Ga direct naar de content

Net succes van de studiefinanciering

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 25 1995

Net succes van de studiefinanciering
Er wordt veel geld uitgegeven aan het hoger onderwijs. Studenten krijgen studiefinanciering om in him
levensonderhoud te voorzien en de opleiding te betalen. Het collegegeld is echter voor vele studies niet
kostendekkend; een deel van de kosten krijgen de
onderwijsinstellingen rechtstreeks vergoed. Met de afspraken van het regeerakkoord staan zowel de subsidies via de vraagkant (studiefinanciering) als die via
de aanbodkant (instellingen) onder druk. Wat zijn de
motieven om het hoger onderwijs te subsidieren?
Het volgen van onderwijs wordt, in de human capital-theorie, gezien als een investering om een hogere produktiviteit en meer inkomen te bereiken. De
opbrengsten van een studie zijn echter bijna altijd
onzeker (zowel wat betreft de toekomstige arbeidsmarkt als de eigen capaciteiten), zodat lenen voor
een studie een groot risico inhoudt voor de kapitaalverschaffer en voor de student zelf. Dat kan tot onderinvestering leiden. Een tweede subsidie-motief is,
dat niet alle baten van een studie tot uiting komen in
het individuele rendement. Hoog opgeleide technici
zijn de bron van technologische vooruitgang en organisatiedeskundigen laten mensen efficienter samenwerken: hun werk verhoogt de produktiviteit van anderen, en daarmee de groei van een economic. Ook
zonder rechtstreekse produktiviteitseffecten zijn er
baten voor de samenleving; denk aan het belang van
intellectuelen voor cultuur en democratic. Ten slotte
vergt gelijke toegankelijkheid van hoger onderwijs
extra ondersteuning voor lage inkomens, omdat zij
moeilijker dan anderen geld kunnen lenen en nog
minder dan anderen in staat zijn het risico te dragen.
Hoe dienen de subsidies er nu uit te zien om bovenstaande effecten zo efficient mogelijk te verkrijgen? Er zijn twee ‘ideaaltypen’ denkbaar.
Ten eerste: hoger onderwijs als markt. Centraal
staat hier de keuzevrijheid en de eigen verantwoordelijkheid van de student. Dit model vergt als eerste dat
de marktimperfecties worden opgeheven, door overheidsgarantie op studieleningen en extra ondersteuning bij een hoog maatschappelijk rendement of een
laag ouderlijk inkomen. Studenten moeten het later
te verwerven inkomen kunnen gebruiken om hun
studieschuld af te lessen, zodat de belastingen niet te
nivellerend mogen zijn. In deze benadering worden
de kosten en baten van studeren individueel gemaakt. Instellingen worden door de vraag van studenten geprikkeld om te doen waar zij, en de samenleving, behoefte aan hebben: subsidies zullen niet
meer via de aanbodkant verlopen. Veel variatie tussen opleidingen, in duur van de studie, niveau en
hoogte van het collegegeld, is een logisch gevolg.
In een meer planmatige aanpak krijgt de student
minder vrijheid en meer zekerheid, omdat de totale
kosten en baten bij de overheid terechtkomen. Deze
verstrekt volledige beurzen (een soort studieloon),
gekoppeld aan studie-prestatie en beperkt tot een
maximum-aantal Studenten per studierichting. De samenleving heeft immers geen behoefte aan een onbe-

ESB 25-1-1995

perkt aantal sterrekundigen, dierenartsen of economen. Nu de overheid de kosten op zich neemt moeten de baten er ook naar terugvloeien, via hoge belastingen voor degenen die met hun studie veel gaan
verdienen. Nadeel van deze vorm is uiteraard de beperking van de keuzevrijheid van Studenten.
De Nederlandse studiefinanciering bevat elementen uit beide modellen. Het uitgangspunt is dat niemand de studie geheel zelf hoeft te betalen. ledere
student krijgt een (inkomensonafhankelijke) gift, de
basisbeurs. Ouders vullen dit aan met een inkomensafhankelijke bijdrage, en Studenten uit minder draagkrachtig gezinnen komen voor een lening in aanmerking. Het stelsel is zeer succesvol geweest in het
verbeteren van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Studeren (met name aan een universiteit)
leidt gemiddeld tot een hoger inkomen en dus tot individuele baten, terwijl de kosten van onrendabele
keuzes (werkloosheid) grotendeels voor rekening
van de gemeenschap zijn. Met veel werkloze academici neemt het maatschappelijk rendement af. Ook
valt te twijfelen aan de toegankelijkheid voor studenten uit lage inkomensgroepen. Een relatief klein deel
van de uitgaven voor studiefinanciering blijkt bij hen
terecht te komen . Een mogelijke verklaring is dat
deze groep (meer) moet lenen, en dus (meer) risico
neemt door te gaan studeren.
Bezuinigingen op de studiefinanciering hebben
tot nu toe zowel voor ‘meer markt’ gezorgd (door verlaging van de basisbeurs moeten meer Studenten lenen), als voor versterking van de ‘planmatige’ aansturing door prestatie-afhankelijkheid en verkorting van
de studieduur. Doorgaan op deze wegen houdt het
risico in van tegenstrijdigheden. Meer lenen betekent
immers dat een studie voldoende individueel rendement moet hebben. Dan moet een student dat rendement ook kunnen verhogen, bij voorbeeld door langer te studeren dan de studieduur voorschrijft.
Zullen volgende bezuinigingsronden de marktwerking verder versterken? Dat valt te verwachten,
gezien de vaak geuite wensen tot differentiatie in het
onderwijs en de plannen tot verhoging van het collegegeld. Een verdere verschuiving van de kosten van
een studie van samenleving naar individu, door het
bedrag dat Studenten moeten lenen gestaag te laten
toenemen, houdt echter een gevaar in. Het zal altijd
moeilijk blijven om vooraf in te schatten hoeveel er
na de studie te verdienen valt. Bij een hoge lening
hangt de studiekeuze niet meer alleen af van intellectuele capaciteiten of motivatie, maar ook van de
mate van risico-aversie en van de mogelijkheden om
een mislukking op te vangen. In het huidige stelsel
zijn deze overwegingen minder belangrijk. Het is te
hopen dat aanpassingen van de studiefinanciering
aan dit deel van het succes geen afbreuk zullen doen.
E.S. Pelle
1. Zie onder andere Sociaal en Cultureel Planbureau, Profijt
van de overheid III, Cahier 116, VUGA, Den Haag, 1994.

Auteur