Ga direct naar de content

Nieuwe ontwikkelingen rond conjunctuurindicatoren

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 9 1993

Nieuwe ontwikkelingen
coniunctuurindicatoren

rond

K. Lahiri
approaches

new

en G. Moore (red.),
and forecasting

Leading
records,

Het voorspellen van de conjunctuur
met voorlopende indicatoren is een
van de oudste en meest succesvolle
rekenkundige methoden uit de economische wetenschap. Een oude methode, want reeds in 1919 lanceerde
de Amerikaanse hoogleraar Persons
van de Harvard University een ‘index
of speculation’ die gebaseerd was op
drie prijsvariabelen en de beurskoers
als verwachtingsvariabele.
En een succesvolle methode, omdat zij sindsdien is gebruikt en ook heden ten
dage nog op grote schaal wordt toegepast. Voor de conjunctuurvoorspelling op de korte termijn, tot een half
jaar vooruit, behoren ‘leading indicators’ (U) tot de beste voorspellers, zodat maandelijks met veel belangstelling naar nieuwe prognoses wordt
uitgekeken.
De U-methode heeft van oorsprong een grafisch karakter: de indicator wordt gebruikt om het beloop
van de conjunctuur te voorspellen in
termen van stijgen, dalen of omslaan.
Daarbij staat het voorspellen van omslagpunten centraal. Het voorspellende karakter hangt samen met de eigenschap van voorlopen. Sommige
economische grootheden hebben een
directe relatie met de toekomstige
economische bedrijvigheid (orderontvangst .en voorraden) of zijn feitelijk
voorlopende activiteiten (bouwvergunningen). Daarnaast zijn er reeksen die specifiek betrekking hebben
op de toekomst (conjunctuurenquêtes) of die daarop vooruitlopen (aandelen- en obligatiekoersen, grondstoffenprijzen). Ten slotte zijn er
grootheden die zelf economische
bedrijvigheid veroorzaken of beïnvloeden (rente, geldhoeveelheid,
beschikbaarheid van krediet). Om niet
afhankelijk te zijn van toevallige uitschieters in één reeks, kunnen afzonderlijke reeksen tot een samengestelde index bijeen genomen worden,
b.v. door een gemiddelde te nemen.

E5B 8-9-1993

economic

indicators:

Cambridge University Press, 1991.
Het in 1920 in de VS opgerichte National Bureau of Economic Research
(NBER) heeft vanouds economische
variabelen beoordeeld en geselecteerd. In 1989 is de laatste selectie bestaande uit vele duizenden variabelen gepubliceerd. In 1938 heeft het
Department of Commerce (DOC) de
meest succesvolle indicatoren samengevoegd tot één ‘composite index of
leading indicators’ (CU). De nieuwste
versie hiervan dateert van 1989 en
omvat de volgende indicatoren: gemiddelde werkweek, bouwvergunningen, achterstand bij leveringen, nieuwe orders (verschillende varianten),
consumentenverwachtingen,
aantal
nieuwe werkloosheidsuitkeringen,
geldhoeveelheid,
aandelenkoersen
en materiaal prij zen. Deze maandelijks gepubliceerde index speelt in de
VS een belangrijke rol in de beoordeling van de gezondheid van de economie. Vergelijkbare indicatoren zijn
ontwikkeld voor andere landen, onder meer door de OESO en de EG. In
ESB is al sinds ruim vijf jaar maandelijks de DNB-conjunctuurindicator
voor Nederland opgenomenl.
Decennia lang is de U-methode
toegepast zonder dat deze wezenlijk
veranderde of dat nieuwe toepassingen werden ontwikkeld. Publikaties
op dit gebied betroffen veelal niet
veel meer dan actualisering van bestaand gedachtengoed. De afgelopen
tien tot twintig jaar echter is de aandacht voor U’s sterk toegenomen, afgaande op de stroom van artikelen
en boeken op dit terrein. Het boek
Leading economie indicators bestaat
uit 21 door vooraanstaande auteurs
op dit gebied geschreven artikelen,
deels op uitnodiging, naar aanleiding
van een congres over leading indicators. Ze bestrijken in hoofdlijnen de
volgende onderwerpen:
• het geven van een theoretische basis aan de bestaande methode van
de U en het uitbreiden hiervan, ge-

bruik makend van recente ontwikkelingen in de economische theorie en de tijdreeksanalyse;
• het introduceren van meer adequate methoden om de voorspelkwaliteit van bestaande (C)U’s te beoordelen, deels gebaseerd op kanstheoretische definities van omslagpunten;
• het ontwikkelen van indicatoren
gebaseerd op een nieuwe methode en van indicatoren gericht op
andere grootheden dan alleen de
‘algemene conjunctuur’.

Theoretische onderbouwing
De U-methode is empirisch succesvol maar mist een duidelijke theoretische basis. Kritiek op deze methode
richt zich op het feit dat geen relatie
wordt aangegeven tussen de LI’s.en
de algemene toestand van de economie. Zoals door Koopmans in 1947 in
zijn beroemde artikel “Theory without measurement” op meer fundamentele wijze naar voren is gebracht,
is de relatie tussen U’s en de economie niet gebaseerd op het gedrag van
de economische agenten die de beslissingen nemen: consumenten, producenten, werknemers en overheid.
De waargenomen relaties op geaggregeerd niveau kunnen aangetast worden, als de samenstelling van het leger van micro-beslissers verandert.
In enkele hoofdstukken van het
boek wordt gepoogd een basis te leggen voor meer theoretische U’s. Enige theoretische onderbouwing van U
is altijd aanwezig geweest en betreft
de oorzaak of plausibiliteit van het
systematische voorlopen. In zijn bijdrage aan het boek somt De Leeuw
vijf redenen voor dit voorlopen op,
die overigens ook wel eerder zijn genoemd2. Drie ervan krijgen een
plaats in een theoretisch model van
een kostenminimaliserende
onderneming. De herleide vorm van dit model geeft zogenaamde a-theoretische
U’s die vergelijkbaar zijn met die van
de NBER-methode. Deze blijken bij
sommige schokken signalen met een
verkeerd teken te geven. De theoreti1. M.M.G. Fase en H.C.]. van der Wielen,
Grandeur en malheur van de conjunctuurbarometer, ESB, 5 april 1989, blz. 332-336
en 341.
2. Zie ].A. Bikker en 1. de Haan, Conjunctuur en conjunctuurprognose:
een conjunctuurindicator
voor Nederland, Kwartaalbericht, 1988, nr. 3, De Nederlandsche
Bank, blz. 71-85.

sche, op structuurvergelijkingen
gebaseerde indicatoren hebben dit bezwaar niet.
Eén nuttige uitkomst van De
Leeuws analyse en van de theoretische onderbouwing in hoofdstuk 17
van Boughton en Branson, is de waarschuwing dat U’s verkeerde signalen
kunnen geven, afhankelijk van de
oorzaak van de schok. Een voorbeeld
hiervan, waarvoor een theoretische
afleiding overigens niet nodig is, is
de samenhang tussen grondstoffenprijzen en conjunctuur. Een aanbodschok van het type ‘hogere olieprijs’
heeft een negatief effect op de conjunctuur. Hieruit volgt een inverse
relatie tussen grondstoffenprijs en
conjunctuur (olieprijs omhoog, conjunctuur omlaag), die bovendien een
voorlopend karakter heeft omdat
eerst de olieprijsverandering optreedt
en pas daarna de groeivertraging.
Een vraagschok heeft een heel ander
effect (meer vraag veroorzaakt hogere grondstoffenprijzen),
zodat een positieve correlatie optreedt tussen
grondstoffenprijs en conjunctuur met
bovendien een achterlopend karakter
(eerst meer vraag, dan hogere prijzen). Deze U kan dus misleidend zijn.
De discussie over de theoretische
onderbouwing heeft een sterke parallel met de discussie rond enerzijds atheoretische modellen zoals die van
het VAR-type (vector autoregressie),
gepropageerd door Sims en de zijnen, en anderzijds theoretische of
structurele economische modellen
(SEM’s). SEM’s bieden de mogelijkheid de ontwikkelingen naar oorzaken te ontleden. Bij de a-theoretische
U-methode kan dit niet, maar deze
blijkt zoals zoveel tijdreeksachtige
methoden in de praktijk bij het voorspellen succesvoller. Deze parallel
maakt overigens duidelijk dat met de
op theorie gebaseerde structuurmodellen van U’s slechts gedeeltelijk
aan Koopman’s kritiek (de samenstelling van de groepen beslissers kan
veranderen) tegemoet is gekomen.
Ook structuurrelaties verliezen immers hun betekenis als de onderliggende gedragsprocessen veranderen.

Tijdreeksanalyse
De U-methode heeft zoals gezegd
van oorsprong een grafisch karakter.
De indicator wordt gebruikt om het
beloop van de conjunctuur te voorspellen in termen van stijgen, dalen
of omslaan. Een statistische grondslag
ontbreekt. Stock en Watson voorzien

hierin door het idee uit te werken dat
de gezamenlijke bewegingen in macro-economische variabelen een gemeenschappelijke component hebben, die gezien kan worden als één
enkele onderliggende niet -waarneembare variabele. Hun model levert een
samenvallende index op die vrijwel
gelijk is aan de samenvallende CU
van het Department of Commerce
van de NBER. De toekomstige beweging van de samenvallende index
kan redelijk goed worden voorspeld.
Het model maakt het mogelijk de
kans te berekenen dat de economie
over zes maanden in een recessie verkeert of niet.
Centraal in de U-methode staat het
voorspellen van omslagpunten. Niemira gebruikt een op tijdreeksanalyse
gebaseerd kanstheoretisch model
voor het voorspellen van omslagpunten. Webb ontwikkelt verschillende
tijdreeksmodellen om de toekomstige
conjunctuur te voorzien. De geavanceerde varianten daarvan leggen het
echter af tegen naïeve, niet-informatieve voorspellers. Zellner en Hong
presenteren een methode om de datering van het eerstkomende omslagpunt te voorspellen. Moore sluit dit
deel over nieuwe methoden af met
de bespreking van enkele nieuwe
ontwikkelingen op het gebied van de
traditionele U.
Zullen de nieuwe, theoretisch beter
gefundeerde of technisch meer geavanceerde methoden de relatief eenvoudige U-aanpak verdringen? Ik
vermoed van niet. De eenvoud van
de U’s is in de praktijk een wezenlijk
voordeel. Daarnaast is de voorspelkwaliteit vooralsnog superieur, ook
‘al weet niemand waarom’ zoals één
van de auteurs zegt. Het beste bewijs
hiervan geven Lahiri en Moore in hun
inleiding. Een op de periode 18701938 gebaseerde set van acht U’s is
voor de VS goed in staat vrijwel alle
zestien omslagpunten van na de oorlog te voorspellen. De acht reeksen
zijn alle voorlopend gebleven.

Statistische verfijningen
Het tweede deel van het boek richt
zich op de beoordeling van bestaande U’s en aanverwante voorspelmethoden. McNees en Stekier richten
zich op het vermogen van enkele bekende indicatoren om omslagpunten
te voorspellen. Omdat de beschouwde indicatoren veel grilliger zijn dan
bij voorbeeld de DNB-conjunctuurin-

dicato~, worstelen ze daarbij met de
vraag hoe een omslagpunt gedefinieerd moet worden. Silver analyseert
de voorspelkracht van elk van de
componenten van de CU van het
DOC, en splitst deze in twee delen,
waarvan de één toppen het best voorspelt en de ander dalen.
Van de overige hoofdstukken is dat
over inflatie-indicatoren het meest interessant. Roth geeft een overzicht
van bestaande inflatie-indicatoren in
de VS. Een nadeel van veel van deze
analyses is dat ze sterk zijn toegesneden op de economie van de VS. Wat
de inflatie-indicatoren betreft, geldt
dat van een in de VS succesvolle indicator zoals enquête-uitkomsten
naar
toekomstige prijzen in Nederland
geen (voor analyse noodzakelijke)
lange reeksen beschikbaar zijn. Verder zijn indicatoren zoals de bezettingsgraad en MI in Nederland – anders dan in de VS – geen voorspellers
van inflatie.

Nieuwe toepassingen
Deel drie van het boek presenteert
nieuwe, meer gespecialiseerde U’s.
Boughton en Branson gaan na of
grondstoffenprijzen
gebruikt kunnen
worden om de inflatie te voorspellen.
Omdat grondstoffen kunnen worden
opgeslagen, kan gearbitreerd worden
tussen huidige en verwachte toekomstige prijzen. Daarom weerspiegelen
grondstoffenprijzen
mogelijk onder
meer toekomstige prijsverwachtingen. De getoonde empirische uitkomsten zijn niet echt hoopgevend, maar
dit kan het gevolg zijn van wat gebrekkige analyse.
Dasgupta en Lahiri gebruiken in navolging van veel andere studies rentevoeten om de toekomstige inflatie te
voorspellen. Zo’n methode werkt beter in de VS, waar de rente verklaard
kan worden met het rentestructuurmodel, dan in een kleine open economie als Nederland, waar de rente in
belangrijke mate door het buitenland
wordt bepaald.
Niemira ontwikkelt barometers
voor de detailhandelsomzet
van de
auto- en de niet-autosector. Deze indicatoren zouden de eigenschap bezitten dat ze voorlopen op de bewegingen in de aandelenkoersen
van de
3. vgl. M.M.G. Fase en JA. Bikker, De datering van economische fluctuaties: proeve van een conjunctuurspiegel
voor Nederland, 1965-1984, Maandschrift Economie, jg. 49, blz. 299-332.

betrokken sectoren. Dit lijkt me een
zeer opvallende uitkomst, omdat dit
wijst op inefficiëntie van de aandelenmarkt: niet alle potentiële informatie
zou gebruikt worden.
Klein en Moore onderzoeken de geschiktheid van een aantal periodiek
gehouden conjunctuurenquêtes
in de
VS als leading indicators. Een samengestelde index van deze enquête-uitkomsten functioneert goed als U. Dit
spoort met de ervaring in Nederland:
de DNB-indicator ontleent twee van
de vijf samenstellende basisreeksen
aan de CBS-conjunctuurtests.

Evaluatie
Een vraag die gesteld kan worden is
of dit boek iets heeft bijgedragen aan
de oplossing van de paradox dat de
U-methode theoretisch zo mager is
maar empirisch zo succesvol. Een
tweede vraag is of het boek aanleiding geeft de constructie van de DNBconjunctuurindicator,
of de samenstelling van de componenten ervan, aan
te passen.
Ik ben geneigd beide vragen met
nee te beantwoorden. Het boek on-

derstreept de succesvolle kant van de
methode – evaluatie van bestaande
indicatoren valt overwegend positief
uit, toepassing op nieuwe terreinen
blijkt zinvol – terwijl de pogingen
een theoretische basis te verschaffen,
hoewel op zich zinvol, vooralsnog
niet overtuigend zijn.
In het verlengde hiervan ligt de
conclusie dat de traditionele aanpak
van de DNB-indicator vooralsnog de
beste is. Suggesties ter verbetering
heb ik in het boek niet kunnen vinden. De vraag naar de optimale samenstelling van de componenten is
vooral een empirische, die bovendien typisch betrekking heeft op de
Nederlandse situatie. De voor de VS
succesvolle reeksen zijn – voor zover
voor Nederland beschikbaar – in het
recente verleden alle onderzocht.
Geen nieuwe reeks heeft een van de
huidige reeksen (twee conjunctuurenquêtes, reële geldhoeveelheid,
IFOindicator van de Duitse industrie en
de verwachte omzet van nieuwe polishouders van de NCM) kunnen verdringen.
Het boek bestrijkt – zo blijkt uit het
bovenstaande – een groot aantal qua

onderwerp uiteenlopende studies
rond leading indicators, die een goed
overzicht geven van de recente ontwikkelingen op dit gebied. De literatuurverwijzingen per hoofdstuk geven samen een opsomming van
vrijwel alle op U betrekking hebbende literatuur van betekenis van de
laatste twee decennia. De kwaliteit
van de diverse hoofdstukken wisselt
nogal, wellicht doordat een aantal papers op uitnodiging is geschreven.
Dit uit zich onder meer in het feit dat
sommige auteurs voortborduren op
eerder behandelde thema’s zonder
daaraan veel nieuws toe te voegen.
Verder is het jammer dat de VS zo
sterk centraal staan. Aan indicatoren
van andere landen wordt vrijwel
geen aandacht besteed. Een en ander
doet echter nauwelijks af aan het feit
dat dit boek van harte kan worden
aanbevolen aan in conjunetuurvoorspelling geïnteresseerde lezers.
}.A. Bikker
De auteur is werkzaam op de afdeling Wetenschappelijk Onderzoek en Econometrie
van de Nederlandsche Bank.

Auteur