Ga direct naar de content

Olieprijzen en monetaire politiek

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 22 1981

Olieprijzen en monetaire politick
PROF. DR. E. J. BOMHOFF*

Op de economische verstoringen die het gevolg waren van de tweede
oliecrisis, is in veel westerse landen — waaronder Nederland — gereageerd met een
verkrapping van het monetaire beleid. Dit beleid is niet onomstreden omdat het de economische
problemen die zijn ontstaan ten gevolge van een aanbodschok nog zou verscherpen door
een extra negatieve vraagimpuls. Op 3 april jl. werd in Rotterdam een congres
georganiseerd waarin de gevolgen van de olieprijsverhogingen voor de economic en de daarop
af te stemmen monetaire politick centraal stonden. In dit artikel wordt een
verslag gedaan van dat congres. Een aantal vooraanstaande monetaristen blijkt niet
onverdeeld gelukkig met het huidige restrictieve monetaire beleid.

Inleiding
,,Een monetarist is iemand die altijd voor een krapgeldpolitiek pleit, behalve wanneer de monetaire politick
toevallig al restrictief is geworden. Dan waarschuwt hij voor
de gevolgen van een onverwacht restrictief beleid”. Deze
definitie van de Wall Street Journal (hoofdartikel op 23 maart
1981) ging perfect op bij de eendaagse conferentie die de vakgroep Monetaire Economic van de Erasmus Universiteit
eerder deze maand onder voorzitterschap van prof. Korteweg
organiseerde over de gevolgen van olieprijsverhogingen voor
de economic.
Het waren juist de monetaristen die daar waarschuwden
tegen het restrictieve monetaire beleid dat Nederland — in
navolging van West-Duitsland — tegenwoordig voert. Vanuit de monetaristische visie is een krap-geldpolitiek een
gevaarlijk en verkeerd antwoord op de betalingsbalanstekorten en op de verzwakking van de wisselkoersen die gevolgd zijn op de tweede oliecrisis van 1979/1980. De politick
die nu in Nederland en Duitsland gevoerd wordt maakt
in de woorden van een van de inleiders op de conferentie,
dr. Tatom van de Federal Reserve Bank of St. Louis, ,,een
beroerde situatie nog beroerder”. Het zou beter zijn om de
economic, die toch al uit het evenwicht geraakt is door de
onvoorziene olieprijsstijgingen, niet verder te verstoren door
bovenop deze negatieve aanbodschok nog een extra negatieve vraagimpuls te genereren. In plaats daarvan zouden de
tekorten op de lopende rekening moeten worden gecompenseerd door kapitaalinvoer via het bankwezen. Op die manier
kan de binnenlandse geldhoeveelheid in een gelijkmatig
tempo blijven groeien, zodat en de toekomstige inflatie stabiel en voorspelbaar blijft. en er geen extra binnenlandse
vraaguitval optreedt. Het handhaven van een historische
pariteit voor de gulden zou volgens de monetaristen dit
beleid niet in de weg moeten staan. Wanneer onverwachte
grote schokken — zoals de olieprijsverhogingen van 1979/
1980 — de economic treffen, is de veiligste politick om de
wisselkoers binnen ruime grenzen vrij te laten zodat de
markt het nieuwe evenwichtspeil van de wisselkoers kan
aangeven.
In dit opstel wil ik proberen de achtergrond van deze twee
beleidsaanbevelingen te schetsen, door eerst een overzicht
te geven van de inleidingen die op de conferentie werden
ESB 29-4-1981

gehouden, en daarna een verslag te geven van de discussie
die daar toen op volgde. Hoewel men het in de discussie lang
niet eens werd over de monetaristische aanbeveling om de
geldgroei stabiel te houden en de wisselkoers vrij te laten,
was het toch een mijns inziens vruchtbare gedachtenwisseling, omdat er wel een onderliggende consensus bleek te bestaan over de gevolgen van olieprijsverhogingen voor 1. de
economische capaciteit, 2. de inflatie en 3. de wisselkoersen.
Dat men het vanuit die gemeenschappelijke analyse toch niet
eens kon worden over het te voeren beleid, lag mijns inziens
vooral aan het feit dat de oliecrisis natuurlijk niet een gei’soleerd fenomeen was, maar werd vergezeld door allerlei andere
schokken, waarvan het evenzeer moeilijk is om uit te maken
in hoeverre ze tijdelijk of permanent zijn. Nederland en
andere westerse landen proberen de investeringen via het
overheidsbudget te stimuleren, de collectieve sector in omvang te reduceren, en een inkomenspolitiek te voeren, en
al die ontwikkelingen hebben ook consequenties voor het
tempo van de economische groei, de inflatie, de betalingsbalans en de wisselkoersen. Er kan dus licht verschil van
mening blijven bestaan over de vraag in welke mate nu de
olieprijsverhogingen en al deze andere trends verantwoordelijk zijn voor bij voorbeeld een verslechterende lopende rekening of een zwakker wordende wisselkoers, en ook over de
vraag of zulke ontwikkelingen tijdelijk of permanent zijn.
Om het risico te vermijden dat economisch nieuws verkeerd
wordt geinterpreteerd, of dat het tijdelijke respectievelijk
permanente karakter van een economische schok wordt miskend, pleiten de monetaristen voor stabiele geldgroei en een
wisselkoers die door de markt wordt bepaald. Het is niet
moeilijk om te bewijzen dat in een wereld zonder onzekerheid en bij perfecte kennis van economische mechanismen
zo’n politick niet optimaal is, en wordt gedomineerd door
diverse varianten van ,,fine tuning”. In een situatie van onzekerheid echter, voorkomt zo’n monetaristische politick in
ieder geval dat de schokken in de ree’le sfeer nog worden
versterkt door een pro-cyclische monetaire politick. Dat over
de merites van zo’n politick verschillend werd gedacht op

*Hoogleraar monetaire economic aan de Erasmus Universiteit
Rotterdam.

393

de conferentie, zal nog blijken; eerst geef ik — zoals beloofd
— een overzicht van de inhoud van de drie papers die in de

omdat de producenten van investeringsgoederen er niet in
zullen slagen om hun machines voortaan tegen lagere prijzen

ochtendzitting aan de orde kwamen.

aan te bieden. Als de prijs van kapitaal zich niet kan aanpas-

Olieprijzen en economische capaciteit

neerslaan in een lager niveau van de gewenste kapitaal-

Het eerste preadvies van de conferentie ,,Energy prices,
economic performance and monetary policy”, was van de
hand van John A. Tatom, als econoom verbonden aan de

goederenvoorraad. Tatom neemt daarom aan dat in de overgangsfase enige jaren lang minder zal worden gelnvesteerd.
Berekeningen in zijn paper illustreren dit mechanisme voor
zeven westerse landen waaronder Nederland.

sen, moet de verminderde produktiviteit van het kapitaal

Federal Reserve Bank van St. Louis in de Verenigde Staten.

Zoals prof. Van der Zwan opmerkte in zijn commentaar

Dr. Tatom was bij mijn wetende eerste die in 1977 een cruciaal
verschil signaleerde tussen de manier waarop westerse economiee’n zich herstelden van de recessie van 1974/1975 en de

lijk op het oude groeipad terugkeerde. Na de recessie van
1974/1975 gebeurde dat niet. Zowel in de Verenigde Staten
als in Nederland bleef de produktie zo’n 5% beneden een geextrapoleerde trend uit het verleden (zie de figuur).

op het paper van Tatom, zijn deze berekeningen echter niet
meer dan illustraties, en zeker geen definitief bewijs, vanwege
de bekende moeilijkheden bij het empirisch schatten van
produktiefuncties en omdat Tatom maar over beperkt statistisch materiaal voor een korte periode beschikte. Voor Nederland vindt Tatom dat de eerste oliecrisis tot een permanent
verlies van ongeveer 6% in de industriele capaciteit moet
hebben geleid. Hij besluit zijn paper met crop te wijzendatin
de meeste landen dit permanente verlies aan produktiecapaciteit optrad in een periode van onverwacht restrictieve
monetaire politick, zodat de permanente gevolgen van de

Figuur. Industriele produktie (1969= 100)

negatieve vraagimpuls. Thans zien we met name in West-

opwaartse fase van de conjunctuurcyclus na eerdere reces-

sies 1). Het normale patroon uit het verleden was dat het verlies aan produktie dat tijdens een recessie optrad in de periode
daarna weer werd goed’gemaakt, zodat de economic uiteinde-

oliecrisis samenvielen met de tijdelijke gevolgen van een
Duitsland en in mindere mate in Nederland, een zelfde beeld:
145

Trend 1970-1974

140

135
130

125
120
115
110
105
100

Feitelijke produktie

1969

1970 1971 1972 1973 1974 1975

1976 1977

een aan de groei van de primaire liquiditeitenmassa gemeten
krap monetair beleid creeert negatieve vraagimpulsen voor
de private sector, terwijl die juist bezig is zich aan te passen
aan de gevolgen van de tweede oliecrisis. In de woorden van
Tatom: ,,Een complicatie voor de monetaire politick, zowel
in 1974 als in 1979/1980 was dat de geldgroei in de periode
juist v66r de olieprijsverhogingen in meeste landen hoog
was. Enige vertraging in het groeitempo van de geldhoeveelheid viel dus te verwachten, maar jammer genoegsloeg zowel
in 1974 als 1979/1980 de monetaire politick in de zeven
onderzochte landen om tot zeer restrictief. Als gevolg
daarvan kwamen bovenop het permanente verlies aan produktie en produktiviteit vanwege de energieprijzen nog eens
tijdelijke verliezen ten gevolge van een neerwaartse conjunctuur”.

Bron: Macro Economische Verkenning, 1978, biz. 62.

Tatom legde uit dat ten gevolge van de stijging van de
energieprijzen een deel van de economische capaciteit
definitief was verouderd, en dat daarom niet mocht worden

verwacht dat de economic zich tot op de oude trend zou
herstellen. Zijn analyse werd aanvankelijk lang niet algemeen
gedeeld. Het Centraal Planbureau schreef bij voorbeeld inde
Macro Economische Verkenning 1978 (biz. 63): „ De
industriele produktie heeft zich nog steeds niet hersteld van

de terugval opgetreden in 1975″. Degenen die zo’n herstel nog
verwachtten en niet begrepen waarom het in de praktijk niet

optrad, pleitten in die dagen voor vraagstimulering om het
economisch herstel te stimuleren. Er moest immers een grote
overcapaciteit bestaan en dan kon nominale vraagstimulering veilig worden toegepast. Intussen is wel gebleken dat
zo’n reflatie-marge niet bestond in 1976/1977 en dat

Olieprijzen en inflatie?

Terwijl onvoorziene fluctuaties in de monetaire politick
belangrijke gevolgen voor de economische conjunctuur hebben, is de trend van de geldgroei de hoofddeterminant van de
inflatie. Dat was de boodschap van het tweede preadvies op
de conferentie, van de hand van prof. Michael Parkin verbonden aan de Universiteit van Western Ontario in Canada.
Zijn studie ,,Oil push inflation?” vormde een teleurstelling
voor zijn officiele commentator, prof. Driehuis uit Amsterdam en voor een ieder die meent dat een zo belangrijk maat-

schappelijk fenomeen als de inflatie toch zeker recht heeft op
ten minste honderd verklarende factoren en duizend nuanceringen daarvan. In de monetaristische visie is — zoals bekend — de geldgroei per eenheid produkt de voornaamste
determinant van de inflatie en kunnen de 99 overige factoren

pogingen om via nominale stimulering de economische groei
te bevorderen — zoals bij voorbeeld in de Verenigde Staten
— tot hogere inflatie leidden.

alleen operatief zijn voor zover ze op het proces van het

Tatoms analyse is inmiddels gemeengoed geworden; men

en inflatie voor 7 OECD-landen en laat zien hoe het gepostu-

neemt nu vrij algemeen aan dat ten gevolge van de olieprijsschok van 1973/1974 de economische capaciteit met ongeveer 4 a 5% daalde, hetgeen ook betekent dat de trend uit
eerdere jaren niet zonder meer geextrapoleerd mag worden.
De hogere prijzen voor energie leidden tot een geringer
energieverbruik in het bedrijfsleven, waardoor ook het marginaal produkt van de andere produktiefactoren, kapitaal
en arbeid, noodzakelijkerwijs afnam. Tatom veronderstelt
dat op de wat langere duur het reele loon daalt, om zo de

geldaanbod invloed hebben.

Parkin geeft in zijn paper een chronologic van geldgroei
leerde verband tussen geldgroei en inflatie op de middellange
termijn inderdaad aanwezig is. De in het algemeen hoge geldgroei in het begin van de zeventiger jaren leidde onvermijdelijk tot hoge inflatie in het midden van het afgelopen decennium, en de olieprijsverhogingen van 1973/1974 voegden

daar alleen een tijdelijk extra effect op het prijspeil aan toe.

beloning van de produktiefactor arbeid weer in overeenstem-

ming te brengen met de verminderende produktiviteit. Bij de
produktiefactor kapitaal ligt dat volgens hem moeilijker,
394

1) Zie Federal Reserve Bank of St. Louis Review, mei/juni 1977.

• Parkin onderstreept zijn betoog met de volgende twee con-

stateringen.
1. Het is niet waar dat in die landen waar geimporteerde olie
het grootste deel van het energieverbruik uitmaaktde inflatie ook het meest steeg met de eerste oliecrisis.

2. Evenmin is het waar dat in die landen die het meest afhankelijk waren van geimporteerde olie de trendmatige
inflatie over de langere periode 1975/1978 het meest gestegen was boven de inflatie in de periode 1970/1973.
Ook de mate waarin de OECD-landen de accijnzen op
benzine en andere energiedragers verhoogden blijkt wel gevolgen te hebben voor het prijspeil, maar niet van belang te
zijn voor de inflatie op wat langere termijn. Veranderingen

in energieprijzen hebben dus alleen tijdelijke gevolgen voor
het prijspeil; de trend van de inflatie moet volgens Parkin
worden verklaard uit de lange-termijnontwikkelingen in de
geldgroei.

ciatie van de mark en de Zwitserse franc ten opzichte van
de overige Europese valuta’s. Omgekeerd zullen bij gunstig
inflatienieuws uit de Verenigde Staten de mark en de Zwitserse franc meer terrein verliezen dan andere valuta’s.
Ons onderzoek leidt tot de volgende twee conclusies:
1. onvoorzien economisch nieuws over bij voorbeeld de olieprijzen of de Amerikaanse inflatie heeft langdurige gevol-

gen voor de reele wisselkoersen tussen de Europese valuta’s;
2. wisselkoersen hangen niet alleen af van inflatieverschillen,
die nog wel enige tijd van te voren kunnen worden voor-

speld, en betrekkelijk langzaam veranderen, maar ook van
onvoorzien economisch nieuws. Dat maakt het riskant
om te lang vast te houden aan pariteiten die werden vastgesteld voordat dit nieuws (b.v. de tweede oliecrisis) bekend werd: ,,Externe gebeurtenissen kunnen spanning ver-

oorzaken binnen de EMS die verkeerd zal worden geinterpreteerd wanneer men meent dat verschillen in inflatie-

voeten tussen landen de enige oorzaak kunnen zijn van
Olieprijzen en wisselkoersen

veranderingen in wisselkoersen. Verschillende economische schokken — sommige van tijdelijke aard, andere

Het laatste preadvies dat op de conferentie aan de orde
kwam was getiteld: ,,Exchange rate variability and monetary
policy under rational expectations” en handelde over de gevolgen van olieprijsverhogingen voor de wisselkoersen.
In deze studie ontwikkelen Pieter Korteweg en ikzelf een

permanent — kunnen tegelijkertijd optreden en dat maakt
het nog moeilijker om nun respectievelijke effecten van
elkaar te onderscheiden. In een situatie van zo grote onzekerheid kunnen pogingen om de wisselkoersen toch te
blijven fixeren gemakkelijk uitlopen op een kostbare vergissing”.

theoretisch model waarin verschillende onvoorziene schok-

ken, zoals monetaire impulsen, veranderingen in de over-

Het officiele commentaar op onze studie kwam van prof.

heidsbestedingen, en olieprijsverhogingen, gevolgen kunnen

Patrick Minford van de Universiteit van Liverpool. Prof.

hebben voor zowel de nominale als de reele (voor inflatieverschillen gecorrigeerde) bilaterale wisselkoersen. Als een
economische schok gevolgen heeft voor de reele wisselkoers,
betekent dat dus dat er afwijkingen optreden van koopkrachtpariteit tussen de verschillende valuta’s. Korteweg en
ik menen dat dit inderdaad het geval is — en nog sterker —
dat zulke afwijkingen van de koopkrachtpariteit van meer
dan tijdelijke aard kunnen zijn. Wij zien de wisselkoers niet
als de relatieve prijs van goederen uit verschillende landen,
maar in de eerste plaats als de relatieve prijs van de geldsoorten. Een gulden is dan een klein aandeel in de NV ,,Neder-

Minford wees op twee nog onopgeloste vragen met betrekking tot het gedrag van korte rentestanden op de Eurovalutamarkt, en de invloed van die rentes op de wisselkoersen:

1. kunnen ree’le (= voor inflatie gecorrigeerde) rentestanden
op bijvoorbeeld Euromarken en Eurodollars blijvend van
elkaar verschillen, of zijn er toch economische mechanismen die ervoor zorgen dat op de wat langere termijn de
de ree’le rente voor alle valuta’s hetzelfde is?
2. worden verschillen in economische en politieke risico’s
tussen landen geheel gereflecteerd in de rentes op de Eurovalutamarkt, of zijn er bovendien systematische verschillen

land”, een Duitse Mark een aandeel in de NV ,,Duitsland”.

tussen verwachte en feitelijke toekomstige wisselkoersen,

Wanneer onvoorzien economisch nieuws de toekomstperspectieven van de NV ,,Nederland” anders beinvloedt
dan die van de NV ,,Duitsland”, moet dat volgens ons neerslaan in de relatieve prijsverhouding van die twee aandelen,
dus in de wisselkoers tussen de gulden en de Dmark. Onze
studie geeft berekeningen over de periode 1973/1979 die
inderdaad laten zien dat bij voorbeeld een onvoorziene verhoging van de olieprijs nogal verschillend inwerkt op de
Westeuropese economiee’n. Een onvoorziene verhoging van
zeg 10% in de olieprijzen, heeft volgens ons ongeveer de volgende effecten op de nominale wisselkoersen:
Gulden/dollar: . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . + 0,4%
Dmark/dollar: . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . + 1,7%

zodat speculanten ook langs die weg een vergoeding voor

Een substantiate verhoging van de olieprijs heeft de volgende gevolgen voor een economic die geheel afhankelijk is

Zwitserse franc/dollar: . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

+ 1,2%

van geimporteerde energie:

Franse franc/dollar: . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Lire/dollar: . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Pond Sterling/dollar: . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

+ 0,6%
+ 0,6%
+ 0,8%

1. de ruilvoet verslechtert, zodat een deel van de produktie
in plaats van op de binnenlandse op de buitenlandse markt
moet worden georienteerd;
2. er treden veranderingen op in omvang en aard van de gewenste investeringen;
3. het reele loon zal moeten dalen wil de werkgelegenheid

Alle zes Europese valuta’s deprecieren ten opzichte van

de Amerikaanse dollar, maar de Dmark deprecieert meer
dan bij voorbeeld de gulden, de Franse franc en het Engelse
pond. De verschillen in uitkomsten kunnen afhangen van
de afhankelijkheid van geimporteerde energie, en ook van het
succes van de nationale energiepolitiek in de verschillende
landen. Als een zelfde externe schok inderdaad leidt tot verschillende depreciaties ten opzichte van de dollar, volgt daaruit dat olieprijsstijgingen ook het Europese Monetaire
Systeem onder spanning zetten. Dit geldt dan niet alleen voor
veranderingen in energieprijzen, maar ook bij voorbeeld voor
veranderingen in de Amerikaanse inflatie. Aangezien de
Dmark en de Zwitserse franc meer in trek zijn als substituut
voor de dollar dan bij voorbeeld de gulden en de lire, betekent een versnelling van de Amerikaanse inflatie een appreESB 29-4-1981

risico’s ontvangen? De huidige periode van zwevende

wisselkoersen is nog te kort om op die vragen een definitief
antwoord te geven, en daar komt nog bij dat het beeld vertroebeld wordt door voortdurende pogingen van de cen-

trale banken om via interventies de wisselkoersen te beinvloeden.
De paneldiscussie

gehandhaafd blijven;

4. er zullen veranderingen optreden in de reele wisselkoersen,
niet alleen tegenover OPEC- maar ook binnen de OECDlanden, waarvan sommige gevoeliger zijn voor prijsverhogingen in geimporteerde energie dan andere.

De processen 1 t/m 4 zijn opnieuw aan de orde vanwege
de belangrijke olieprijsverhogingen van 1979/1980. Intussen
ontwikkelde de monetaire politick zich als volgt (zie de label).
Vooral in de Bondsrepubliek constateren we een zeer sig-

nificante afname in het groeitempo van de geldhoeveelheid.
Kennelijk worden de tekorten op de lopende rekening van
395

Tabel.

Groeitempo geldhoeveelheid (Ml) in procenten

per jaar
1972

1973

1974

Nederland …….

17,7

7,4

3,1

Wcst-Duilsland ..

13,7

5,3

5,9

1975

1976

1977

1978

1979

1980

18,8

11,8

14,4

5,3

2,7

4,2

14,1

10,0

9,6

13,6

6,9

2,4

Bron: IMF, International Financial Statistics.

nenauto’s naar openbaar vervoer, en dat moet ook leiden tot

veranderingen in het investeringspakket. Al deze noodzakelijke aanpassingen worden volgens de monetaristen in het
panel belemmerd wanneer een onverwacht deflatoire monetaire politiek de conjunctuur extra verslechtert en de ree’le
rente tijdelijk hoog maakt. Terwijl dus van het monetaire beleid niet meer mag worden verwacht dan dat het geen schade
berokkent aan het investeringsklimaat, kan de fiscale politiek
wel een positieve invloed op de investeringen uitoefenen. De
heer D. J. Piliero van Chevron Nederland drong aan op la-

de betalingsbalans niet of niet voldoende gecompenseerd
door instroom via de kapitaalrekening of een toename van

de binnenlandse kredietverlening. De Nederlandse autoriteiten hebben de koerswijziging in het Duitse monetaire be-

leid gevolgd, en zijn daarmee tegelijkertijd met het begin van
de tweede serie olieprijsverhogingen omgeschakeld van een
betrekkelijk ruim naar een betrekkelijk krap monetair beleid.
Door het beleid zo met dat van de Bundesbank te synchroniseren kon de gulden-markkoers gehandhaafd blijven. De belangrijkste vraag voor het panel op de olieprijsconferentie
was of de gevoerde monetaire politick het meest geschikte
antwoord vormde op de verhogingen van de olieprijzen.

gere belastingen en andere maatregelen die de besparingen
kunnen bevorderen. Parkin drong eveneens aan op lagere effectieve belastingvoeten voor de bedrijven. Zijn voorstel zou

zijn om de vennootschapsbelasting geheel af te schaffen, omdat uiteindelijk bedrijven niet belast kunnen worden maar alleen individue’n, en in het geval van de vennootschapsbelas-

ting zijn dat de toekomstige pensioentrekkers die over hun
pensioen toch al inkomstenbelasting moeten betalen. Witteveen wees erop dat lagere belastingen voor het bedrijfsleven
samen zouden kunnen gaan met een vermindering van de
subsidies aan zwakke bedrijven. Hij herinnerde eraan dat in
Nederland despaarquote van 15% in 1968 tot 10%nugedaald

is, en dat het dus bijzonder dringend is om besparingen weer
te bevorderen. De economische prikkels om te sparen, te in-

Ad I. Dr. H. J. Witteveen wees crop dat — tijdelijke —
tekorten op de lopende rekening onvermijdelijk zijn. De

OPEC-landen zijn niet geinteresseerd in een revaluatie van
hun valuta, maar willen hun economieen voorbereiden op de
tijd dat de olieschatten in hun bodem uitgeput zullen zijn.
Daarom zullen ze zowel kapitaalgoederen willen importeren
als beleggen in de OECD-landen. Er zijn welre-endevaluaties
vereist tussen de OECD-landen onderling, maar tegenover
OPEC moeten de tekorten op de lopende rekening tijdelijk
worden geaccepteerd. Wanneer de westerse landen gezamen-

vesteren en te produceren moeten weer hersteld worden. Al
het praten over de sterkste schouders die maar weer de zwaarste lasten moeten dragen, heeft wat dat betreft geen goed ge-

daan. De economische positie van Nederland kan alleen blijvend verbeteren wanneer veranderingen in de belastingtarieven en zo nodig een grotere ongelijkheid in de inkomens het
weer aantrekkelijker maken om risico’s te nemen en te produceren. Witteveen zou wensen dat meer Nederlandse economen de moed konden opbrengen om dat ook duidelijk te zeggen.

lijk toch proberen om die tekorten geforceerd weg te werken

Ad 3. Veranderingen in de prijzen van geiimporteerde

via een krachtige binnenlandse deflatoire politick, leidt dat
alleen maar tot een wereldrecessie. Beter is het wanneer de

energie hebben ook onvermijdelijke gevolgen voor de arbeidsmarkt. De totale werkgelegenheid kan alleen gehandhaafd blijven wanneer het ree’le loon daalt om zo de beloning
van arbeid weer in overeenstemming met het gedaalde margi-

tekorten op de lopende rekening worden geaccepteerd, en het

internationale bankwezen en het IMF meehelpen aan de
financiering daarvan. Nu is er — zoals drs. P. Stek, directeur
binnenlands geldwezen van het Ministerie van Financien
opmerkte — geen automatisch mechanisme dat garandeert
dat voor elk OECD-land de tekorten op de lopende rekening
precies worden gecompenseerd door kapitaalinvoer uit de

naal produkt van arbeid te brengen. Bovendien treden ver-

schuivingen op tussen de werkgelegenheid in verschillende
sectoren. Prof. Brian Griffiths van de City Universiteit in
Londen herinnerde er nog eens aan hoe moeilijk de hedendaagse arbeidsmarkt functioneert. Hoe kan een werkloze het

OPEC-landen. Tekorten kunnen optreden op de totale betalingsbalans der niet-monetaire sectoren, en de vraag is hoe
de monetaire autoriteiten daarop moeten reageren, door

zich bij voorbeeld permitteren om te verhuizen uit zijn zwaar

wisselkoersaanpassingen, of door kapitaalimport van het
bankwezen en/of de overheid. De discussie daarover komt
onder 4 aan de orde.
Ad 2. Omvang en aard van de investeringen worden zozeer bepaald in de ree’le sector, dat niet van de monetaire politick kan worden verlangd dat die daar een sturende invloed
op heeft. Wel kan een pro-cyclische monetaire politiek het
aanpassingsmechanisme bemoeilijken en een ongunstig investeringsklimaat scheppen. Zoals Tatom opmerkte: ,,Met

wel werk is? Om nog enige mobiliteit op de arbeidsmarkt te
bereiken, moeten werkgevers in sectoren die wel een goede

monetaire politiek kun je niets positiefs in de ree’le sector be-

reiken, maar een verkeerde monetaire politiek kan een beroerde situatie nog beroerder maken”. In de discussie werden

nog een paar aanvullingen gegeven op wat Tatom’s morgens
al had gezegd over de gevolgen van olieprijsverhogingen voor

de investeringen. Hij had crop gewezen dat bij een hogere relatieve prijs van energie een lager energieverbruik hoort, derhalve een lager marginaal produkt van kapitaal en dus ook
een geringere omvang van de gewenste kapitaalgoederenvoorraad. Om die te bereiken, zullen de geaggregeerde investeringen tijdens een overgangsperiode lager zijn dan voorheen. Dr. Witteveen voegde daaraan toe dat niet alleen de
omvang maar ook de aard van de investeringen zal veranderen. De hogere relatieve prijs van energie maakt nieuwe vormen van energiewinning economisch aantrekkelijk (winning

van gas en olie uit de Noordzee). Bovendien treden verschuivingen in de finale vraag op, bij voorbeeld van grote perso396

gesubsidieerde huurwoning in Glasgow wanneer er jarenlange wachtlijsten voor huisvesting zijn in alle gebieden waar
toekomst hebben in staat kunnen zijn om hogere lonen te bie-

den. Daarom is het volgens Griffiths zo gevaarlijk wanneer de
regering probeert om via een geleide loonpolitiek de bestaan-

de inkomensstructuur voor langere tijd te fixeren. Zolang een
inkomenspolitiek van kracht is wordt het aangewezen mechanisme dat kan zorgen voor mobiliteit op de arbeidsmarkt
buiten werking gesteld. Daarbij komt nog dat de ervaring
leert dat een wat langer volgehouden inkomenspolitiek

meestal eindigt met een loonexplosie die de aanzet kan vormen van een nieuwe inflatiegolf. Om die redenen zagen Griffiths en Parkin geen enkele nuttige functie voor een inkomenspolitiek. Niet alle leden van het panel dachten daar zo
over. Prof. J. Weitenberg (onderdirecteur van het Centraal
Planbureau) wees erop dat in ieder geval de fout van de eerste
oliecrisis moet worden vermeden, toen de schok werd geabsorbeerd in de winstinkomens in plaats van de ree’le lonen.
Een — tijdelijke — inkomenspolitiek kan zijns inziens een
bijdrage leveren om de winstinkomens te beschermen. Ook
maakt de hogere ree’le prijs van energie het onvermijdelijk dat
op de langere termijn veel meer energie wordt bespaard.
Daarom pleitte Weitenberg voor een grotere inspanning op
het gebied van speur- en ontwikkelingswerk, en voor een beleid op het gebied van het onderwijs en de arbeidsmarkt waardoor Nederland ook op de lange termijn kan blijven concur-

reren. Drs. Stek was nog het meest positief over de mogelijkheden van een inkomenspolitiek. Hij meende dat die in Nederland al gunstige effecten begon te krijgen, en hoopte op
een z6 grote daling in de ree’le lonen, dat de winstinkomens
weer tot op het vroegere niveau konden worden hersteld. Niet
alleen de ree’le lonen, maar ook de overheidsbestedingen zouden nog belangrijk verder moeten worden teruggebracht.
Ad 4. Gezien de consequenties van de tweede oliecrisis

voor a. de lopende rekening, b. de investeringen en c. de arbeidsmarkt, hoe hoog scoort dan het feitelijke Nederlandse

monetaire en wisselkoersbeleid, en is er een realistisch alternatief? Drs. Stek verdedigde het huidige beleid en kreeg daarbij analytische steun vanuit de zaal van dr. M. W. Holtrop —
president van de Nederlandsche Bank van 1945 tot 1967. In
de door Holtrop ontwikkelde classificatie is een stijging van

voor sommige ontwikkelingslanden al een even zware last als

de import van energie.
De monetaristen in het panel (gastheer Korteweg, Griffiths

en Parkin) vroegen zich af of niet een deel van de aanpassingen kon lopen via de wisselkoersen, waardoor het mogelijk

wordt dat de geldgroei ondanks de olieprijsverhogingen constant wordt gehouden. Korteweg benadrukte dat de oliecrisis
aanpassingen in de ree’le wisselkoersen noodzakelijk maakt,
en dat die aanpassingen pijnlijker zullen zijn wanneer de monetaire autoriteiten de nominale wisselkoersen fixeren, zoals
bij voorbeeld in het kader van de EMS wordt geprobeerd.
Immers, bij vaste nominale koersen kan een land alleen reeel
deprecieren door de inflatie te verlagen, en dat betekent inde
praktijk een deflatoir beleid dat gepaard gaat met verlies aan
produktie en stijgende werkloosheid. Parkin pleitte nog eens
voor een geldgroeiregel — gecombineerd met zwevende wisselkoersen — omdat zo’n monetair beleid tenminste de binnenlandse inflatie stabiliseert en dat is volgens hem het enige
doel dat de monetaire autoriteiten met kans op succes kunnen

de energieprijzen niet de bron van een fundamentele onevenwichtigheid maar een in wezen tijdelijk probleem. Daarbij
past dan niet een devaluatie van de munteenheid, maar wel
een tijdelijk lagere geldgroei die automatisch kan worden
bereikt door de tekorten op de lopende rekening te laten
inwerken op de geldhoeveelheid. De daardoor veroorzaakte
tijdelijke binnenlandse deflatie herstelt het evenwicht. Drs.
Stek voegde daar nog aan toe dat het zijns inziens te riskant is

aanpassingen af maar die moeten op zo goed mogelijk werkende markten in de ree’le sector geeffectueerd worden. Korteweg betoogde dat in de Nederlandse situatie een stabiele

om een tekort op de lopende rekening te compenseren met

geldgroei zou kunnen worden bereikt door uitbreiding van de

extra binnenlandse kredietuitbreiding. Dat zou het tekort
alleen maar groter maken en het vertrouwen in de valuta
aantasten. In samenhang met een restrictieve monetaire
politick zou — zoals reeds gesignaleerd — volgens Stek een
krachtige inkomenspolitiek moeten worden gevoerd. Witteveen meende dat de huidige hoge ree’le rentestanden laten zien
dat de monetaire politiek of te krachtig is geweest of te weinig
is gecombineerd met inkomenspolitiek en verlaging van de
overheidsbestedingen. Hij was overigens bepaald optimistisch over de toekomstige ontwikkeling van vraag en aanbod
op de oliemarkt en citeerde een voorspelling van Morgan

,,netto buitenlands passief’-positie van het bankwezen, iets
wat trouwens in feite in Nederland na de tweede oliecrisis ook

nastreven. De olieprijsverhogingen dwingen belangrijke ree’le

gebeurd is. Hij benadrukte daarbij dat het op deze manier le-

nen in het buitenland niet te lang mag duren. Uiteindelijk
dient de betalingsbalans in evenwicht te komen door meer

goederen en diensten i.p.v. schuldtitels aan de OPEC-landen
te verkopen. De in het buitenland geleende gelden moeten
volgens hem dan ook niet gebruikt worden om de financieringstekorten van de overheid te dekken maar om de investeringen van het bedrijfsleven te financieren.

In een korte dagsluiting constateerde prof. Griffiths dat we

Guaranty dat voorlopig geen verdere stijgingen in de ree’le olie-

wel weten hoe we moeten handelen, maar het toch niet doen.

prijs voorzien hoeven te worden en dat het surplus van de
OPEC-landen in een jaar of vier zal verdwijnen. Witteveen
pleitte voor een zekere mate van restrictief beleid in
Nederland, omdat wij vanwege het aardgas toch nooit een

Hij vroeg zich af of men de economische politiek wel kon bediscussieren los van de onderliggende normen — of eigenlijk
de afwezigheid daarvan — in de westerse beschaving. Het
leek hem onwaarschijnlijk dat de monetaire autoriteiten wel

tekort op de lopende rekening hadden mogen ontwikkelen.

een geldgroeiregel zouden kunnen naleven, terwijl in de we-

Het tekort is een teken van een te ruime politiek in het

reld om hen heen zoveel andere regels steeds meer worden

verleden, zodat nu een beperking van de vraag geboden is.

verwaarloosd. Voorzitter Korteweg besloot om het lot van de

Zowel Witteveen als Weitenberg signaleerden dat hogere
ree’le rentestanden in de OECD-landen ook hoge kosten met

westerse beschaving maar niet meer ter discussie te stellen, en
daarmee diende de vraag van Griffiths meteen als afsluiting
van een nuttige en boeiende discussie.
Eduard J. Bomhoff

zich brengen voor de ontwikkelingslanden. Rente en

aflossing op buitenlandse kredieten is volgens Witteveen

Auteur