louis), thans
voorzitter van de Council of Economic Advisers van president Reagan; van Jack Kemp, de afgevaardigde uit Buffalo
(New York) en voornaamste auteur van de Kemp-Roth Tax
Bill, die de grondslag vormde voor Reagans belastingverlagingsvoorstellen; en natuurlijk van president Reagan zelf,
misschien wel de enige echte supply-sider.
Laffer, Ture, Miles en Canto hebben alle vier een doctorsgraad van de University of Chicago. Zij hebben alien de invloed van Milton Friedman ondergaan, maar moeten niets
hebben van de opvattingen van de monetaristen. Keynesianen en monetaristen hebben volgens heneenmisplaatstgeloof
in ,,fine-tuning” gemeen, maar toepassing van het keynesiaanse model kan in ieder geval nog voorstellen voor belastingverlaging opleveren. Als het er om gaat een economische
opleving teweeg te brengen, hebben de monetaristen niets
te bieden. Zowel keynesianen als monetaristen passen de partiele-evenwichtsanalyse toe. De supply-siders betogen dat
hun leer een terugkeer betekent naardealgemene-evenwichtsanalyse van de klassieken 3).
Het kernthema van de supply-siders is de hoge belastingdruk. Deze heeft de stimulansen om in de officiele economic
werk te verrichten, om te sparen en om te investeren ver-
* Hoogleraar Algemene Economic bij de Interuniversitaire Interfaculteit Bedrijfskunde te Delft.
Wat is supply-side economics volgens de supply-siders?
1) Jude Wanniski, The way the world works. Basis Books, 1978.
2) Lawrence R. Klein, The supply side, American Economic Review
jg. 68, biz. 1-7.
Aan deze vraag hoort een eerdere vooraf te gaan: wie zijn
de supply-siders? Vanaf het begin van de beweging hebben
equilibrium economist in a world dominated by partial equilibrium
economists” (Jude Wanniski, op. cit., biz. x-xi).
672
3) ,,Mundell, roughly speaking, is the modern Walras, a general
zwakt, waardoor zowel het niveau van economische activiteide invloed van belastingheffing op de economische activiteit
laat zien dat er altijd twee belastingvoeten zijn die een
bepaalde belastingopbrengst opleveren: een lage en een hoge.
In het extreme geval gaat het om een voet van 0 procent en
een van 100 procent. Bij beide voeten zal het produkt van be-
te illustreren. Het een is de wig (,,wedge”); het andere is de
lastingvoet en inkomen nul zijn, in het tweede geval omdat
Laffer-curve.
niemand meer werkt als zijn gehele inkomen wordt wegbe-
ten als de omvang van de belastingontvangsten van de overheid negatief zijn beinvloed. Laffer heeft twee middelen om
Op de arbeidsmarkt is de wig het verschil tussen de arbeidskosten die een ondernemer betaalt en het netto loon dat een
last 5). Ergens op de curve ligt het punt waarop de belastingopbrengsten voor de overheid maximaal zijn.
werknemer ontvangt. In figuur 1 zijn V en A de vraag- en aanbodcurve van arbeid zoals die zouden zijn in afwezigheid van
belasting- en sociale-premieheffing. Onder deze omstandig-
Figuur 2. De Laffer-curve
heden zouden N, arbeiders te werk worden gesteld tegen een
dagbeloning van f. 80. Belasting- en premieheffing maken
echter dat de arbeidskosten hoger zijn dan het bruto loon.
Omdat de vraagcurve V gebaseerd was op de produktiviteit
van arbeiders, verschuift de vraagcurve naar links. Het verticale verschil tussen V en Vis gelijk aan het gedeelte van de
wig, dat door werkgevers gedragen wordt. Aanvankelijk wa-
Belastingopbrengst
ren werkgevers bereid N,a te betalen; nu vermindert dat
tot N,b.
Figuur 1. De wig op de arbeidsmarkt
Belastingvoet in procenten
Loon /
Met de Laffer-curve geven de supply-siders aan dat belastingheffing op zich niet slecht hoeft te zijn, doch dat de overheid haar doel voorbij kan schieten door de belastingvoet te
100
90
hoog te stellen. Ze drukt dan de marktsector weg en ontvangt
80
minder belastingmiddelen dan bij een lager percentage het geval geweest zou zijn. Niemand weet waar, op hun Laffercurve, de westerse landen zich bevinden (niemand weet ook
75
wat de precieze gedaante van de Laffer-curve is en hoe zij van
land tot land verschilt); supply-siders suggereren echter dat
deze landen hun maximale-opbrengstpunt gepasseerd zijn,
V
zodat belastingverlaging als zodanig als effect zou hebben dat
N,
Hoeveelheid arbeid
de opbrengsten zouden toenemen.
De Laffer-curve is als curve misschien wel nieuw, de erachterliggende gedachte is dat niet. In zijn Wealth of nations
waarschuwde Adam Smith al dat ,,high taxes, sometimes by
diminishing the consumption of the taxed commodities and
sometimes by encouraging smuggling, afford a smaller reve-
nue to government than that might be drawn from more
De belasting- en sociale-premiedruk raakt ook de werk-
nemers. Stel dat zij per dag f. 15 aan belasting en premies
moeten opbrengen. Hun nieuwe aanbodcurve A’ komt dan
f. 15 hoger te liggen dan de oude. Het eindresultaat is
dat een nieuw arbeidsmarktevenwicht tot stand komt op N2,
met, in dit geval, een bruto loon van f. 90. De arbeidskosten
voor de werkgever zijn f. 100; het netto loon voor de werknemer is f. 75. De werkgelegenheid is aanmerkelijk geringer dan
zonder wig het geval zou zijn geweest.
De wig betreft niet alleen belastingheffing. Ook regulering,
die de kosten van bedrijfsvoering voor een onderneming verhoogt, maakt deel uit van de wig. In Nederlandse termen: ook
moderate taxes” 6). Aan het eind van de jaren veertig, voor
de komst van de welvaartsstaat, waarschuwde Colin Clark dat
een belastingdruk van meer dan 25 procent een negatieve invloed zou hebben op de werk-en spaarzin. Het door Clark ge-
noemde percentage illustreert trouwens ook hoe de Laffercurve in de tijd zou kunnen veranderen. De acceptatie van een
belastingdruk zou met de groei van de overheidssector kunnen verschuiven. Wat eens onacceptabel leek (de 25 procent
van Clark of de 50 procent van Friedman), kan naderhand de
gewoonste zaak van de wereld worden. Toch ontkracht dit
argument het bestaan van een Laffer-curve niet.
de Arbeidsomstandighedenwet kan men als deel van de wig
zien. Doordat de arbeidskosten toenemen, zal de werkgelegenheid dalen.
Een keynesiaan zal tegenwerpen dat de overheid met de
ontvangen belastinggelden en premies wat doet: ze steltambtenaren aan, verschaft werklozen een inkomen. De daling van
de werkgelegenheid in de marktsector wordt in ieder geval ten
dele, en misschien zelfs helemaal gecompenseerd door via de
overheid gecreeerde werkgelegenheid. De supply-siders ontkennen dit niet. De suggestie die echter uit nun werk valt af
te lezen is dat het saldo van wig-en keynesiaanse effecten negatief uitvalt doordat de overheid de prikkels om te werken
en om werkgelegenheid te creeren vermindert 4).
Het tweede analytisch instrument waarmee de supply-siders de invloed van belastingheffing trachten aan te geven
is de Laffer-curve, afgebeeld in figuur 2. De Laffer-curve
ESB 7-7-1982
4) Zie bij voorbeeld Arthur B. Laffer, An equilibrium rational
niacroeconomic framework, in: N. M. Kamrany en R. H. Day, Economic issues of the eighties, John Hopkins University Press 1979
biz. 44-57.
5) Men kan natuurlijk tegenwerpen dat een overheid die een belastingtarief van 100 procent hanteert, dat doet om alle ontvangen mid-
delen volgens een bepaalde sleutel te herverdelen: bij voorbeeld iedereen ontvangt een gelijke uitkering. Er zou dan nog wel gewerkt wor-
den, maar er zou een sterke prikkel zijn om een marginale bijdrage te
leveren in de wetenschap dat de uitkering toch vastligt. Het witte
circuit zou dan uiteindelijk toch leeg-, en het zwarte circuit uiteinde-
lijk toch vollopen.
6) Adam Smith, The wealth of nations, Book V, hfst. 2.
673
Supply-side economics is meer dan de economic van de belastingheffing, al is in de theorie en de praktijk van de
supply-side economics de aandacht vrijwel uitsluitend geconcentreerd op belastingverlaging en deregulering. Supplyside economics heeft de aandacht verlegd van de vraageffec-
ten van economisch beleid, zoals benadrukt in de keynesiaanse modellen, naar de aanbodeffecten. Supply-siders werden
supply-siders, omdat ze geen ,,demand-siders” waren 7). Laffer werd de moderne Say omdat hij beweerde dat het aanbod
van goederen zijn eigen vraag creeerde en dit aanbod zou
kunnen toenemen als de overheidsbelemmeringen voor pro-
duktie zouden worden weggenomen.
,,Reaganomics”: supply-side economics in de praktijk
Toen Ronald Reagan op het congres van de Republikeinse
partij van 1980 tot presidentskandidaat werd gekozen, beloofde hij zijn kiezers een belastingverlaging van 30%. Deze
verlaging, uit te smeren over drie jaar, vormde de kern van de
z.g. Kemp-Roth Tax Bill. Eenmaal gekozen, deed president
Reagan precies datgene wat hij beloofd had. Op 18 februari
1981 kondigde hij een plan aan dat uit drie hoofdonderdelen
bestond:
a. een ,,across-the-board” belastingverlaging met 30%, in te
voeren in drie jaarlijkse termijnen van elk 10%, vanaf 1 juli
1981. Deze verlaging zou bewerkstelligd worden door een
De heilzame werking van belastingverlaging
verlaging van alle marginale tarieven, waarbij het hoogste
tarief van 70% (dat overigens alleen gold voor z.g.
,,unearned income”, dwz. inkomen uit beleggingen e.d.)
De gedachte dat een belastingverlaging de opbrengsten van
belastingheffing doet toenemen, komt sommigen wat vreemd
voor (al begrijpt iedere economiestudent die over het elas-
wat er aan de hand is). Vandaar dat supply-siders bij voortduring wijzen op die gevallen waarin een belastingverlaging
verlaagd zou worden tot 50% (dat al als maximale tarief
gold voor inkomen uit arbeid). Het laagste marginale tarief
zou dalen van 14 naar 10%. Het maximale tarief op vermogenswinsten zou van 28 naar 20% gaan;
b.een vervroeging van afschrijvingsmogelijkheden, volgens
de 3-5-10 formule: auto’s en sommige machines zouden in
economische opleving en een opbrengstverhoging tot ge-
drie jaar afgeschreven kunnen worden, overige machines in
volg had. Drie voorbeelden worden dikwijls genoemd: de belastingverlaging door Kennedy-Johnson van 1964, de Mellon,,tax cuts” van 1922-1925 en de redding van de stad New
York na 1975.
De belastingverlaging door Kennedy-Johnson wordt algemeen gezien als hoogtepunt van keynesiaanse vraagstimule-
vijf jaar, en sommige gebouwen in tien jaar;
c. een ombuiging van de overheidsuitgaven, met bedragen
die van ca. $ 40 mrd. in het begrotingsjaar 1982 en $ 80 mrd.
in het begrotingsjaar 1983 verder zouden oplopen. Het.tekort op de overheidsbegroting zou, in de verwachting van
Reagan, in 1981 $ 54 mrd., in 1982 $ 45 mrd., en in 1983
$ 23 mrd. bedragen. In het begrotingsjaar 1984 zou de begroting in evenwicht zijn.
tisch gedeelte van de vraagcurve heeft geleerd, onmiddellijk
ring. In werkelijkheid echter daalde de particuliere consump-
tie relatief ten opzichte van het nationaal inkomen. Wel ging
de spaarquote omhoog. Bovendien leidden de belastingverlagingen tot een scherpe opleving in de investeringsuitgaven:
na een jaarlijkse gemiddelde groei van 3,3% gedurende de
Reagans plannen mochten niet overal op bijval rekenen.
jaren vijftig en 4,2% van 1959 tot 1963, steeg de groeivoet
De reactie in het kamp der Democraten was dat de belastingverlaging wel de vraag, maar niet of nauwelijks het aanbod
tot 12,9% over de periode 1963-1966. De belastingopbreng-
zou vergroten, waardoor de inflatie — toch al in de dubbele
sten voor de overheid daalden van 1963 op 1964 met 2%,
cijfers — verder zou oplopen. Met andere woorden, de Democraten zagen wel de keynesiaanse effecten, maar niet de
supply-side-effecten.
maar in 1967 lagen ze al 31% boven het niveau van 1962, bij
een gemiddeld inflatiepercentage van 2.
De verlagingen die Andrew Mellon van 1922 tot 1925 doorvoerde, waren zeer spectaculair: het hoogste marginale tarief
van de inkomstenbelasting daalde van 73 naar 24%. In het
tweede jaar na de invoering van de belastingverlagingen begonnen de opbrengsten te stijgen, en dat bij een dalend prijs-
Wall Street was vooral bezorgd over de begrotingstekorten. Ook langs de weg van een groter begrotingstekort zou
de inflatie verder omhoog gedreven worden. Ten slotte meenden critici dat een expansief budgettair beleid niet samen kon
gaan met een beheersing van de geldhoeveelheid, zoals die
peil. Bovendien brachten de belastingmaatregelen een her-
sinds oktober 1979 door de Federal Reserve werd bedreven.
verdeling van lasten met zich. De bijdrage totde opbrengsten
van de laagste inkomens daalde, die van de hoogste steeg.
De stad New York stond in 1975 aan de rand van het bankroet. De belastingdruk lag er bijna 40% boven het landelijk
Het bijzondere van Reagans plannen was dat deze een
complete rolverwisseling tussen Democraten en Republikeinen teweegbrachten. Democraten bevonden zich nu ineens in
een positie waarin zij tegen belastingverlaging en voor een
gemiddelde. Toen besloten gouverneur Carey en burgemees-
,,balanced budget” pleitten, terwijl tot supply-siders bekeerde
ter Beame de belastingtarieven van de staat New York te ver-
Republikeinen plotseling gingen betogen dat begrotingste-
lagen en het tarief van de onroerend-goedbelasting van de
stad New York te bevriezen. De gevolgen waren opzienbarend. Het werkloosheidspercentage daalde tussen 1976 en
1979 van 3 procentpunten boven het landelijk gemiddelde
korten er niet zoveel toe deden. De Democraten toonden zich
het onwennigst in hun nieuwe rol. Door Reagan beroofd van
het initiatief en zonder een duidelijk eigen alternatief, begonnen zij zich geleidelijk aan de supply-sidegedachten eigen te
tot ‘/2 procentpunt daarboven. De inkomensgroei, die
in 1976 op twee derde van het nationaal gemiddelde lag, steeg
in 1980 voor het eerst sinds vijftien jaar tot boven dat gemiddelde.
Voorbeelden buiten de Verenigde Staten zijn evengoed te
vinden: Porto Rico, waarde belastingtarieven tussen 1977 en
maken. Dat ging zelfs zover dat Walter Heller, een van de inspirators van de belastingverlaging door Kennedy-Johnson,
in een commentaar in de Wall Street Journal van 12 juni
1981 ieder jaar met 5% zijn gedaald, maar ook Ludwig Erhards Westduitse ,,Wirtschaftswunder”. In West-Duitsland
werd tussen 1948 en 1958 het hoogste marginale tarief van
de inkomstenbelasting in etappen verlaagd van 95 naar 53%,
met navenante aanpassingen in de lagere tarieven. De totale
belastingdruk bleef door de jaren heen vrijwel constant, omdat de krachtige economische groei inkomens vanzelf omhoog tilde naar de hogere marginale tarieven. Uit de constante druk mag evenwel niet worden afgeleid dat belastingheffing geen invloed had op de groei van de Westduitse econo-
mic!
674
1981 betoogde dat de regering-Reagan niet voldoende supplyside economics in haar herstelprogramma had gedaan 8).
7) Naar gezegd wordt, is de term ,,supply-siders”afkomstig van Herbert Stein, een voormalig voorzitter van de Council of Economic Advisers. Deze schreef op de ,,op-ed”-pagina van de The New York
Times: ,,If these guys are not demand-siders, they must be supplysiders”.
8) Heller schreef letterlijk: ..Supply-side economics in the sense of
promoting more efficient use of resources, removing impediments to
saving and investment, and providing targeted tax incentives for
greater work effort and capital formation has much to offer. But if it
is to deliver on its promise, the supply-siders —especially those in the
White House and Treasury — will have to practice what they preach”
(W. W. Heller, Supply-side follies of 1981, Wall Street Journal,
12 juni 1981).
De Democratische scepsis mochtechternietbaten. Op 7 en
12 mei behaalde Reagan belangrijke overwinningen in Huis
en Senaat, die ertoe strekten dat de begrotingsombuigingen
voor het begrotingsjaar 1982 vrijwel ongeschonden werden
aangenomen (inclusief verhoging van de defensiebegroting).
een hogere produktiviteit aan te zetten, via de weg van belastingverlaging, inve’steringsstimulering en bevordering
van besparingen. Maar het uiteindelijk aanvaarde pakket
bevat nogal wat concessies aan belangengroeperingen.
Die concessies waren weer nodig om het programma door
Op zijn belastingverlagingsplannen moest Reagan wat
het Congres te loodsen, maar ze hadden tot gevolg dat er
water in de wijn doen, vooral ten gerieve van de vele bijzondere belangen die door congresleden worden vertegenwoordigd.
nogal wat averechtse maatregelen in het programma zijn
terechtgekomen. Een daarvan is de handel in aftrekposten, waarbij ondernemingen die wegens gebrek aan winst
Het pakket dat op 29 juli door Huis en Senaat werd aangenomen, bevatte de volgende hoofdpunten:
• een belastingverlaging van 25%, in drie tranches (5% per 1
oktober 1981, 10% per 1 juli 1982ennogeens 10% per 1 juli
1983). Indexering (inflatiecorrectie) vanaf 1985; verlaging
van het maximum tarief van 70% op ,,unearned income”
tot 50%, per 1 januari 1982; daarmee samenhangend een
verlaging van het maximum tarief op vermogenswinsten
van 28 naar 20%;
• een vervroeging van afschrijvingsmogelijkheden, volgens
een 3-5-10-15 formule, waarbij de drie en vijf jaar betrekking hadden op voertuigen en machines, en de tien en vijftien jaar op onroerend goed;
• diverse andere belastingfaciliteiten, zoals een gedeeltelijke
rentevrijstelling op spaarbrieven, een verlichting van de
belastingdruk voor echtparen met twee inkomens, een verhoging van de vrijstelling van successierechten en een afzwakking van de ,,windfall-profits”-belasting voor olieproducenten.
Sinds de ondertekening van de ,,Economic Recovery Tax
Act” van 1981 is het succes van de supply-siders echter aanzienlijk verbleekt. Wall Street reageerde niet zoals verwacht;
weinig baat hebben bij ,,tax credits”, deze kunnen verko-
pen aan wel winstmakende ondernemingen;
5. het uitsmeren van de belastingverlagingen over een aantal
jaren kan ook geleid hebben tot uitstel van beslissingen
door diegenen voor wie de maatregelen bedoeld zijn. Wie
nu hoort dat hij pas over een jaar zal gaan profiteren van
een belastingverlaging, zal zijn investerings- of aankoopbeslissing misschien liever nog even uitstellen;
6. de recessie van 1981 /1982 kwam geheel overwacht, maar
het onverwachte zat vooral daarin dat de Amerikaanse
economic van juli 1980 tot ongeveer juli 1981 in een ex-
pansiefase was geweest. Conjuncturele expansies duren
gemiddeld zo’n 2’/2 jaar en tegen die verwachting gesteld is een nieuwe recessie na een jaar opleving een tegen-
valler waarop niet gerekend wordt 11). Men moet echter
bedenken dat de Westeuropese economieen zich al vanaf
begin 1980 in een recessie bevinden, zonder dat er tussen
toen en nu zicht is geweest op een duidelijke opleving.
Voor zover er sprake is van een economische invloed van
West-Europa op de Verenigde Staten, is die invloed in de
afgelopen twee jaar negatief geweest.
de ,,prime rate” — die in de nadagen van Carters bewind nog
onder de 12% gezakt was — wilde niet genoeg dalen, de begrotingstekorten bleken veel te optimistisch geraamd te
van deze tijd
zijn 9) en, waar vrijwel niemand op gerekend had, de economic bleek in de zomer van 1981 opnieuw een recessie te zijn
Economische theorieen komen niet zo maar uit de lucht
vallen. Alleen al om die reden is het laatdunkend doen over
ingegaan, een jaar nadat de vorige was geeindigd 10). Het
Supply-side economics als antwoord op de vraagstukken
enige goede nieuws was dat de inflatie (de grote zorg van de
tegenstanders van Reaganomics) vanaf September 1981 een
dalende trend ging vertonen.
Betekent dit nu dat Reagans supply-side experiment als
mislukt terzijde kan worden geschoven en dat de lessen die
9) Vergelijk bij voorbeeld Reagans verwachtingen in februari 1981
met de bijgestelde prognoses een jaar later van het Witte Huis en van
het Budget Office van het Amerikaanse Congres (in mrd. dollars):
voor Nederland geleerd kunnen worden voornamelijk negatief zijn? Ik meen van niet, en wel om verschillende redenen:
1. van een programma dat net acht maanden in werking is
— en dan nog maar gedeeltelijk, want de tot dusver doorgevoerde belastingverlaging is niet veel meer dan een
inflatiecorrectie — mogen nog geen spectaculaire resultaten worden verwacht. Ook de belastingverlagingen van
Kennedy hadden niet onmiddellijk effect;
2. supply-side economics en een krap monetair beleid gaan
niet goed samen. Supply-siders hebben steeds een groot
wantrouwen gekoesterd tegen de gedachte dat de geldhoeveelheid beheersbaar zou zijn. Naar hun oordeel is de
Reagan 1981 Reagan 1982 Budget Office
1982
Begrotingsjaar 1982 . .
Begrotingsjaar 1983..
-45,0
Begrotingsjaar 1984..
+ 0,5
-22,9
-98
-92
-83
10) De modellen van de supply-siders, noch die van meer keyne-
siaans georienteerde modelbouwers voorzagen een recessie in 1981/
1982:
beleidsverandering van oktober 1979, toen de Federal
1981
3. supply-siders hebben zich wel vergist in de noodzaak van
uitgavenombuiging. Overheidsuitgaven hebben altijd
maar een neiging, nl. om verder omhoog te gaan dan de
verwachting was. Zo heeft president Reagan zijn eigen uitgavenprojecties binnen een jaar al met tientallen miljarden dollars moeten bijstellen — en zijn projecties liggen
dan nog weer veel lager dan die van zijn critici. Supplyside economics is meer dan de Laffer-curve: het is ook de
notie dat de overheidssector moet terugtreden ten gunste
van de particuliere sector. Dat betekent dus ook het saneren van de overheidsuitgaven;
4. tussen de theorie van supply-side economics en de praktijk van Reaganomics zit toch nog wel wat verschil. De
bedoeling was de particuliere sector tot meer produktie en
ESB 7-7-1982
1982
2,7
Reserve M-l ging beheersen, ongeacht de rentestand,
mede oorzaak geweest van een tweede recessie binnen
twee jaar;
-109
-157
-188
2,4
2,1
4,7
3,2
Geraamde ree’le groei van het bruto nationaal
produkt door:
Wharton (K) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Evans (SS) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Claremont (SS) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2,2
2,5
0,3
I I ) Qua conjunctuurpatroon heeft zich de situatie van de afgelopen
jaren een keer eerder in de Verenigde Staten voorgedaan. Vergelijk
1914-1921 met 1975-1982:
dec. 1914-aug. 1918
expansie
(44 mnd.)
aug. 1918-maart 1919
contractie Jan. 1980-juli 1980
(7 mnd.)
maart 1919-jan. 1920
(10 mnd.)
Jan. 1920-juli 1921
(18 mnd.)
maart 1975-jan. 1980
(58 mnd.)
expansie
(6 mnd.)
juli 1980-juli 1981
(12 mnd.)
contractie juli 198 1-?
675
supply-side economics, zoals men dat in verschillende kringen aantreft, nogal misplaatst. Dit betreft zowel de ,,voodoo
het op een zinvolle wijze had kunnen worden gebruikt (bij
voorbeeld via stimulering door middel van overheidsinveste-
economics” van George Bush (die overigens niet te beroerd
ringen) niet meer voorhanden was. Ondanks de gevaren van
was om als vice-president een geweldige ommezwaai te maken), als de vele beweringen dat supply-side economics niets
vraaguitval, waar van tijd tot tijd wel op wordt gewezen, is er
nieuws is (er is ook niemand die het tegendeel beweerd heeft;
sluitend keynesiaanse middelen te overwinnen is (vijf jaarge-
maar daarom kunnen de gedachten van de supply-siders nog
wel actueel zijn), als de suggestie dat supply-side economics
verwerpelijk is omdat de naam van een conservatief als
Reagan ermee geassocieerd is (Nixon was keynesiaan; werd
daarmee het keynesianisme een verdachte zaak?) 12). Ik zie
deze readies eerlijk gezegd allemaal als uitingen van de traag-
heid waarmee het denken van mensen zich aanpast aan veranderde omstandigheden. Keynes werd aanvankelijk bestreden, onder andere door dezelfde economen (Alvin Hansen bij
voorbeeld) die later zijn trouwste apostelen werden. Keynes
op zijn beurt Het zich weer minder vleiend uit over Tinbergens
baanbrekende werk op het terrein van de modellenbouw. Ik
wil hiermee niet suggereren dat de supply-side economics nu
maar zonder slag of stoot als de nieuwe leer moet worden
aanvaard — verre van dat. Ik beweer alleen dat:
a. nieuwe opvattingen nooit op een warm onthaal van het
establishment mogen rekenen. De bekeerlingen komen pas
wanneer het succes gebleken is 13);
b. nieuwe economische opvattingen altijd kunnen worden
verklaard als een reactie op feitelijke economische ontwikkelingen; daarbij staat buiten kijf dat de theorie met
vertraging op de empiric reageert.
Welke zijn nu die ontwikkelingen die de snelle opkomst
van de supply-side economics zo verklaarbaar maken? Ik
meen dat er minstens zes gesignaleerd kunnen worden.
In de eerste plaats is supply-side economics een reactie op
de verstarring die in de loop van de naoorlogse jaren in
onze maatschappij is geslopen. Jaren van min of meer gegarandeerde groei hebben onze economic steeds minder flexibel
gemaakt en daarvoor moeten we nu de prijs betalen. Verstarring uit zich op allerlei wijzen: op de arbeidsmarkt, waar de
beloningsverhoudingen niet in overeenstemming zijn met de
schaarsten op de markt van verschillende beroepscategorieen,
waar de geografische zowel als de beroepsmobiliteit zijn teruggelopen, en waar de verschillen in beloning voor werken
en niet-werken te klein zijn geworden. Verder uit de verstarring zich in de zeer omvangrijk geworden overheidsregulering. Regulering beschermt bepaalde groeperingen tegen de
risico’s van de markt, maar gaat wel ten koste van de flexibiliteit, de weerbaarheid en het aanpassingsvermogen van die
beschermde groepen. Verstarring uit zich in het algemeen in
een verminderde bereidheid risico’s te aanvaarden. Burton
Klein 14) heeft op overtuigende wijze betoogd dat er een sterk
vrijwel niemand meer die zou menen dat deze crisis met uitleden was dat nog wel even anders!). Algemeen wordt nu ook
erkend dat met het zo benadrukken van de vraagzijde de aanbodzijde van de economic wel sterk verwaarloosd is. Om
maar een van de meest in het oog lopende effecten van die ver-
waarlozing te noemen: het optrekken van uitkeringen voor
ziekte, werkloosheid en arbeidsongeschiktheid vormt een geweldige ingebouwde stabilisator aan de vraagkant, maar
blijkt een negatieve uitwerking gehad te hebben op de aanbodkant van de economic. Niet dat de aanbodkant nu ineens
alles zou zijn. Zeker is echter dat naoorlogse economen en politici weinig oog hebben gehad voor de implicaties van hun
maatregelen voor die aanbodkant.
In de derde plaats is supply-side economics een reactie op
de te omvangrijk geworden overheidssector. Niet alle supplysiders zullen dit met zoveel woorden willen beweren — de gevarenzone van de Laffer-curve zegt immers niet dat de overheidssector te groot is, doch alleen dat de belastingvoet te
hoog is — maar impliciet wordt toch ook door de meer orthodoxen onder hen gepostuleerd dat voor het weer aanzwengelen van de economic niet meer, doch minder overheidsbemoeienis gewenst is. Laat men de mogelijkheid open dat een
land zich nog in het linkergedeelte van de Laffer-curve bevindt, dan zijn belastingverlaging en uitgavenombuiging bij
de overheid onverbrekelijk met elkaar verbonden, tenzij men
grote financieringstekortrisico’s wil lopen. Supply-side
economics Hgt dan in het verlengde van de draagvlakdiscussie
die in Nederland een jaar of wat geleden gevoerd werd en die
nu, met WRR en Wagner, weer terug is, zij het dat de term
niet vaak meer gebruikt wordt. Het versterken van het draagvlak geschiedt door middel van het terugdringen van de overheidssector.
In de recente praktijk blijkt het ook niet de magie van de
Laffer-curve te zijn die politici naar het middel van de belastingverlaging doet grijpen (in de Verenigde Staten, in het Verenigd Koninkrijk en in de Scandinavische landen), maar veel
meer het besef dat de te grote overheidssector een belemmering voor de particuliere sector is geworden. Als door het verbreden van de belastingbasis achteraf zal blijkendatde belastingontvangsten niet gedaald, maar gestegen zijn, dan is dat
meegenomen.
Een vierde factor die de opkomst van de aanbodeconomie
kan verklaren, is de snel toegenomen omvang van het z.g.
zwarte circuit en de ermee samenhangende verschijnselen
van belastingfraude en sociale-verzekeringsmisbruik. Ook al
positief verband is tussen de mate van risicoaanvaarding in
heeft het ontduiken van belastingen altijd zo zijn charme
een maatschappij en de mate van economische vooruitgang
die deze maatschappij bewerkstelligt: ,,the more uncertainty,
the more favorable the incentives for risk-taking; and the
gehad, in sommige culturen weer meer dan in andere, dan is
toch een onmiskenbaar feit dat de neiging dit te doen in de
afgelopen tien jaar sterk is toegenomen. De groei van de on-
more favorable the incentives, the greater the need for openness, and the more rapid the rate of progress” 15).
De gedachte dat maatschappelijke verstarring, de geringe
bereidheid om de in 25 jaar groei verkregen bescherming prijs
te geven, een van de fundamentele oorzaken van onze huidige
economische malaise is, is niet nieuw. Men vindt haar terug in
het befaamde Interfutures-rapport van de OECD, in het hier
te lande nog befaamder WRR-rapport Plaats en toekomst
van de Nederlandse Industrie, in het eerder aangehaalde boek
van Klein, en in het debat over de revitalisering en de herindustrialisatie van deAmerikaanse economic 16). De opkomst
van supply-side economics is een uitvloeisel van de geconstateerde verstarring: het ontbreekt aan stimulansen om de aanbodzijde van de economic weer in beweging te krijgen. Aanbodeconomen willen die prikkels weer toedienen.
In de tweede plaats is de supply-side economics natuurlijk
een reactie op dertig jaar overheersing van keynesiaanse
vraagbeheersingspolitiek. Deze heeft de overheidssector zo
doen uitdijen dat het middel van de vraagstimulering, toen
676
12) Voor wat ,,sceptische” readies op supply-side economics,
zie bijvoorbeeld F. Naert, Supply-side economics, £55, lOjuni 1981,
biz. 548-551; Stephen Rousseas, The poverty of wealth, Journal of
Post Keynesian Economics, jg. 4, 1981 /1982, biz. 192-213. Een heel
andere benadering daarentegen spreekt uit S. Deroose, Aanbodeconomie: het ,,klassieke” middel om de economische crisis te bestrijden,
Tijdschrift voor Economic en Management, jg. 27, 1982, biz. 29-51.
13) Zoals Gabriel Tarde (Les lots de I’imitation) in 1890 al wist, geldt
de S-vormige groeicurve niet alleen voor produkten, maar ook voor
ideeen. Ook deze doorlopen een introductiefase, alvorens bij het grote’ publiek aan te slaan.
14) Burton H. Klein, Dynamic economics. Harvard University
Press, 1977.
15) B. H. Klein, op. cit., biz. 174.
16) OECD, Facing the future, 1979; WRR, Plaats en toekomst van
de Nederlandse Industrie, 1980; American renewal, Time, 23 fe-
bruari 1981, The reindustrializiation of America, Business Week,
30juni 1980.
I
dergrondse economic heeftdrie belangrijke voedingsbronnen:
1. de algemene onvrede met de als te hoog gepercipieerde belasting- en premiedruk;
2. de implementatie van het stelsel van sociale zekerheid, die
misbruik ervan mogelijk maakt;
3. een afgenomen gevoel van solidariteit en maatschappelijk
plichtsbesef, waardoor de fraudeur heel wat minder schuldgevoelens heeft dan hij een jaar of tien geleden nog zou
nomisch-politieke denken: Keynes’ General theory kwam
zeven jaar na 1929; toen de supply-siders de voorpagina’s gingen halen was het zeven jaar na 1973. Dit brengt ons wel op de
vraag: waarom is de reactie op deze depressie zo fundamenteel anders dan de reactie op die van de jaren dertig?
De huidige depressie en de vorige
hebben gehad.
Opstandige belastingbetalers zijn een internationaal verschijnsel geworden. Het gaat niet langer om de ene Ingmar
Bergman die ruzie krijgt met de Zweedse overheid. De gevolgen van het laten voortbestaan van een te zware belastingdruk reiken verder dan de economische: niet alleen immers
gaat het om de aanbodeffecten van een vlucht van economische hulpbronnen naar, meestal improduktieve, ,,tax
havens”; het gaat hier ook om een rechtstreekse ondermijning
van de democratic.
In de vijfde plaats is supply-side economics ook een uiting
van onvrede met de macro-economische benadering van economische vraagstukken die in het keynesiaanse paradigma
besloten ligt. De verdedigers van de vraaguitvaltheorie bij
voorbeeld stellen dat loonmatiging die tot een vermindering
van het consumptievolume zou leiden, slecht is omdat ondernemers hun investeringsbeslissingen laten afhangen van de
ontwikkeling van de geaggregeerde graag. De overheid zou
dus moeten zorgen voor een handhaving van de koopkracht.
Of deze redenering algemene geldigheid bezit moet echter
ernstig worden betwijfeld. Ondernemers reageren niet op de
ontwikkeling van de macro-economie, maar veeleer op de
ontwikkeling op de markten waarop zij zelf actief zijn. Ook in
de jaren waarin de geaggregeerde consumptie daalt — zoals
in 1980 en 1981 — zijn er sectoren die floreren en onderne-
mers die wel investeren. De macro-economische benadering
doet ons dit voorstel over het hoofd zien. Toch is het
altijd zo geweest dat de achteraf belangrijk gebleken innovaties al in perioden van depressie op de markt werden gebracht. Zouden ondernemers uitsluitend op geaggregeerde
grootheden hebben gereageerd, dan zou dit nooit het geval
zijn geweest. Moet men dus uit twee kwaden kiezen — loonmatiging die de koopkracht aantast, of niet matigen, wat
voor iedere ondernemer de loonkosten hoog houdt — dan
dienen micro-economische overwegingen nu de doorslag te
geven.
Supply-siders beoordelen economisch-politieke maatrege-
In termen van de lange-golftheorie — althans de mijne —
gelden de jaren na 1929 en na 1973 als depressiefasen 17).
Omslagen ontstaan uit de gecombineerde werking van het
verouderen van ..leading sectors” en het te ver doorschieten
van de kapitaalgoederenproduktie. Beide verschijnselen deden zich voor in de recessiefase 1966-1973, welke voorafging
aan de omslag. Ook in 1929 was sprake van zowel een te ver
doorgeschoten zijn van de kapitaalgoederenproduktie, als
een afgenomen groeikracht van de sectoren welke na 1895
voor de opgaande fase van de derde lange golf hadden gezorgd. In de jaren dertig deed in de VS dan ook de seculairestagnatietheorie opgeld. Deze hield in dat de Amerikaanse
economie in een rijpheidsfase was beland, zodat krachtige
economische groei voor de toekomst uitgesloten moest worden geacht.
Als nu de depressie-oorzaken overeenkomsten vertonen,
zou dat dan ook niet moeten gelden voor de bestrijding van
de depressie? Tot op zekere hoogte is dat ook het geval. Het
innovatiebeleid, dat eerst speerpuntenbeleid werd genoemd
en nu specifiek beleid heet, had voor de oorlog zijn tegenhanger in een overheidsstimulering die vooral de met militaire
activiteiten verbonden innovaties betrof. De speerpunten
dienden zich vanzelf aan toen de westerse landen aan herbewapening en militaire versterking begonnen. Tijdens de oorlog zelf werden daar nog andere innovaties aan toegevoegd.
Deze vorm van overheidspolitiek, waarvan de economische
doelstellingen slechts secundair waren, is misschien wel effectiever geweest dan wat als keynesiaanse vraagstimulering
werd bedreven.
Als fase van reconstituering van de economie is de huidige
depressie vergelijkbaar met de vorige. Maar er zijn ook fundamentele verschillen tussen toen en nu, en die verschillen
verklaren waarom de grote depressie van de jaren dertig de
keynesiaanse visie deed ontstaan en de huidige depressie de
opkomst van de supply-side economics tot gevolg had. In de
eerste plaats — en dat is het belangrijkste verschil — was de
vorige crisis er een van ,,undergovernment”en is de huidige
len naar de wijze waarop het gedrag van individuen erdoor
er een van ,,overgovernment”.
bei’nvloed wordt. Van bijzonder belang daarbij is het gedrag
van investeerders. Waar reageren zij op? Op een gecompliceerde subsidieregeling, zoals de WIR? Of op een fiscaal eenvoudig te verwerken combinatie als de vervroegde afschrijving en investeringsaftrek? Het is niet primair de omvang
van de impuls die telt als wel de wijze waarop beslissers op
die impuls reageren.
Een zesde, en laatste reden die de snelle opkomst van de
supply-side economics kan verklaren, is gelegen in de bijzondere combinatie van problemen waarmee de Amerikaanse
economie worstelt: hoge inflatie en een zeer geringe stijging
van de arbeidsproduktiviteit. In de afgelopen vier jaar heeft
het inflatiepercentage in de VS ver boven dat in Japan en
Midden in de jaren dertig vormden de overheidsbestedingen 13% van onze nationale bestedingen; nu is dat zo’n 22%.
Toen een zeer bescheiden stelsel van sociale zekerheid; nu
een zeer omvangrijk. Door geleidelijk aan haar beslag op de
nationale middelen te vergroten heeft de overheid zich zelf
het instrument uit handen genomen wat in de jaren van
,,undergovernment” wel voorhanden was. In de tweede
plaats werden de (eerste) jaren van de depressie gekenmerkt
door prijsdalingen (die al na de eerste wereldoorlog waren begonnen) en was het probleem veeleer hoe de prijsdaling te
stuiten dan hoe de inflatie tegen te gaan. Ook tegen deze
West-Duitsland gelegen. De produktiviteitsstijging ligt, over
de gehele jaren zeventig gerekend, onder de 1 procent. Het is
dan niet verwonderlijk dat de problemen van de Amerikaanse economie juist aan de aanbodzijde worden gezocht en dat
de plannen van de supply-siders vooral werden beoordeeld
op hun gevolgen voor de inflatie.
De bovenstaande zes punten kunnen kort worden samengevat: er bestaan in het huidige bestel onvoldoende stimulansen voor groei en vernieuwing van de marktsector. De opkomst van supply-side economics is niet meer dan een reactie
op datgene wat iedereen kan constateren en wat trouwens inmiddels ook wel algemeen erkend wordt. Het duurt altijd
enige tijd eer economische omslagen doorwerken in het ecoESB 7-7-1982
achtergrond was vraagstimulering in de jaren dertig en is
aanbodstimulering nu verklaarbaar. In de derde plaats volgde de huidige depressie op een kwart eeuw van bijna onafgebroken groei. De opgaande fase van de derde lange golf daarentegen geschiedde in etappen: 1895-1913 en 1920-1929. Het
is aannemelijk dat de periode van economische zekerheid van
na de tweede wereldoorlog voor een veel sterkere mate van
verstarring en risico-aversie heeft gezorgd dan in de jaren
dertig, zonder de ,,built-in stabilizers” van nu, en pas een tien-
17) Zie J. J. van Duijn, De lange golf in de economie. Van Gorcum,
1979, en J. J. van Duijn, The long wave in economics, George Alien &
Unwin, later dit jaar te verschijnen.
677
tal jaren na een wereldoorlog, het geval kon zijn. Ook dat is
een verschil dat in de richting van een supply-side benadering
mi wijst.
mers niet achteruit behoeven te gaan. Loonmatiging gekoppeld aan belastingverlaging zou op zich weer gunstig
zijn voor de concurrentiepositie van het bedrijfsleven;
• een sanering van de overheidsuitgaven. Het was een illusie
van de eerste supply-siders dat belastingverlaging zou kun-
Supply-side economics in Nederland
De bedoeling van dit artikel was de achtergronden te schetsen van waaruit de opkomst van de aanbodeconomie zou
kunnen worden verklaard. Het is niet mijn intentie om hier
uitgebreid en in detail in te gaan op de toepasbaarheid van
de beleidsvoorstellen van de supply-siders op de Nederlandse
economic. Dat hoop ik bij een latere gelegenheid te doen.
Wel is het volstrekt duidelijk dat de gedachten van de
supply-siders voor ons land net zo relevant zijn — zo niet rele-
nen worden doorgevoerd zonder de overheidsuitgaven te
herzien. Supply-side economics omvat ook het kritisch
doorlichten van het overheidsapparaat op de mogelijkheden om met geringere fmanciele offers een gelijkwaardig
resultaat te bereiken. De aandacht die supply-siders voor
de arbeidsproduktiviteit hebben zou zich ook moeten uit-
onze voile aandacht moeten verdienen.
Zonder uitputtend te zijn denk ik dat een supply-side-programma voor Nederland in ieder geval de volgende onderdelen zou moeten bevatten:
• een forse verlaging van de vennootschapsbelasting, bij
voorbeeld van het huidige tarief van 48% naar 30-32% 18).
strekken tot de goederen en diensten die direct of indirect
door de overheid tot stand worden gebracht. In Nederland
hebben de werkzaamheden in het kader van de Heroverwegingen voldoendemogelijkheden tot sanering aangedragen;
• een herziening van het sociale-zekerheidsstelsel. Op het
punt van de sociale zekerheid zijn diverse hervormingsvoorstellen gedaan 19). Deze zijn weliswaar primair ingegeven door de dreigende onbetaalbaarheid van het huidige
stelsel, maar de noodzaak tot herziening zou aangegrepen
kunnen worden om tot een nieuw stelsel te komen dat zich
beter verstaat met de eisen die een goed functionerende arbeidsmarkt stelt;
• deregulering. Regulering leidt tot ,,verborgen beleidskosten”, dat wil zeggen kosten van overheidsbeleid die niet op
de overheidsbegroting drukken maar wel opde verlies-en
winstrekening van de bedrijven die met regelgeving worden
geconfronteerd. De negatieve effecten van regulering be-
Een dergelijke maatregel spreekt voor zich. Hij zou de
treffen zowel deze, direct meetbare, kosten als het tijdver-
netto-rendementspositie van ondernemingen belangrijk
kunnen verbeteren, een correctie betekenen op de zware
heffing die uitgekeerde winst in Nederland ondergaat, het
fiscale klimaat voor het aantrekken van eigen vermogen
verbeteren en, in het algemeen gesteld, een stimulans betekenen voor het maken van winst. Een verlaging van de vennootschapsbelasting zou gepaard moeten gaan met een geleidelijke verlaging van de basispremies van de WIR.
Structured gezien, maar ook om redenen van deregulering
(zie punt 5), is een fiscaal eenvoudige stimulans als een verlaging van de vennootschapsbelasting verre te verkiezen
lies dat optreedt met het voldoen aan diverse, dikwijls door
verschillende instanties uitgevoerde regelingen. Op het terrein van de bouwvoorschriften en de regelgeving ter zake
van het milieubeleid zou vereenvoudiging en sanering een
belangrijke verbetering van het investeringsklimaat te-
vanter — als voor de Verenigde Staten. De collectieve-lastendruk bij ons behoort tot de hoogste ter wereld, en het gebrek
aan flexibiliteit op onze arbeidsmarkt moet toch minstens zo
ernstig zijn als in de Verenigde Staten, met hun grotere arbeidsmobiliteit en geringere sociale bescherming. De besparingen, ook een belangrijk aandachtspunt van de supplysiders, hebben zich in ons land sinds 1950 niet op zo’n laag
relatief niveau bevonden als nu. Een stimulering ervan zou
boven een gecompliceerd instrument als de WIR;
• een verlaging van de marginale tarieven van de inkomstenbelasting. Een verlaging over de gehele linie zou verschillende effecten hebben. De ,,wig” tussen bruto arbeidskosten en netto loon zou worden verkleind, hetgeen een gunstig effect zou hebben op de werkgelegenheid. Verder zou
een belastingverlaging het heel wat gemakkelijker maken
om een politick van loonmatiging door te voeren. Immers,
zelfs bij een nominaal uiterst geringe loonstijging (bij voorbeeld door het afschaffen van de automatische prijscompensatie) zou het netto besteedbaar inkomen van werkne-
weeg kunnen brengen.
Door critici uit verschillende kampen wordt betoogd dat
het huidige Nederlandse beleid, met zijn sterke nadruk — althans in de presentatie ervan — op bezuinigen, een crisisversterkende werking heeft. De randvoorwaarde die het financieringstekort stelt, maakt dat bezuinigen als enige optie lijkt
over te blijven. Ook een supply-side programma zou opgrond
van zijn consequenties voor het financieringstekort kunnen
worden afgewezen. Ik ben echter bang dat een te sterke fixatie
op het financieringstekort ons in een patstelling zal terechtbrengen waarin inderdaad alleen nog maar bezuinigd kan
worden in de hoop dat een internationaal herstel ons te zijner
tijd zal redden.
Een herstelprogramma dat voor zijn generieke component
op de gedachten van de supply-side economics is gebaseerd, is
niet zonder risico’s. De Amerikaanseervaringleertdat. Maar
elk alternatief dat nu nog geboden kan worden, is vol risico’s,
of het nu vraagstimulering, supply-side economics, of alleen
maar bezuinigen is. Het gaat er in zo’n situatie dan om dat
alternatief aan te dragen dat in de ogen van degenen die de
beslissingen om te produceren en te investeren moeten nemen, het meeste perspectief biedt.
J. J. van Duijn
18) Deze laatste percentages golden ook in de jaren vlak na de oorlog,
toen Nederland voor economische problemen van vergelijkbare
aard stond.
19) Zie bij voorbeeld Heroverwegingen, Samenvaltend rapport
sociale zekerheid en bijstand, volksgezondheid en arbeidsvoorwaar-
den collectieve sector, Tweede Kamer, Zitting 1980-1981, 16 625,
rtr.4; C. Petersen, Naar een verantwoorde(lijke) uitkeringsstructuur,
ESB, 13 januari 1982, biz. 32-37; N. H. Douben, Sociale zekerheid,
een economische benadering, Stenfert Kroese, 1979.
678