Ga direct naar de content

Geregistreerd versus feitelijk arbeidsaanbod

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 19 1989

Geregistreerd versus
feitelijk arbeidsaanbod
Het kabinet Lubbers-11 zal er niet in
slagen de werkloosheid in Nederland te
reduceren tot de ‘beloofde’ 500.000.
Het CBS – dat ressorteert onder het Ministerie van Economische Zaken heeft hiermee minder moeite. Op verzoek van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tracht men de
officiele werkloosheidscijfers te zuiveren van de bestandsvervuiling bij de gewestelijke arbeidsbureaus (gabs) ten
einde te komen tot betrouwbaarder- lagere – werkloosheidsgegevens. Hierbij
baseert men zich op twee bronnen, te
weten de registratie van de gab’s en de
Enquete beroepsbevolking (ebb). Door
de betreffende gegevens in combinatie
te gebruiken, kan het ‘werkelijke’ aantal
werklozen worden geschat. Daartoe
wordt een selectie gemaakt van ebbondervraagden die ook in de kaartenbakken van de gab’s voorkomen, ten
einde de enquSte-antwoorden te confronteren met de gab-gegevens. Mensen tussen de 16 en 65 jaar die geen
werkkring hebben, doch aangeven bereid te zijn binnen 14 dagen een geschikte baan van minimaal 20 uur per
week te aanvaarden, worden werkloos
genoemd. De overige personen uit de
steekproef worden gerekend tot de bestandsvervuiling. Via extrapolatie wordt
vervolgens het ‘werkelijke’ werkloosheidscijfer berekend1. De CBS-correctie hakt fors op de cijfers in. Zo bedroeg
het officiele driemaandsgemiddelde
van de werkloosheid over de periode
augustus-oktober van het afgelopen
jaar 684.000. Het CBS-cijfer ligt maar
liefst zo’n 39% lager op het niveau van
415.0002. Pikant is dat sinds 1 januari
jongstleden de CBS-berekeningen worden aangemerkt als de officiele werkloosheidscijfers!
Het kan inderdaad zijn dat een niet
onaanzienlijk deel van het door de
gab’s geregistreerde werklozenbestand niet daadwerkelijk op korte termijn beschikbaar is voor een volledige
baan. Men kan echter eveneens stellen
dat een groot aantal mensen weliswaar
bereid is een baan te aanvaarden indien de kans zich voordoet, doch zich
niet officieel aanmeldt als werkzoekende omdat zij hiervan niets (te) verwachten (hebben). Niet in termen van de
kans op werk, en wellicht belangrijker,
niet in termen van het recht op een uit-

ESB 18-1-1989

kering. Onder de groep van de niet-geregistreerde werklozen vallen dan ook
veel mensen met verdienende partners. Daarnaast is er een groep mensen die zich wenst aan te bieden voor
minder dan 20 uur per week. Deze personen worden niet tot de officiele werklozen gerekend. Een gedeeltelijke meetelling zou hier naar onze smaak zeker
op zijn plaats zijn. Verder kan nog gewezen worden op personen die onvrijwillig in deeltijd werken. De extra uren
die zij wensen te werken zijn te zien als
een duidelijke vorm van werkloosheid.
Enige jaren geleden heeft Theeuwes
een schatting gemaakt van het aantal
mensen dat zich op een of andere wijze gerantsoeneerd voelt op de arbeidsmarkt. Hij kwam op basis van cijfers uit
de Arbeidskrachtentelling 1983 uit op
een minimum van ruim 1 miljoen mensen4. Bij deze analyse wordt de verborgen werkloosheid in de wao zelfs nog
buiten beschouwing gelaten. De grote
vlucht die het aantal arbeidsongeschikten inmiddels heeft genomen kan echter moeilijk verklaard worden uit een
vergaande verslechtering van de volksgezondheid in Nederland.
Enerzijds mag uit het bovenstaande
geconcludeerd worden dat het wel
neerwaarts maar niet opwaarts corrigeren van werkloosheidscijfers een uiterst
dubieuze activiteit is. Vooral indien
deze werkloosheidscijfers waarschijnlijk eerder te laag dan te hoog zijn. We
lijken hier dan ook te maken te hebben
met een handige – doch wel zeer doorzichtige – true van het kabinet LubbersII om alsnog aan de gestelde werkloosheidsdoelstelling te voldoen. Anderzijds
kan echter de stelling verdedigd worden
dat het falende beleid van de Nederlandse beleidsmakers ter zake van de
werkloosheidsbestrijding juist ten dele
kan worden toegeschreven aan de gememoreerde onderschatting van het
werkloosheidsniveau uit hoofde van
met name non-registratie.

problematiek in de hand. Voor de onderbouwing van deze stelling dient allereerst in het kort een aantal begrippen
te worden verduidelijkt. Ten eerste zal
een onderscheid worden gemaakt tussen de feitelijke en de geregistreerde
werkloosheid. Het verschil hiertussen
wordt uiteraard gevormd door personen
die weliswaar bereid zijn – indien de
kans zich voordoet – in een of andere
vorm te participeren in het arbeidsproces, doch niet als werklozen worden geregistreerd. In de tweede plaats onderscheiden we in samenhang hiermee het
feitelijke en het geregistreerde arbeidsaanbod. Het feitelijke arbeidsaanbod
wordt daarbij gevormd door de som van
de werkende populatie en het feitelijke
– dus het al dan niet geregistreerde aantal werklozen. Het geregistreerde
arbeidsaanbod is, zo zal duidelijk zijn,
gelijk aan het verschil tussen dit feitelijke aanbodbestand en het niet-geregistreerde deel van de werkloosheid.
Non-registratie leidt dus tot een onderschatting van zowel het werklozenbestand als het arbeidsaanbod.Onder de
mate van registratie van de werkloosheidsproblematiek zullen we de verhouding tussen de omvang van de geregistreerde werkloosheid en hettotale
werkloosheidsniveau verstaan.
Het geregistreerde arbeidsaanbod
kan doordrie oorzaken wijziging ondergaan. Zo zal in de eerste plaats een stijging van het feitelijke arbeidsaanbod
gepaard gaan met een verhoging van
het officiele aanbodcijfer. Dit spreekt uiteraard voor zich. Van belang is echter
in te zien dat een opwaartse mutatie in
het feitelijke aanbodbestand ceterisparibus aanleiding geeft tot een minder
dan proportioned toeneming van het
1. Voor een verdere uiteenzetting zij verwezen naar CBS, Geregistreerde werkloosheid, november 1987-augustus 1988, Proe-

ve van werkloosheidscijfers gebaseerd op
registratie- en enquetegegevens, 25 oktober
1988.

2. Ontleend aan een gezamenlijk persbe-

Onderregistratie
Een onvolledige registratie van het
aantal werklozen werkt neen ‘tegenvallende’ beleidsprestatie ten aanzien van
de terugdringing van de werkloosheids-

richt van het ministerie van SZW en het CBS,
Werkloosheidscijfers van het CBS, (0868388-M2), 13 december 1988.
3. CBS, Arbeidskrachtentelling 1983, december 1986.
4. J.J.M. Theeuwes, De Nederlandse ar-

beidsmarkt in 1986 en de afstand tussen willen en kunnen, Maandschrift Economie,
1986, biz. 389-395.

67

geregistreerde arbeidsaanbod. Een
deel van de nieuwkomers op de arbeidsmarkt laat zich immers bewust
niet als werkzoekende inschrijven of
voldoet simpelweg niet aan het officiele
werkloosheidscriterium. Zij worden
daardoor niet geregisteerd als zijnde
werkloos en vallen dus buiten het officiele arbeidsaanbod. Ten tweede kan gesteld worden dat een toeneming van de
werkgelegenheid ceteris paribus leidt
tot een stijging van het officiele arbeidsaanbodcijfer. Degecreeerde banen zullen immers gedeeltelijk ten goede komen aan niet- geregistreerde werklozen. Dergelijke personen behoorden
aanvankelijk niet tot het officiele arbeidsaanbod. Zod raze echter werkvinden worden ze hier wel toe gerekend.
De laatste mogelijkheid is dat een
toeneming van het officiele arbeidsaanbod het gevolg kan zijn van een hogere mate van registratie van de werkloosheidsproblematiek. Aan een verandering hierin kunnen vier uiteenlopende
oorzaken ten grondslag liggen. Allereerst kan een verbeterde registratie uiteraard het gevolg zijn van een bewuste poging van de registrerende instanties om een vollediger beeld van de
werkloosheidsproblematiek te krijgen.
Dit lijkt in de huidige Nederlandse situatie niet voor de hand te liggen. Ten tweede kan een verandering in de mate van
registratie optreden doordat – om wat
voor reden dan ook – naar verhouding
meer werklozen het nuttig gaan vinden
zich bij het gab te laten inschrijven. Als
voorbeeld van een dergelijke impuls,
maar dan in negatieve zin, kan de recente loskoppeling worden genoemd
van het recht, dat werklozen van 57,5
jaar en ouder hebben op een uitkering,
van de vraag of zij al dan niet staan ingeschreven bij het gab. In de derde
plaats kan een dergelijke verandering
voortkomen uit een onevenredige verdeling van nieuwe werkgelegenheidsplaatsen over geregistreerde en nietgeregistreerde werklozen. Indien bij
voorbeeld zou blijken dat geregistreerde werklozen ‘beter in de markt liggen’
dan werklozen die zich – om de genoemde redenen – niet als zodanig laten inschrijven, gaat een toeneming van
de werkgelegenheid gepaard met een
afneming van de mate van registratie.
Ten slotte kan de mate van registratie
veranderen door een stijging van het
feitelijke arbeidsaanbod. Indien de samenstelling van dit additionele aanbod
significant afwijkt van de opbouw van
het initiele arbeidsaanbod, kan de mate
waarin mensen zich wensen te laten registreren immers simultaan veranderen . Op voorhand valt naar onze smaak
echter weinig te zeggen over de richting
waarin de mate van registratie verandert indien het feitelijke arbeidsaanbod
dan wel het werkgelegenheidsniveau
muteert, zodat we dergelijke verbanden

68

hieronder niet in de beschouwing betrekken.
Gegeven het bovenstaande, kan
over de officiele werkloosheidsomvang
het volgende worden opgemerkt. Allereerst is het zo dat een toeneming van
het feitelijke arbeidsaanbod in mindere
mate, dan op grand van de geregistreerde gegevens te verwachten is, tot
uitdrukking zal komen in de officiele
werkloosheidsstatistieken. Dit wordt
veroorzaakt door het feit dat een deel
van het additionele aanbod niet wordt
geregistreerd. In de tweede plaats gaat
een toeneming van de werkgelegenheid gepaard met een ‘tegenvallende’
werkloosheidsreductie. Extra werkgelegenheid leidt immers tot een groterofficieel arbeidsaanbod doordat niet-geregistreerde werklozen meeprofiteren
van de groei in banen. Hier doet zich
dus, zoals in de inleiding van dit artikel
reeds werd opgemerkt, een eigenaardige paradox voor: enerzijds kan een
lage mate van registratie van het werkloosheidsprobleem ‘handig’ zijn voor
beleidsmakers die hun beleid ter reductie hiervan grotendeels zien mislukken;
anderzijds worden de resultaten van dit
beleid juist daardoor weer in negatieve
zin vertekend. Tot slot zal uiteraard een
vollediger werkloosheidsregistratie de
officiele werkloosheid opkrikken.

‘Discouraged worker’-effect
Met het ‘discouraged worker’-effect
wordt in de literatuurde redenering aangeduid volgens welke een stijging van
de werkloosheid (potentiele) aanbieders van arbeid ontmoedigt. Statistisch
gezien zou dit moeten leiden tot een negatief (causaal) verband tussen het totale arbeidsaanbod enerzijds en de totale werkloosheid anderzijds. Deze
grootheden zijn echter niet zichtbaar
zolang sprake is van een onderregistratie van de werkloosheidsomvang. Dit
wetende, is het gevaarlijk om te trachten op grand van de wel beschikbare officiele – gegevens het bedoelde ontmoedigingseffect Statistisch aan te tonen. In het bovenstaande is immers beredeneerd dat een toeneming van de
werkgelegenheid leidt tot een stijging
van het officiele arbeidsaanbod. Aangezien de bedoelde werkgelegenheidstoeneming gepaard gaat met een zekere reductie van de geregistreerde werkloosheid, zij het dat deze – zo konden
we stellen – minder is dan op grand van
de officiele statistieken zou mogen worden verwacht, kan op simpele wijze tot
een negatief verband tussen enerzijds
het officiele arbeidsaanbod en anderzijds de officiele werkloosheid worden
geconcludeerd. Een en ander geeft een
zuiver tautologisch verband weer. Hypotheses ten aanzien van het gedrag

van de economische subjecten spelen
hierbij geen enkele rol.

Slot________________
In het onderhavige artikel is betoogd
dat het bestaan van een zekere verborgen werkloosheid uit hoofde van een
onvolledige registratie kan leiden tot tegenvallende effecten bij de werkloosheidsbestrijding. De creatie van banen
gaat in dat geval namelijk gepaard met
een stijging van het officiele arbeidsaanbod doordat een deel van de additionele werkgelegenheid zal toevallen
aan mensen die initieel niet tot het officiele arbeidsaanbod behoorden uit
hoofde van het feit dat zij niet officieel
als werkloos stonden aangemerkt. Dit
heeft waarschijnlijk te maken met de
beperkte voordelen die inschrijving bij
het gab oplevert. Het is met het oog op
het bovenstaande niet opportuun er alles aan te doen de officiele cijfers neerwaarts bij te stellen doorte wijzen op de
bestandsvervuiling bij de gab’s, terwijl
een opwaartse bijstelling uit anderen
hoofde evenzeer op zijn plaats zou zijn.
Tot slot hebben we gewezen op het feit
dat het empirisch verifieren van het zogenaamde ‘discouraged worker’-effect
wordt bemoeilijkt door de onderregistratie van de werkloosheidsproblematiek. Op grand hiervan leidt een door
een positieve werkgelegenheidsontwikkeling gei’nduceerde daling van de
geregistreerde werkloosheid immers zuiver tautologisch geredeneerd reeds tot een toeneming van het officiele arbeidsaanbod.

B. Dormuler

Auteur