Ga direct naar de content

Investeren

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 22 1981

prof. Beek

Investeren
Buitenlanders verleiden tot investeren
in ons land blijkt niet eenvoudig. De
argumenten die men hoort zijn: de arbeidskosten zijn te hoog, de kosten voor
een mislukkig zijn exorbitant en ons inspraakcircus lust men niet.
Over de arbeidskosten kunnen we kort
zijn. Daar is al zoveel over gezegd.
Eigenlijk zijn we het daar wel over eens,
al kreeg ik op 18 april 1979 nog een
openbare uitbrander van Wim Kok dat
ik het ook zo had opgeschreven in
De Vennootschap Nederland (Kluwer,
1979). Ondertussen is de vraag geworden, ook in de partijprogramma’s, hoe
we ze omlaag zullen brengen. Zolang
daar geen eenstemmigheid over is, zal de
werkgever de werknemer blijven verwijten dat hij te veel eist en de werknemer de
werkgever dat hij niet ferm genoeg de
eisen afhoudt. De kans dat dit probleem
met afspraken tussen de sociale partners
is op te lossen lijkt me zeer klein. Het zal
een politieke beslissing worden.
De ,,cost of failure” blijkt overigens
de ernstigste belemmering voor ons te
zijn om nieuwe activiteiten aan te trekken. Meer en meer ziet men dat bij het
denken over een nieuwe investering
rekening wordt gehouden met de kosten
van het discontinueren van de voorgestelde bedrijvigheid. Naast de entreekosten spelen de exit-kosten een rol,
vooral in het Japanse denken. Zonder
dat zou het MITI de durf niet hebben
gehad een toekomstige industriele mix
voor Japan te schetsen die aanzienlijk
afwijkt van de bestaande. Trouwens,
menig bedrijf bij ons dat het tot dusver
heeft overleefd door te diversificeren op
bestaande markten beoprdeelt nieuwe
produktvoorstellen reeds lang met inbegrip van de exit-kosten.
Wil men in onzekere en riskante tijden
het industrieel geboortecijfer omhoog
brengen dan zal men een sterfterisico
hebben te dragen. Dat kan niet als de
begrafeniskosten onbetaalbaar zijn. De
ESB 29-4-1981

jure heeft onze overheid dat reeds in een
andere context erkend: zij die elektriciteit produceren uit kernenergie weten
precies tot welk maximaal bedrag zij
aansprakelijk zijn per ongeval. De rest
neemt de overheid (dus de gemeenschap)
over. De facto bestaat die erkenning ook
op andere terreinen van bedrijvigheid.
Zonder deze de facto erkenning zou bij
voorbeeld een poging tot het overeind
houden van een eigen vliegtuigindustrie
onmogelijk zijn.
Wellicht is het vastleggen van de spelregels bij het bepalen van de exit-kosten
en het opvangen van onze meerkosten
daarvoor uit de bestaande (sociale)
fondsen een beter instrument voor het
industriebeleid dan entree-kredieten of
ontwikkelingsgaranties. Het veelbelovende krijgt mijns inziens wel een kans,
als het mogelijk mislukken daarvan
maar niet het risico met zich brengt dat
het bestaande wordt meegesleurd.
Op het eerste gezicht lijkt het vreemd
dat potentiele investeerders onze inspraakcultuur een belemmering voor de
investeringsbeslissing noemen. De kosten voor het onderhouden van die cultuur in een bedrijf waarin de medewerkers weten hoe het zijn brood verdient,
zijn niet absurd hoog. Ze zijn bij voorbeeld lager dan in landen waar stakingen
het overleg vervangen. Het grote tijdbeslag is natuurlijk voor menig management een moeilijkheid, maar dat zou
gecompenseerd kunnen worden door
een soepeler uitvoering van de eenmaal
genomen beslissingen. Het kernpunt van
het inspraakbezwaar is echter het vooruitschuiven, het uitstel, het niet durven
(of willen) onderschrij ven van een beslissing. Men ziet dat het overleg zich uitstrijkt over een periode waarin de omgevingsfactoren zich alweer wijzigen.
Dat staat haaks op de houding van een
ondernemer. Bekend zijn de gevallen
waarin ondernemingsraden de mogelijkheid voor een tijdelijke a facon-produktie, waarvoor de capaciteit reeds in de

produktie aanwezig was, aangrepen om
de wettelijk voorgeschreven procedure
voor een noemenswaardige uitbreiding
juridisch uit te proberen.
De wet als ,,prime mover” voor het
menselijk handelen. Het invullen van
het wetgevend grijs, bij staking, ontslag,
inspraak enz. De arme rechter, die werd
opgevoed om gecodificeerde gedragsregels te toetsen. Marx dacht nog dat
economic en technologic ,,prime movers”
waren. Zij bepaalden de sociale organisatie en de culturele uitingsvormen: het
arbeidsbestel, de arbeidsethos, de huwelijksmoraal, de organisatie van het religieuze leven. Dat alles werd als erfgoed
in een wetgeving gecodificeerd. Marx is
schijndood bij ons.
De bureaucratische, hoog gemdustrialiseerde staat handelt normatief. Hij wil
de wet tot drijvende kracht voor het
menselijk handelen maken. Daartoe
regelt hij de besluitvormingsprocessen,
ook buiten de res publica. Besluitvormingsprocessen bepalen het gedrag, de
sociale verhoudingen, de cultuur. Technologie en economic worden geacht te
volgen met de tijdconstante waarmee een
cultuur zich aan kan passen. Dat is langzaam in de regel, tenzij bij calamiteiten.
De exceptionele economische ervaringen van de laatste dertig jaren hebben
ertoe geleid dat we de zaken geheel zijn
gaan omkeren. Potentiele buitenlandse
beleggers verzaken omdat wet noch hun
logica hen vooralsnog verplichten deze
omkering te aanvaarden.

383

Auteur