Ga direct naar de content

Nederland als achterblijver

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 19 1989

Nederland als achterblijver
De Nederlandse economie heeft zich in de afgelopen jaren minder voorspoedig
ontwikkeld dan die van vergelijkbare andere landen. In dit artikel vraagt de auteur zich
af hoe dat komt. Hij richt daarbij zijn aandacht met name op het verloop van de
investeringen. Als hoofdoorzaak van de terughoudende investeringsneiging in ons land
merkt hij de tekortschietende afzetgroei aan. Dit hangt uiteraard samen met het gevoerde
matigings- en bezuinigingsbeleid. Hoewel dit beleid zonder twijfel nut heeft gehad voor
het economische herstel, heeft het er ook toe bijgedragen dat de Nederlandse economie
intemationaal gezien zwak scoort op het punt van dynamiek en groeikracht. Momenteel
lijkt daar verandering in te komen. Het is van belang dat overheid en sociale partners van
de termiek gebruik maken om de kwalitatieve kloof tussen vraag en aanbod van arbeid
te verkleinen.

PROF. DR. A. VAN DER ZWAN*
Inleiding
Het gaat ons economisch de laatste jaren zeker niet
slecht en toch bestaat er in brede kring een gevoel van onbehagen over de economische ontwikkeling. Ten dele
wordt dit onbehagen ingegeven door het feit dat de vruchten van de recent weer toegenomen welvaart niet aan alle
lagen van de bevolking ten goede komen. Maar dat is het
niet alleen. De recente economische opleving is in 1984
begonnen en houdt dus nu al circa 5 jaar aan, wat ongebruikelijk lang is. Met zo’n relatief lang aanhoudende opleving zou men een groot optimisme verwachten en een zich
doorzettende economische groei.
Het opmerkelijke feit doet zich voor, dat in grote delen
van de industriele wereld dit groei-optimisme zich inderdaad voordoet of in de afgelopen vijf jaar heeft voorgedaan,
maardat West-Europa, en met name Duitsland, Nederland
en Belgie, hierop tot voor kort een uitzondering vormden.
Ook West-Europa heeft weliswaar van de aanhoudende
opleving in de wereldeconomie geprofiteerd, maar de groei
is de afgelopen jaren allerminst uitbundig geweest, terwijl
de werkloosheid op een structureel hoog niveau is gebleven. In feite vertoont de werkloosheid al jaren geen tekenen meer van significante daling.
De vraag naar het hoe en waarom van dit achterblijven
van West-Europa is de laatste jaren meermalen gesteld.
Aanvankelijk, we spreken dan van de jaren 1984-1986, lag
het antwoord op die vraag tamelijk voor de hand. Er werd
immers doelbewust gekozen voor een beleid dat erop gericht was de uit de hand gelopen overheidsfinancien op
orde te brengen, alsook om het bedrijfsleven in de gelegenheid te stellen zich te herstellen van de opgelopen rendements- en vermogensschade. Dit op herstel gerichte beleid liet weinig ruimte voor uitbundigheid in de sfeer van de
binnenlandse bestedingen. Te meer niet omdat de werkgelegenheid onder die beperkende omstandigheid alleen zou

56

kunnen toenemen bij een over enige jaren volgehouden
loonmatiging.
Dit herstelbeleid is in West-Europa niet alleen doelbewust
gekozen, maar ook tot stand gebracht op basis van consensus. Hierin stond West-Europa overigens niet alleen. Het verschil is dat andere industrielanden, nadat het herstel was ingetreden een meer op expansie gericht beleid zijn gaan voeren, terwijl West-Europa op de ingeslagen weg is doorgegaan. Deze lijn die ook door onze regering is aangehouden
is in niet onbelangrijke mate ingegeven door de uitgesproken houding die West-Duitsland de laatste jaren heeft ingenomen in kwesties van het te voeren economische beleid.
De hierbij door West-Duitsland toegepaste krachtige inzet
van het monetaire beleidsinstrumentarium heeft dit beleid in
het kader van het EMS als het ware mede aan de kleinere
buurlanden opgelegd. Elk initiatief op intemationaal niveau
om West-Duitsland ertoe te bewegen om zijn evident aanwezige bestedingsruimte te benutten om zijn economie sterker te laten groeien is tot voor kort afgestuit op wat de buitenwacht geneigd is halsstarrigheid te noemen, maar in
West-Duitsland zelf wordt gezien als de vervulling van een
missie, namelijk op f iere wijze de banier van de economische
orthodoxie hoog te houden.
Zelfs bij de OESO, die toch een belangrijke factor is geweest in de verbreiding van strakkere sociaal-economische
opvattingen en werkelijk niet van roekeloosheid kan worden
verdacht, is de Westduitse houding recent op tegenstand gestuit. Vanaf dit voorjaar heeft de OESO openlijk een pleidooi
gevoerd voor bijstelling van het beleid in Duitsland dat volgens de OESO te ver naar een kant is doorgeschoten. Een
* Vice-voorzitter van de hoofddirectie van Vendex International
N.V. en buitengewoon hoogleraar Ondernemingsbeleid en management aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. De auteur is dank
verschuldigd aan drs. P. Jaspers (Nationale Investeringsbank)
voor de waardevolle assistentie bij het schrijven van dit artikel. Dit
artikel is gepresenteerd als inleiding op het symposium “Nederland, investeerder in eigen land?”, 20 december 1988, Erasmus
Universiteit Rotterdam.

citaat kan hier geen kwaad: “However, despite the measures taken the economy has remained weak and there is little indication of stronger growth in the near future. It would
therefore seem that additional measures to stimulate domestic demand are needed in Germany”1
Nu is het beeld inmiddels in zoverre gewijzigd dat de economische groei ook in West-Europa het laatste halfjaar duidelijk is bijgetrokken. Maar de vraag naar de effectiviteit van
het gevoerde beleid die gedurende bij voorbeeld de eerste
regeerperiode van het kabinet-Lubbers niet werd gehoord,
duikt steeds vaker op en krijgt steeds meer kracht, ook binnen de gelederen van de regeringspartijen. Enerzijds wordt
dit onbehagen – zoals gezegd – sterk ingegeven door het
nog immer hoge niveau van werkloosheid. Anderzijds wordt
het ingegeven door het feit dat (deel)sectoren van het Nederlandse bedrijfsleven, met name het deel dat op de binnenlandse markt is aangewezen, in toenemende mate de
nadelige gevolgen ondervonden van de terughoudendheid
wat onze economische groei betreft.
Het is de bedoeling van deze uiteenzetting om specifiek
op die vragen in te gaan. Als belangrijkste sleutel voor de
analyse is gekozen voor de investeringen en het investeringsklimaat. De investeringen vormen immers de gevoeligste graadmeter voor wat er met een economie aan de hand
is, terwijl de investeringen tevens van beslissende invloed
zijn op de groeikracht van een economie in de toekomst. Bij
wijze van terreinverkenning houden wij ons in eerste aanleg
bezig met het investeringsverloop op macroniveau.

Investeringsverloop op macroniveau
Een eerste globaal inzicht in het investeringsniveau van
de laatste jaren laat zich aflezen uit label 1 waarin dit niveau wordt vergeleken met dat in voorgaande perioden.
Dit overzicht laat zien dat de investeringen zich de laatste
jaren weliswaar hersteld hebben van de diepe inzinking uit
de beginjaren tachtig, maar nog niet het niveau uit de jaren
zeventig hebben bereikt, laat staan dat het niveau uit de jaren zestig wordt benaderd. De oorzaken van de betrekkelijkheid van het herstel zijn tweeledig. De label laat zien dat het
herstel in de bedrijvenseclor voorspoediger is gelopen dan
in de overige secloren van de economie. De overheidsseclor speell hierbij een belangrijke rol. De overheidsinvesteringen bevinden zich nog immer op een dieptepunl en deze omstandigheid zet het overall-invesleringsniveau onder druk.
Een Iweede oorzaak is erin gelegen dal de invesleringen in machines en outillage zich wel volledig hebben hersteld, mel name in de bedrijvenseclor, maar dal de investeringen in gebouwen (waaronder woningen) hierbij sterk
achter zijn gebleven. Zo beliep de verhouding lussen investeringen in gebouwen ten opzichle van investeringen in
machines en oulillage in de bedrijvensector de laatsle jaren 1 op 3 legen 1 op 2 in de jaren zevenlig.
Hel beeld dal de investeringen qua niveau vertonen is
dus duidelijk te schetsen, evenals hel aanwijzen van de

label 2. Investeringsverloop van bedrijven ontleed in achterliggende factoren (investeringsquoten)
19577 1966/ 1971/ 1976/ 1981/ 1984/
1965 1970 1975 1980 1983 1987

Bruto invest.quote

14,8

14,0

11,9

10,35

9,3

11,55

impuls gerelateerd
aan:
– winst

9,5

7,85

6,9

6,6

6,9

7,85

4,3
1,5

5,25
1,2

4,8
0,3

2,1
2,2

-0,7
3,9

0,6
4,2

-0,4

-0,1

0,45 -0,8

– afzetgroei en
bezettingsgraad
– ‘incentives’

– monetaire
factoren

-0,5

-1,1

oorzaken van de betrekkelijkheid van het inmiddels opgeIreden herstel. Veel moeilijker ligl hel uiteraard bij het aangeven van de achterliggende oorzaken van het achterblijven van de overheidsinvesleringen respeclievelijk investeringen in gebouwen door bedrijven2. Deze achterliggende
oorzaken zijn immers niet direct waarneembaar en slechts
te achlerhalen op basis van modelanalyses. Bij alle verdienslen beruslen modelanalyses doorgaans voor een niet
onbelangrijk deel op beoordeling, al was het maar door de
specificatie van hel gekozen model. Mel opzel is voor dil
globale overzichl aansluiling gezocht bij een analyse die
qua modelspecificalie inzichtelijk is en niet veel meer beoogl dan een onlleding te geven van het investeringsverloop in afzonderlijke componenlen die corresponderen mel
impulsen van investeringsgedrag. Uitgaande van het vermelde volgende karakter van de overheidsinvesleringen,
richlen we onze aandacht op de bedrijfsinvesteringen.
De onderscheiden impulsen bij de onlleding van hel investeringsniveau zijn de volgende:
– invesleringsimpuls die toe te schrijven is aan hel winstniveau van de bedrijven;
– investeringsimpuls die loe le schrijven is aan de groei
van de afzet en de bezettingsgraad;
– investeringsimpuls die loe le schrijven is aan de door de
overheid geboden fiscale faciliteiten en dergelijke (b.v.
de WIR);
– invesleringsimpuls die loe le schrijven is aan monelaire
facloren, zoals de reele rente en de geldhoeveelheid.
De onlleding van hel investeringsverloop in deze factoren is weergegeven in label 2. De label berusl op een bewerking van de uitkomsten van een model dat door Van
Sinderen is opgesteld3.
Ook indien we rekening houden met voorbehouden die nu
eenmaal gelden bij de interprelalie van modeluilkomslen en
waarvan we al melding maaklen, kunnen we op grand van
dil overzichl lol een aanlal duidelijke conclusies komen.
Hel blijkl zeker niet aan het winslniveau van de bedrij-

1. Kjell Andersen, OESO, The international economic outlook, Den
Haag, 25 februari 1988.

Tabel 1. Bruto investeringsquote in de periode 1961-1988
(afgeronde getallen)
Bruto investeringsquote Nederland3
1961-1970
1971-1980
1981-1985
1986-1988

25
22
18,5
20

a. In procenten van het bruto nationaal produkt.

b. In procenten van de bruto toegevoegde waarde.

ESB 18-1-1989

Bruto investeringsquote bedrijvenb

20,5
18
15,5
17,5

2. Op het eerste gezicht ligt dit voor de overheidsinvesteringen
eenvoudiger dan voor de investeringen in gebouwen door bedrijven. De overheidsinvesteringen vielen de afgelopen jaren immers

onder stringente begrotingsrestricties. Toch ligt hierin geen afdoende verklaring omdat historisch gezien de overheidsinvesteringen volgend van karakter zijn. Indien de bedrijfsinvesteringen
voldoende waren aangetrokken, dan zou de overheid met haar investeringen hierin hoogstwaarschijnlijk zijn gevolgd. Ook voor de
overheidsinvesteringen blijft dus de vraag relevant naar de achterliggende oorzaak.
3. J. van Sinderen, Some major causes of development in Dutch
business investment, Ministerie van Economische Zaken, Directie Algemene Economische Politiek, Den Haag, 1985. De recentste uitkomsten van zijn onderzoek zijn door de heer Van Sinderen
welwillend ter beschikking gesteld.

57

ven toe te schrijven dat de bedrijfsinvesteringen niet weer
het peil van de expansieve jaren hebben bereikt. Dit moet
bij uitstek worden toegeschreven aan het achterblijven van
de groei van de afzet respectievelijk het bezettingsniveau.
De impulswerking hiervan is gedurende de jaren tachtig
voortdurend onder de maat gebleven en het is aan de overheidsfaciliteiten te danken geweest dat het investeringsniveau van bedrijven uiteindelijk op een peil is terecht gekomen dat gelijk is aan dat van de begin jaren zeventig.
Deze conclusie mag op het eerste gezicht enige verbazing wekken omdat het industriele bedrijfsleven een beeld
te zien geeft dat met deze conclusie niet correspondeert.
In het algemeen heeft het exporterende bedrijfsleven, vooral de exporterende industrie die op de wereldmarkt is aangewezen, de laatste jaren inderdaad niet te klagen over de
groei van de afzet respectievelijk het bezettingsniveau.
Voor het primair op de binnenlandse markt aangewezen
deel van het bedrijfsleven, dat in hettotaal een overwegende positie inneemt, ligt dit evenwel totaal anders. In een
macro-model dat een beeld van de doorsnee van het bedrijfsleven geeft, heeft de dominante tendens uiteraard de
overhand en deze is overduidelijk. De invloed van de monetaire factoren moet over het geheel als van ondergeschikte betekenis worden beschouwd.
Als achterliggende hoofdoorzaak voor de terughoudendheid in het investeringsgedrag van bedrijven komt uit
onze analyse dus de afzetgroei respectievelijk bezettingsgraad naar voren. Deze oorzaak vormt tevens een plausibele verklaring voor de specifieke rol die de investeringen
in gebouwen hierbij spelen. Bij een tekortschietende afzetgroei en een achterblijvende bezettingsgraad kan men
slechts in geringe mate uitbreidingsinvesteringen verwachten en het zijn immers uitbreidingsinvesteringen die de basis vormen voor investeringen in gebouwen. Een analoge
redenering geldt voor de overheidsinvesteringen die a fortiori onder druk van budgettaire restricties hebben gestaan,
maar in de afgelopen jaren evenmin opstuwende kracht
van een expanderend activiteitenniveau vanuit de bedrijvensector hebben ondervonden.

Investeringsklimaat op microniveau
Nu we op macroniveau duidelijk hebben kunnen vaststellen dat de investeringen de laatste jaren achterblijven en dat
de afzetvooruitzichten hierbij het knelpunt vormen, rijst de
vraag of deze bevinding wel in overstemming is met de visie
van ondernemers op het investeringsklimaat in Nederland.
Het heeft uiteraard alleen zin deze vraag te stellen in een
internationaal vergelijkende context. Het empirische materiaal dat ons op die vraag een antwoord kan leveren wordt
gevormd door de jaarlijks gepubliceerde EMF-landenvergelijking4. Deze EMF-publikatie geeft voor 22 landen een
vergelijkend oordeel over het investeringsklimaat op basis
van ondernemingsenquetes. Naast een overall-oordeel
wordt tevens een specifiek oordeel op onderscheiden
aspecten van het investeringsklimaat gegeven. De laatste
publikatie is uit 1986. Nederland neemt in de rij van landen
per traditie een vrij gunstige positie in. Die relatief gunstige
positie is onder meer te danken aan het feit dat Nederland
er in de ogen van investeerders positief uitspringt op belangrijke aspecten als:
– naar buiten gerichtheid;
– socio-politieke consensus en stabiliteit.
Deze gunstige karakteristieken bezorgden Nederland
in de jaren 1980/1983 – terwijl het feitelijke investeringsniveau een dieptepunt beleefde – een eervolle zesde plaats
in de rij van landen gerangschikt naar investeringsklimaat.
In de jaren 1984/1986 zakt Nederland naar een achtste
plaats. De oorzaak van die verslechtering schuilt in de sco58

res op deelaspecten. Het is opvallend dat Nederland al
vanaf 1980 zwak scoort op:
– dynamiek van de economie;
– dynamiek van de markt.
Het zijn ook bij uitstek deze aspecten die in de laatste
jaren een achteruitgang te zien geven in vergelijking met
andere landen.
Deze uitkomsten op het microniveau sluiten dus zeer
goed aan bij wat de cijfers op het macroniveau eerder te
zien gaven, namelijk dat het de Nederlandse economie de
laatste jaren aan dynamiek heeft ontbroken. Bij alle waardering voor onze stabiliteit – zowel in politiek-sociaal opzicht als qua kostenontwikkeling – is de waardering van ondernemers voor Nederland als geschikte omgeving voor investeringen dus niet erg overtuigend.
Nu passen bij deze conclusie twee kanttekeningen. De
eerste betreft het feit dat de EMF-landenvergelijking loopt tot
1986, zodat de meest recente ontwikkelingen hierin niet
zichtbaar worden. Detweede kanttekening betreft het feit dat
het gepresenteerde materiaal wel indicatieve, maar geen beslissende betekenis toekomt. We zetten onze speurtocht om
die reden voort en verleggen het perspectief weer naar het
hardere cijfermateriaal dat de weerslag vormt van het gedrag
dat ondernemers in werkelijkheid te zien geven.
Voor een betrouwbare schatti ng van het gedrag van economische subjecten – en ondernemers vormen hierop
geen uitzondering – moet men niet alleen afgaan op wat zij
hierover zelf te beweren hebben. Tegenover de bevestigende indicaties die de EMF-enquetes bieden, zou men
immers de officiele stellingname van de ondernemersorganisaties kunnen stellen waarin de stabiliteit van de kostenbeheersing nog immer de overhand heeft. Kan de werkelijkheid van het ondernemersgedrag op die ogenschijnlijke
tegenstelling een nader licht werpen?
In dit verband zijn twee bronnen van informatie relevant.
De eerste betreft de investeringsstroom die vanuit Nederlandse bedrijven naar het buitenland wordt geleid in verhouding tot de investeringsstroom die vanuit buitenlandse
bedrijven naar Nederland wordt geleid. Er is immers geen
gevoeliger maatstaf voor de waardering van het investeringsklimaat dan deze daadwerkelijke allocatie van de investeringen. In label 3 geven wij hiervan een overzicht.
label 3 laat scherper dan enig ander gegeven zien welke
verslechtering het investeringsklimaat in Nederland in de
loop van de tweede helft van de jaren zeventig heeft ondergaan. De label laat levens zien dal het herstel hiervan in de
jaren tachtig urtblijft, ook nadat het economised herstelbeleid
inmiddels zijn beslag gekregen had. Pas het laatste jaar dat in verband met de onvolledigheid van de gegevens tot
voorzichtigheid noopt – laat een substantiele verbetering
zien in de investeringsallocatie ten gunste van Nederland.
Tabel 3. Allocatie van investeringen (in mln. gld.)
Nederlandse
bedrijven
in het buitenland
1961/1970
1971/1975
1976/1980
1981/1984
1985
1986
1987
1988a

Buitenlandse
bedrijven

951
3.081
5.355
30.959
11.518
10.397
14.500
2.100

830
2.287
1.906

Verhoudingsgetal

in Nederland

9.863
2.046
5.202
4.007
3.100

0,87
0,74
0,36
0,32
0,18
0,50
0,28
1,48

a. In het cijfer voor 1988 is slechts het eerste halfjaar begrepen.

4. European Management Forum, tegenwoordig World Economic
Forum, World competitiveness reports 1980-1986, Geneve.

Hierurt laat zich – met inachtneming van de nodige voorzichtigheid – dus inderdaad afleiden dat ondernemers bij de
beoordeling van het investeringsklimaat niet alleen afgaan
op stabiliteit en kostenbeheersing, maar dat de dynamiek
van de economische omgeving in hun feitelijke beoordeling
een belangrijke rol speelt. Deze conclusie is overigens in
overeenstemming met een meer algemene stellingname die
in een OESO-publikatie op grand van een veelheid van internationaal gespreide statistische studies wordt betrokken5.
De stellingname luidt dat ondernemers als eerste impuls de
markt volgen. Gegeven de marktomstandigheden kiezen ze
vervolgens voor hun investeringen de lokatie met de beste
beschikbaarheid van arbeid en grondstoffen. Bij deze keuze
geldt niet alleen de prijs, maar zeker ook de kwaliteit van de
beschikbare hulpbronnen als een belangrijke overweging.
Pas in laatste instantie gelden overwegingen van stabiliteit,
belastingstructuur en dergelijke, in die zin dat ze niet prohibitief moeten zijn voor een positieve investeringsbeslissing
die in feite op economische gronden wordt genomen.
Een beleid dat eenzijdig de nadruk legt op stabiliteit en
kostenbeheersing sluit derhalve in ten minste twee opzichten niet geheel aan op het investeringsperspectief van de ondernemer. Het veronachtzaamt het gewicht dat toekomt aan
de dynamiek en groeikracht van een economie als een belangrijk richtsnoer voor de investeringsbeslissing en het besteedt evenmin voldoende aandacht aan de kwaliteit van de
ter beschikking staande hulpbronnen, waarin de kwaliteit van
de factor arbeid een essentiele betekenis toekomt. Immers,
wil de ondernemer met zijn investeringen aansluiting vinden
bij de markt, dan zullen hierbij zowel proces- als produktinnovatie een rol spelen. Hierin kan de ondernemer alleen succesvol zijn, indien de beschikbare arbeid hem mede in staat
stelt die sprang te maken.

Perspectief voor het investeringsklimaat
Nederland heeft de afgelopen vijf jaar een economisch
herstelbeleid gevoerd dat in algemene zin als positief moet
worden gekenschetst. Er zijn de afgelopen jaren ingrijpende
bijstellingen gepleegd die de overheidshuishouding weer op
orde hebben gebracht, ook al valt in dit opzicht nog het een
en anderte wensen. Al eerder was de loonvorming bijgesteld
en meer in overeenstemming gebracht met de Internationale verhoudingen. In feite is hiertoe in 1979/1980 de eerste
stoot gegeven. De laatste jaren is het matigingsbeleid straf
gehandhaafd. Als gevolg van deze maatregelen en de stabiliteit die de politiek-economische verhoudingen de laatste
jaren te zien hebben gegeven, leek Nederland een oord van
rust en orde. De beloning hiervoor in termen van een florerende economie leek tot voor kort uit te blijven. Met als direct
gevolg dat de economische groei beperkt is gebleven en tal
van groepen, met name diegenen die voor hun inkomen van
de collectieve sector afhankelijk zijn, maar matig hebben
kunnen delen in de welvaartsstijging. Grate delen van het
Nederlandse bedrijfsleven, met name de op de binnenlandse markt aangewezen bedrijven, hebben dan ook een minder expansieve ontwikkeling doorgemaakt. In de totaliteit van
het bedrijfsleven maken deze bedrijven de meerderheid uit,
zowel qua produktie, als qua werkgelegenheid en investeringen. Dit is er de oorzaak van dat het investeringsklimaat in
Nederland zich niet heeft ontwikkeld zoals op grand van het
herstelbeleid wel verwacht en gehoopt was.
Nederland staat in deze impasse overigens niet alleen,
een vergelijkbare situatie doet zich in de Bondsrepubliek
en bij onze zuiderburen voor. Sedert een half jaar lijkt in
deze situatie verandering te zijn gekomen. Indien onze
analyse juist is dat het ontbreken van marktdynamiek hierI in een belangrijke rol heeft gespeeld, dan moet niet wor|’ den uitgesloten dat het nieuwe elan van de EG bij ons en

&ESB 18-1-1989

onze buren de impasse heeft weten te doorbreken. De op
handen zijnde marktvergroting binnen het gemeenschapsgebied heeft ondernemers internationaal de ogen geopend
voor het afzetpotentieel dat de EG heeft. Dit nieuwe marktperspectief heeft kennelijk op ondernemers binnen en buiten de gemeenschap zijn uitwerking niet gemist en de
orientatie verlegd van de VS naar de EG.
Behalve deze majeure externe factor zijn er ook interne
veranderingen aan te wijzen waar niet iedereen gelukkig
mee zal zijn, maar die te zamen een meer dynamisch perspectief voor onze economie openen.
In de eerste plaats is er in het overheidsbeleid een niet
onaanzienlijke bijstelling gepleegd die naar buiten is getreden bij de recente begrotingsbehandeling. In dit verband
zijn drie concrete beleidsmaatregelen van belang:
– verlaging van de btw om de binnenlandse koopkrachtte
stimuleren;
– vervanging van de WIR die kapitaalintensivering van de
produktie bevordert, door vermindering van de sociale
lasten die de werkgelegenheid bevordert;
– tegenvallers in de begroting minder star pareren met belastingverhogingen, maar ook rekenen met inverdieneffecten die het gevolg zijn van de meer op expansie gerichte begroting.
Vooral het laatste punt is opmerkelijk. Inverdieneffecten
zijn lang in de ban geweest; voor een op expansie gerichte begroting zijn ze evenwel onmisbaar.
Nu hoopt de regering met deze koopkrachtbevorderende maatregelen de inkomensstijgingen binnen de perken
te houden. Het is zeer de vraag of het beleid in dit opzicht
zal slagen. De concessies die inmiddels aan de politie zijn
gedaan, hebben een forse bres geslagen in de verdedigende opstelling van de regering ter zake. De ervaring leert dat
de stormloop dan niet lang op zich laat wachten. Ook in de
private sector vallen de looneisen hoger uit dan de laatste
jaren wel het geval was. De rechtvaardiging van deze eisen is niet het eerste dat ons in dit verband interesseert.
Economisch gezien is belangrijk dat de loonstijgingen die
kennelijk in de luchtzitten, een rechtstreekse koppeling zullen blijven houden met de bedrijfsresultaten. Met andere
woorden, het is economisch wenselijk dat de loonvorming
gedifferentieerd naar sector haar beslag krijgt en zo binnen
de grenzen van de arbeidsproduktiviteitsruimte blijft.
Onder die voorwaarde zouden beheerste inkomensstijgingen een welkome ondersteuning kunnen vormen van
een op expansie gericht beleid. Zo zal de praktijk zich onzes inziens niet helemaal voegen naar de wensen van de
regering, maar zullen de resultaten nog wel eens verrassend gunstig kunnen uitvallen. Het ziet er op grand van wat
het loonfront nu laat zien, naar uit dat dit gaat lukken.
Dan zal ook Nederland zich ten slotte melden in het peloton van groeiers en een periode van welvaartsgroei en
spreiding kunnen gaan doormaken, waarvan ook de werkgelegenheid zal kunnen profiteren.
Het ware te wensen dat de regering te zamen met de partners in het bedrijfsleven van de termiek gebruik weet te maken om door scholing de beschikbaarheid van arbeid kwalitatiefeen stoot in de goede richting te geven. In de komende jaren zal deze factor van beslissende betekenis zijn. Indien de kwalitatieve kloof tussen vraag en aanbod wordt
overbrugd zal niet alleen het groeipotentieel structureel verruimd worden, maar zullen prijsverstorende onevenwichtigheden op de arbeidsmarkt vermeden worden. Als dit lukt, kan
de groei ook allerlei ongewenste nevenverschijnselen op een
afstand houden.

A. van der Zwan
5. OESO, Incentives and disincentives and the international investment process, Parijs, 1983.

59

Auteur