Ga direct naar de content

Nieuw platform voor overleg

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 9 1984

Au Courant

Nieuw platform voor overleg
A.F. VAN ZWEEDEN
Op de sociologendagen van de Katholieke Hogeschool Tilburg die in april zijn gehouden heeft prof. dr. J.A.M. van Wezel
een suggestie gedaan voor een nieuw
overleg- en onderhandelingsmodel dat, ondanks zijn theoretische abstractie, van actueel belang is 1). Van Wezel spreekt van
een ,,onderhandelingsmodel van wederzijdse vervlechting en doordringing”. Hij
biedt dit model aan als een alternatief voor
onderhandelingsprocessen waarin verdeling en vergroting van macht de overheersende elementen zijn. Bij een onderhandelingsproces van wederzijdse doordringing,
schrijft hij, worden de onderhandelingen
zodanig gevoerd dat ,,verdelend en doelrationeel onderhandelen wordt vervlochten
met integratief onderhandelen”. Van Wezel zoekt een tussenweg tussen een conflictmodel en een harmoniemodel.
De actualiteit van zijn theoretische beschouwingen wordt aangetoond door de
gebeurtenissen in de industriele sectoren
waar twee grote werkgeversorganisaties —
de Algemene Werkgevers Vereniging en de
FME – en werknemersorganisaties – de
Industriebond FNV en de Industrie- en
Voedingsbond CNV – elkaar op een
nieuw onderhandelingsplatform vonden
om een gezamenlijk plan voor bestrijding
van de jeugdwerkloosheid op te stellen.
Bij het overleg dat de partijen maandenlang, zo ver mogelijk buiten bereik van de
publiciteit, hebben gevoerd was, zoals Van
Wezel het zou formuleren, een voldoende
mate van solidariteit aanwezig om een
raamovereenkomst te bereiken voor een
maatschappelijk doel: de aanpak van de
jeugdwerkloosheid. Dick Visser, de voorzitter van de Industriebond FNV, mag
worden beschouwd als de initiatiefnemer
voor het scheppen van een platform waar,
buiten de cao-onderhandelingen om, over
gemeenschappelijke belangen van werkgevers en werknemers kan worden gesproken. Aan dit nieuwe overlegmodel kan niet
het predikaat ,,harmonie” worden gegeven. De voorzitter van de Algemene Werkgevers Vereniging, R. van Wijk, heeft
daarvoor degelukkige term ,,verstandshuwelijk” gevonden. De partijen vonden elkaar, omdat zij het op grond van ,,billijkheid en zakelijkheid” (termen van Van
Wezel) noodzakelijk vonden een oplossing
te vinden voor een probleem dat niet alleen
werkgevers en werknemers aangaat, maar
de hele gemeenschap.
Visser noemde het resultaat van het
overleg bescheiden. Hij bedoelde daarmee
498

waarschijnlijk niet dat het plan niet ambitieus zou zijn; het beoogt niet minder dan
alle schoolverlaters een leer/arbeidsplaats
te bieden, plus nog jongeren die al lang
werkloos zijn in te schakelen. Voor Visser
is het resultaat nog bescheiden, omdat zijn
ambities veel verder reiken. Hij hoopt via
het nieuw gecreeerde platform tot afspraken te komen over industrieel herstel en
verbetering van de werkgelegenheid. Het
belang van de overeenkomst over de aanpak van de jeugdwerkloosheid is dat ze
wordt gedragen door het hele industriele
bedrijfsleven dat zich heeft verbonden om
arbeidsplaatsen en opleidingsmogelijkheden voor jongeren te scheppen. De vier organisaties hoopten daarmee ook in te spelen op het overleg op centraal niveau, omdat alleen daar een breder draagvlak voor
oplossing van het probleem van de jeugdwerkloosheid kan worden gevonden. De
partijen zijn erin geslaagd om het werkgelegenheidsthema uit te tillen boven de belangenstrijd van werkgevers en werknemers. Het thema kan daardoor nu aan de
orde worden gesteld als een organisatievraagstuk. Bij de cao-onderhandelingen
kunnen de partijen daarmee aan de gang
gaan om oplossingen te vinden die zijn toegesneden op de specifieke omstandigheden
in de verschillende bedrijfstakken.
Er is hier sprake van een overeenkomst
die voldoende mogelijkheden biedt voor
differentiatie op decentraal niveau. Het
plan zou daarmee model kunnen staan
voor het sociaal-economisch overleg op
centraal niveau. Ook daar is een vervlechting van gemeenschappelijke belangen
denkbaar die tot raamovereenkomsten
over werkgelegenheid en inkomensvorming leidt zonder dat van nieuw corparatisme behoeft te worden gesproken. In het
model dat Van Wezel voor ogen staat hebben de sociale partners immers geen
staatstaken maar primair gemeenschapstaken. Juist nu de organisaties in de industrie
hebben aangetoond dat zij in staat zijn nun
zaken zelf te regelen, behoeft niet voor de
verstarring van een corporatistisch model
te worden gevreesd. Visser legt er daarom
ook de nadruk op dat het overlegplatform
voor de industrie niet mag worden gezien
als een soort mini-Stichting van de Arbeid
die een nieuwe vergadercultuur met nieuwe
bureaucratic zou scheppen.
Het is de vraag of ook de Stichting van
de Arbeid zelf niet aan herstructurering toe
is. Vorig jaar november bleek ook op centraal niveau een compromis mogelijk met

de zakelijke elementen die Van Wezel zo
belangrijk vindt voor een goed functionerend onderhandelingsmodel. Toch liggen
de standpunten van de partijen in hun onderlinge belangenstrijd nog zo vast dat het
vinden van werkbare compromissen voor
de aanpak van de grote problemen van onze gemeenschap een uiterst moeizaam proces is.
In het advies over het sociaal-economisch beleid in de jaren 1984- 1987 doet
de SER een suggestie voor een andere
structuur van het overleg tussen kabinet en
sociale partners. De raad zoekt de oplossing in een verandering van de tijdsvolgorde van het overleg. Bij de bestaande procedures is het immers vrijwel onmogelijk om
tot een harmonieuze beleidsopstelling van
de drie partijen te komen, omdat het overleg meestal pas op gang komt als de standpunten al zijn ingenomen en de stellingen
betrokken. Daarom stelt de raad een in
twee fasen gestructureerd overleg voor:
een eerste fase in het voorjaar en een tweede in het najaar.
Hiermee geeft de SER een puur procedurele oplossing aan die aan de structuur van
het overleg zelf weinig verandert, te meer
daar geen rekening wordt gehouden met de
realiteit van de politieke besluitvorming.
De werkelijke tijdsvolgorde daarvan is immers dat de meerderheidspartijen die een
kabinet formeren een regeerakkoord overeenkomen dat, zoals de praktijk van het
kabinet-Lubbers leert, weinig ruimte laat
voor variaties. Het overleg met de sociale
partners is daardoor gedevalueerd tot een
ritueel. Doordat de beleidskoers voor een
hele kabinetsperiode vastligt worden de
partijen uitgenodigd zelf ook hermetische
stellingen te betrekken.
Hoe moeilijk het is principieel tegengestelde standpunten te overbruggen bewijst het SER-advies zelf. De vaststelling
van dat advies leverde wel een duidelijke
meerderheidsuitspraak op die ondersteuning van het kabinetsbeleid betekende.
Volgens het blad van het VNO, De Onderneming, was dat het grote nieuws. Maar
binnen deze meerderheid was er een groep
van vijf kroonleden die zich uitsprak voor
een verschuiving van de lastenverlichting
van de bedrijven naar gezinnen, uit vrees
voor wat in het advies de ontwikkeling van
een duale economic wordt genoemd. Er
was zelfs een andere meerderheid te
construeren van werknemersleden en onafhankelijke leden die het eens waren met de
stelling van Wolfson dat de binnenlandse
bestedingen op peil moeten worden gehouden om een scheefgroei van onze economic
te voorkomen. Met meerderheids- en minderheidsstandpunten valt nooit het soort
integratiemodel op te bouwen dat Van Wezel voor ogen staat.
A.F. van Zweeden

1) J.A.M. van Wezel, Sociale veranderingen in

de economie en op de arbeidsmarkt.

Auteur