Ga direct naar de content

Naar een jaargangenbenadering van arbeid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 1 1982

Naar een jaargangenbenadering
van arbeid
DRS. ING. F. A. J. VAN DEN BOSCH*

Als gevolg van de sterke toename van werkloosheid en arbeidsongeschiktheid is het aandeel
van de beroepsbevolking dat niet in het arbeidsproces participeert, onrustbarend gestegen. De
non-participatiegraad is echter niet voor alle groepen in de beroepsbevolking gelijk. Bekend zijn
de relatief hoge jeugdwerkloosheid en het verschijnsel dat de kans op werkloosheid en
arbeidsongeschiktheid met het oplopen van de leeftijd sterk stijgt. In macro-economische
modellen zoals het Vintaf-model, kan dit verschijnsel niet worden verklaard omdat van
homogeniteit van arbeid wordt uitgegaan. De auteur zet in dit artikel uiteen dat om een inzicht te
krijgen in de dynamische processen op de arbeidsmarkt, de veronderstelling van homogeniteit
van arbeid dient te worden verlaten. Naar analogic van de jaargangenbenadering voor
kapitaalgoederen zouden jaargangen arbeid kunnen worden onderscheiden, met een
verschillende produktiviteit en verschillende arbeidskosten. Die benadering zou vruchtbare
aanknopingspunten kunnen bieden voor empirisch onderzoek naar de oorzaken van de nog
steeds stijgende non-participatiegraad van arbeid in het algemeen en van bepaalde groepen van
de beroepsbevolking in het bijzonder.

1. Inleiding
Arbeidsongeschiktheid en werkloosheid behoren al geruime
tijd tot de belangrijkste sociaal-economische problemen. De
omvang van beide verschijnselen te zamen, waartussen een duidelijk verband is aangetoond, bedraagt in procenten van de beroepsbevolking inmiddels reeds ca. 25 1). Bijzondere aandacht
trekken problemen als b.v. de jeugdwerkloosheid, de arbeidsmarktpositie van de oudere werknemers en het snel in omvang
toenemende beroep op de vervroegde-uittredingsregelingen.
De gevolgen van deze problemen komen onder meer tot uitdrukking in een steeds stijgend aantal niet-werkzame c.q. economisch niet-actieve personen ten opzichte van de totale bevolking, of wel een steeds stijgende non-participatiegraad. Zo is de
gemiddelde non-participatiegraad van mannen in de leeftijdsklasse 20-64 jaar in de periode 1970-1979 gestegen van ca. 8%
tot ca. 15%. Overigens doen zich ook buiten ons land dergelijke
ontwikkelingen voor 2). Een minstens zo opvallend verschijnsel
is evenwel dat er een sterk verband bestaat tussen nonparticipatie en leeftijd. Zo bedroeg de non-participatiegraad in
1970 voor deleeftijdsklasse 20-24 jaar ca. 4% en in 1979ca. 7%,
terwijl de non-participatiegraad voor de leeftijdsklasse 60-64
jaar in 1970 reeds het niveau van ca. 28% bereikte en in 1979
meer dan de helft (ca. 52%) van deze leeftijdsklasse niet meer
werkzaamwasS)!
Deze ontwikkelingen rechtvaardigen een nader onderzoek 4).
Daartoe kan niet, zoals tot op heden, worden volstaan met de
traditionele macro-economische analyse van de arbeidsmarkt,
waarbij arbeid meestal homogeen wordt verondersteld. Wil men
voor ook uit beleidsoogpunt zeer relevante vragen als: waarin
verschillen vanuit macro-economisch gezichtspunt de economisch actieven van de economisch niet-actieven?, of: waarom
stijgt de non-participatiegraad zo sterk met de leeftijd? een bevredigende verklaring kunnen bieden, dan is de veronderstelling
van homogeniteit van arbeid immers per definitie onbruikbaar!
In zowel theoretische als empirische macro-economische analyses (zoals b.v. in het model Vintaf) wordt arbeid echter veelal
homogeen verondersteld 5). Voor zover in theoretische analyses
heterogeniteit van arbeid expliciet wordt gei’ntroduceerd, speelt
1300

de leeftijd daarbij vrijwel geen rol 6). Op een aantal deelterreinen is dit echter wel het geval, zoals in de ,,human capital”benadering en in het (Jeugd)werkloosheidsonderzoek. Het is
echter kenmerkend dat deze deelterreinen niet zijn geintegreerd.

* De auteur is werkzaam bij de vakgroep macro-economie, Faculteit der
Economische Wetenschappen van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Hij is drs. C. Petersen zeer erkentelijk voor het uitgebreide en stimulerende commentaar op een eerder concept van dit artikel. Evenzo is de
auteur prof. dr. J. C. Siebrand, dr. J. J. M. Theeuwes, prof. dr. C. J. v. d.
Weijden en prof. dr. A. van der Zwan dank verschuldigd voor hun opmerkingen naar aanleiding van een eerdere versie van dit artikel.
1) Zie b.v. de diverse bijdragen in: F. A. J. van den Bosch en C. Petersen
(red.), Arbeidsongeschiktheid, een multidisciplinaire benadering, Deventer 1981.
2) Zie b.v. D. O. Parsons, The decline in male labor force participation,
Journal of Political Economy, 1980,biz. 117-134.
3) Zie voor een onderzoek van de invloed van arbeidsongeschiktheid op
de non-participatie: F. A. J. v. d. Bosch en C. Petersen, Een economische
analyse van de non-participatiegraad, de invloed van arbeidsongeschiktheid, Maandschrift Economic, 1982, biz. 307-321. Zie voor een toelichting op de berekeningswijze van deze data: F. A. J. van den Bosch en C.
Petersen, Een economische analyse van de ontwikkeling van arbeidsongeschiktheid naar leeftijd (1970-1979), Discussion Paper Series 8113/G,
Instituut voor Economisch Onderzoek, Erasmus Universiteit Rotterdam, 1981.
4) Zie voor een analyse aangaande het te voeren beleid gericht op het
terugdringen van de non-participatie: W. B. J. Hempen, Naar een herorientering op het sociaal-economische beleid, ESB, biz. 192-199 en
biz. 226-234, 1982.
5) Recente voorbeelden van uitzonderingen hierop in Nederland zijn:
J. H. M. Kok en F. B. Lempers, Qualitative aspects of labour; long term
impacts on labour market and production, CPB, Occasional Paper, nr 11,
Den Haag, 1977; en J. Hartog, Personal income distribution, a multicapability theory, Den Haag, 1978; J. A. M. Heijke en R. J. M. Maas, De
arbeidsmarkt in model, uitgangspunten op basis van een studie van theorie en werkelijkheid, NEI, Rotterdam, 1978. Overigens verdient in dit
verband ook vermeld te worden: W. H. C. Kerkhoff, Ouder worden, verouderen en het personeelsbeleid, over de koslen en opbrengsten van een
arbeidzaam leven, Amsterdam, 1981.
6) Zie b.v. J. M. Keynes, The general theory of employment, interest and
money, hoofdstuk 4. Daar wordt arbeid o.g.v. beloningsverschillen gemeten in ..labour units”. Veelal wordt in dit verband in theoretische
analyses het begrip ..efficiency units” ge’introduceerd.

In dit artikel wordt geprobeerd het begrip ,,heterogeniteit van

arbeid” zodanig te formuleren dat het zich zowel in theoretische
als in empirische analyses vruchtbaar laat toepassen. Daartoe
wordt hier het concept Jaargang arbeid” geintroduceerd. Dit
concept opent niet alleen nieuwe mogelijkheden voor economische analyses van verschijnselen rond de produktiefactor arbeid,

zoals b.v. de hierboven gesignaleerde ontwikkeling van de nonparticipatie, maar er kan tevens een integrerende invloed van dit
concept op zowel economische als meer interdisciplinaire analyses uitgaan.
Behalve dat, het zij benadrukt, op een verkennende wijze, het
concept jaargang arbeid nader wordt uitgewerkt, wordt in dit artikel tevens ingegaan op een aantal belangrijke nieuwe mogelijkheden tot analyse. Het artikel is als volgt opgebouwd. In paragraaf 2 wordt ingegaan op de heterogeniteit van arbeid, waarna

Figuur 1. Een hypothetisch verband tussen de opbrengsten en
kosten van arbeid naar leeftijd

Opbrengst
resp.

kosten van

L

——— : produktiviteit resp.
opbrengst van arbeid
— —- : kosten van arbeid

arbeid
“– hoog opleidingsniveau

“”*«• laag opleidingsniveau
leeftijd

in paragraaf 3 het concept jaargang arbeid wordt gedefinieerd.

Het in het kader van non-participatieonderzoek uiterst belangrijke concept inzake de afstoot van arbeid komt in paragraaf 4
aan de orde. Paragraaf 5 bevat een aantal opmerkingen waarin
enerzijds wordt beklemtoond dat een jaargangenbenadering op

zowel arbeid als kapitaal een meer realistisch beeld geeft van een
aantal belangrijke economische problemen. Anderzijds wordt
benadrukt dat een jaargangenbenadering van arbeid zich niet
uitsluitend in combinatie met een jaargangenbenadering van kapitaal laat toepassen. Paragraaf 6 geeft een samenvatting en de
conclusies.

viteit die voortspruit uit de genoten formele opleiding. Vervolgens stijgt de produktiviteit met de leeftijd. Dit houdt verband
met toegenomen ervaring, ,,on-the-job”-training of door bij-

scholing. Voorbij een zekere leeftijd is verondersteld dat door
het stijgen van de leeftijd en door de daarmee gepaard gaande
verminderde mogelijkheid om d.m.v. informele opleiding de

produktiviteit van de oorspronkelijk genoten opleiding op peil
te houden, de produktiviteit gaat dalen. In figuur 1 is eveneens
de invloed van het niveau van de opleiding bij aanvang van de
participatie op de ligging van de curve aangegeven. Daarbij is in

2. De heterogeniteit van arbeid

overeenstemming met de ,,human capital”-benadering ervan

De heterogeniteit van arbeid vormt het uitgangspunt bij de
ontwikkeling van een jaargangenbenadering van arbeid. Daarbij

deld gezien de produktiviteit is en hoe verder het omslagpunt
naar rechts verschuift.

uitgegaan dat hoe hoger het opleidingsniveau, hoe hoger gemid-

is hier gekozen voor een benadering waarin de heterogeniteit

Naast de aan de ,,human capital”-benadering ontleende argu-

van arbeid in verband wordt gebracht met produktiviteitsverschillen. D.w.z. het gaat erom de factoren op te sporen die samenhangen met produktiviteitsverschillen tussen de verschillende soorten arbeid.
Aanknopingspunten hiervoor kunnen bij voorbeeld in de
groeitheorie worden gevonden en vooral in het kader van de
economische theorie van de technische vooruitgang, waarin arbeid in z.g. ..efficiency units” wordt uitgedrukt. Dat betekent

menten om de heterogeniteit m.b.v. leeftijd en opleiding te beschrijven, kan nog op een tweetal andere argumenten hiervoor
worden gewezen. Ten eerste blijkt uit empirisch onderzoek dat
bij het aanbieden van arbeid de kans op werkgelegenheid daalt
met het stijgen van de leeftijd. Kennelijk speelt bij de selectie
van arbeid leeftijd een belangrijke rol 10). Ten tweede kan nadere evidentie voor het belang van opleiding voor de vraagzijde
van de arbeidsmarkt op het gebied van de z.g. ,,screening hypothesis” worden gevonden. Hierin wordt aannemelijk gemaakt
dat opleiding als een selectiemechanisme door de vraagzijde van
de arbeidsmarkt wordt gehanteerd. De achterliggende gedachte

dat de gevolgen (in termen van efficiency) van het inschakelen

van een bepaalde soort arbeid in een produktieproces op de produktie centraal staan. De operationalisatie van het concept ,,efficiency units” geschiedt veelal m.b.v. de variabelen leeftijd en
opleiding, onder verwijzing naar het feit dat deze variabelen be-

is dat bij selectie van de benodigde arbeid er onzekerheid heerst

palend zijn voorde produktiviteit van arbeid 7).

Argumenten voor het verband tussen produktiviteit en opleiding kunnen aan de ,,human capital “-benadering worden ontleend 8). In deze benadering speelt de leeftijd eveneens een belangrijke rol. Zo wordt verondersteld dat een persoon bij aanvang van de opleidingsperiode over een zekere hoeveelheid ,,hu-

man capital” beschikt die gedurende de opleidingsperiode toeneemt. Onder invloed van ,,on the job “-training stijgt het ,,hu-

man capital” verder tot een zekere leeftijd, waarna, onder invloed van het feit dat de afschrijvingen op ,,human capital” de
investeringen erin gaan overtreffen, een daling optreedt. Dit betekent dat voor een bepaald persoon veranderingen in zijn ,,human capital” en daarmee de eruit voortvloeiende produktiviteit
samenhangen met de leeftijd.
Inherent aan deze benadering is eveneens dat aan het begrip

opleiding een ruime interpretatie wordt gegeven. Eenvoudshalve wordt hier een tweetal typen opleiding onderscheiden: ten
eerste de formele opleiding, die in het algemeen voor de aanvang

7) R. G. D. Alien, Macro-economic theory, Londen, 1968, biz. 237. Zie
b.v. ook B. M. S. van Praag en H. Emanuel, On the concept of nonemployability with respect to a non-homogeneous labor force, Leyden
University, Report no. 81.16, Leiden, 1981. Zie ook het werk van E. F.
Denison, Accounting for slower economic growth, the US in the 1970’s,
Washington, 1979 (en zijn daaraan voorafgaande studies in 1962 en
1967).
8) Hier wordt niet nader op ingegaan. Zie b.v. standaardwerken als J.
Mincer, Schooling, experience and earnings. New York, 1974 en voor
een samenvatting: J. T. Addison en W. S. Siebert, The market for labor,

an analytical treatment, 1979, hoofdstuk 4.
9) Overigens ontbreekt empirisch onderzoek naar het verband tussen

produktiviteit en leeftijd vrijwel. Wellicht komt dit mede door het problematische karakter van het begrip arbeidsproduktiviteit, zie b.v. R.C. L.
Bakker, Enige theorieen over meting van arbeidsproductiviteit, docto-

raal scriptie vakgroep macro-economie, Erasmus Universiteit Rotterdam, 1979. Empirische studies op dit gebied baseren zich veelal op een
verband tussen leeftijd en genoten onderwijs. Zie voor een macro-econo-

van de beroepsarbeid plaatsvindt in het onderwijssysteem en ten

mische toepassing hiervan E. F. Denison, op.cit., 1962 en 1967 en

tweede de informele opleiding, die erna plaatsvindt in de vorm

J. Kooyman en A. H. Q. M. Merkies, Possible growth in the Netherlands
up to 1985, Occasional paper 1, 1972, CPB, Den Haag. Voor een micro-

van ,,on the job”-training e.d. Bij de operationalisering van de
heterogeniteit van arbeid zal met beide vormen van opleiding
rekening worden gehouden. In figuur 1 wordt op grond van het
bovenstaande het verband tussen produktiviteit, opleiding en
leeftijd toegelicht.

Figuur 1 toont een mede op de ,,human capital”-benadering
gebaseerd verband tussen produktiviteit en leeftijd van een ge-

middelde, of wel representatieve werknemer9). De participate
in het economisch proces vangt aan met een bepaalde produktiESB 8-12-1982

economisch onderzoek zie bij voorbeeld J. Vanyai, Empirical examination of factors influencing workers performances in the Hungarian
machinebuilding industry, Acta Economica,’)%. 1976, biz. 191-211.
10) Zie b.v. G. P. Jenkins en C. Montmarquette, Estimating the private
and social opportunity cost of displaced workers, Review of Economics

and Statistics, biz. 342-353, 1979, waaruit tevens blijkt dat het omgekeerde geldt m.b.t. het opleidingsniveau. Zie ook P. Kooreman en G.
Ridder, The effects of age and unemployment percentage on the duration
of unemployment: evidence from aggregate data, Report AE 22/80, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam, 1980.

1301

over bij voorbeeld de mate waarin aan de eigenlijk gewenste
kwaliteiten wordt voldaan, alsmede over de toekomstige prestaties. In dit verband wordt verondersteld dat zowel de genoten
opleiding als het niveau ervan mede als selectiecriteria fungerenll).

Ter toelichting van het belang van leeftijd en opleiding worden een aantal gegevens hierover gepresenteerd m.b.t. de mannelijke beroepsbevolking. Tabel 1 toont aan dat in de tijd het
opleidingsniveau belangrijk is veranderd en maakt het aannemelijk dat deze ontwikkeling zich zal voortzetten. Zo daalt het
aandeel van het arbeidsaanbod met het laagste opleidingsniveau

drastisch, terwijl het aandeel van zowel het middelste als het
hoogste niveau sterk toeneemt.
Tabel 1. Arbeidsaanbod bedrijven
1960-1990

naar opleidingsniveau,

Opleidingsniveau
Jaar

Totaal
lager

hoger

59
48
30
19

1960
1970
1980
1990

middelbaar

37
46
61
67

4
5
9
14

100
100
100
100

Bron: J. H. M. Kok en F. P. Lempers, Qualitative aspects of labour- long-term impacts on labour
market and production. CPB, Occasional Paper nr. I I , Den Haag.

Tabel 2. Mannelijke beroepsbevolking naar het hoogst behaal-

de onderwijsdiploma, 1975 a)
Opfeidingsniveau
Totaal

Leeftijd
basis
30-39
40-49
50-54
55-59
60-64

uitgebreid lager

middelbaar

31

39
35
33
32

15

14

14

43
48

53

29

13
11
9
8

38

semi-hoger en hoger

13
II
10

100
100
100
100
100

a) In procenten van het totaal per leeftijdscategorie.
Bron: Samengesteld op basis van CBS, Arbeidskrachlentelling 1975.

Tabel 3. Deelnemingspercentages voor mannen naar opleidingsniveau en naar leeftijd, 1975
Opleidingsniveau
Leeftijd
basis

uitgebreid lager

middelbaar

semi-hoger en hoger

20-29
30-39
40-49
50-54
55-59
60-64

98
96
91
83
74

99
100
99
98
89
68

100
99
100
97

57

100
99
96
94
85
68

87
75

99
98
95
90
88
62

Totaal

87

96

97

97

93

definilie van een jaargang kapitaal. Tol dezelfde jaargang kapilaal behoren alle kapilaalgoederen die in een en hetzelfde jaar
zijn gei’nstalleerd. De achtergrond van deze definilie is gelegen
in de poging om op een zinvolle wijze (in de economische groeitheorie) lechnische vooruilgang le incorporeren. In plaals van
de veronderstelling die bij ,,disembodied” lechnische vooruitgang noodzakelijk is, namelijk dal deze voortspruil uil hel neerdalen van lechnische kennis op alle kapilaal en/of arbeid als
,,manna uit de hemel”, kan door de inlroductie van het jaargangenconcepl de dynamiek van de lechnische vooruilgang plausi-

beler worden gemaakt. Een en ander belekenl dal hel momenl
waarop een kapilaalgoed als zodanig in hel economisch proces
gaal fungeren, bepalend is voor de jaargang waartoe hel wordt
gerekend 13).
Toepassing van een dergelijk uitgangspunt bij hel concepl
jaargang arbeid zou belekenen dal hel momenl van aanvang van
deelneming aan het arbeidsproces bepalend is voor de loerekening van arbeid aan een jaargang. Daarmee zou een economisch
georienteerd leeflijdsbegrip worden gei’nlroduceerd 14). Leeftijd, (duur van de formele) opleiding en het jaar van aanvang van
participatie zijn echler niet onafhankelijk van elkaar: het verschil tussen het jaar van aanvang van participatie en het geboorlejaar hangl, gemiddeld, slerk samen mel hel (formele) opleidingsniveau. Hier wordl aan leeftijd en niel aan hel momenl van
aanvang van participalie de voorkeur gegeven. Daarbij speell
mede een belangrijke rol dal juisl dit leeftijdsbegrip veelal in
inslilulionele regelingen, opgenomen in arbeidsvoorwaarden

(zoals (particle) leerplichl, minimumlonen, pensioengerechligde
leeftijd, aantal vakanliedagen e.d.), die rechlslreeks de vraag
naar arbeid bei’nvloeden, wordl gehanleerd 15). Ten slolle zij
nog opgemerkt dal het de voorkeur verdienl om in plaals van
leeftijd hel geboortejaar le nemen. Hel geboortejaar is immers,
in legenstelling tol leeftijd, een invariante grootheid.
Voorts nog een enkele opmerking over opleiding. Opleidingen kunnen worden ingedeeld in een aantal niveaus, bij voorbeeld drie: een laag, een middelbaar en een hoog niveau 16). Een
moeilijkheid die daarbij rijsl is om de genolen informele opleiding onder een noemer te brengen mel de genolen formele opleiding, die veelal in hel aanlal jaren genolen onderwijs wordl uilgedrukt 17). De consequentie van hel opnemen van zowel de
formele als de informele opleiding is dal opleiding geen invarianl gegeven meer is. Hiermee dienl bij hel concepl jaargang arbeid rekening le worden gehouden.
Op grond van de bovenslaande overwegingen kan hel concepl
jaargang arbeid als volgl worden gedefinieerd: tol jaargang (T) in
jaar (I), aangeduid mel L(l,r), wordl alle in jaar (I) in de onderhavige macro-economie aanwezige arbeid gerekend mel geboortejaar (T), resp. mel leeftijd (l-r) ingedeeld naar het bereikle opleidingsniveau in jaar (I) 18). In jaar (t) is jaargang (T) gesplilsl in
een economisch aclief (La(l,r)) en een economisch niel-aclief

Bron: Gebaseerd op WRR-rapport, A/aAren wijerwerk van?. Den Haag, 1977,blz. 164.

Een overzicht van de verdeling van de mannelijke beroepsbevolking naar leeftijd en opleidingsniveau wordt in de Arbeidskrachtentelling van het CBS gegeven. Hieruit blijkt dat oudere

werknemers gemiddeld een lager opleidingsniveau hebben dan
jongere werknemers. Zo bedroeg in 1975 blijkens label 2 van de
leeftijdsklasse 30-39 jaar het percentage met uitsluitend een ba-

sisopleiding 31, terwijl dat percentage voor de leeftijdsklasse
60-64 jaar 53 was! Ten slotte blijkt uit label 3 een opvallende
samenhang tussen leeftijd, opleiding en deelnemingspercentage 12). Voor alle opleidingsniveaus daall hel deelnemingspercenlage mel hel slijgen van de leeftijd. Daarnaast neeml gemiddeld voor alle leeftijdsklassen mel hel slijgen van hel opleidingsniveau het deelnemingspercenlage slerk loe! Dil betekenl dal
de hier gekozen groolheden ler operationalisalie van de helerogenileil van arbeid een slerke samenhang vertonen mel de non-

participaliegraad.
3. Het concept jaargang arbeid

Alvorens de uitgangspunlen voor hel concepl jaargang arbeid
le formuleren lijkt hel nullig stil le slaan bij de reeds beslaande
1302

11) Zie bijv. J. E. Stiglitz, The theory of screening, education, and the
distribution of income, American Economic Review, jg. 1975, biz.
283-300.

12) I.v.m. definitieproblemen m.b.t. economisch niet-actieven verschilt
de non-participatiegraad zoals deze uit label 3 kan worden afgeleid, met
de cijfers vermeld in de inleiding.

13) Overigens wordt, voor zover bekend, geen onderscheid gemaakt tussen het jaar van fabricage en het jaar van ingebruikneming van een kapitaalgoed.
14) Naast het moment van aanvang van participatie zou, m.n. bij micro-

economische analyses, ook het jaar waarin een werknemer bij een bepaalde onderneming is gaan werken van belang kunnen zijn. Hiermee

zou de arbeidsmobiliteit in beeld kunnen worden gebracht.
15) Zie voor een recent onderzoek waarin eveneens het belang van insti-

tutionele factoren voor o.m. de vraag naar arbeid wordt benadrukt R. J.
Gordon, Why US wage and employment behaviour differs from that in
Britain and Japan, The Economic Journal, jg. 1982, biz. 13-44.
16) Zie voor een empirische toepassing voor Nederland b.v. J. H. M.
Kok en F. B. Lempers, op.cit.
17) Een mogelijkheid daartoe zou b.v. zijn om de produktiviteit van informele opleiding met die van de formele scholing te vergelijken, en op
grond daarvan aan informele opleiding equivalente jaren genoten formele opleiding toe te voegen.
18) Een jaargang arbeid is derhalve, i.t.t. zoals bij kapitaal gebruikelijk

is, wegens het uiteenlopen van het opleidingsniveau van de ertoe behorende arbeid, niet homogeen.

deel (Lna(t,t)) en naar het bereikte opleidingsniveau (i): La(t,r,i)
resp. Lna(t,T,i) 19). Voorts kan zowel de overall non-participatiegraad (Lna(t,T)/L(t,r) x 100%) als de non-participatiegraad
per opleidingsniveau (Lna(t,T,i)/L(t,T,i) x 100%) worden onderscheiden. Zowel de omvang als het opleidingsprofiel van het
economisch actieve deel van een jaargang kan van jaar op jaar

wijzigen. Een belangrijke oorzaak hiervan is bij voorbeeld een
verandering van de non-participatiegraad naar opleidingsniveau 20). Dit brengt ons op het onderwerp van de volgende paragraaf: de problematiek van de afstoot van arbeid.

de kosten de opbrengsten overtreffen 27). Bij de aanvang van het
werkzame leven is derhalve een zekere ,,inwerkperiode” verondersteld. De bepaling van de hoogte van de loonkosten tijdens
deze periode is mede gebaseerd op toekomstige te verwachten
opbrengsten. De economische levensduur is op grond van de gegeven definitie beeindigd wanneer na een periode waarin de opbrengsten de kosten hebben overtroffen, deze aan elkaar gelijk
worden. D.w.z. als wordt verwacht dat de gelijkheid van kosten

en opbrengsten blijvend zal omslaan in een situatie waarin de
kosten de opbrengsten overtreffen.
Bij de afstootconditie van arbeid kan een onderscheid worden

4. Afstoot van arbeid

gemaakt tussen de particle en de integrale afstootconditie. Onder de particle afstootconditie wordt hier verstaan de afweging
van de kosten en opbrengsten van arbeid uitsluitend in relatie

Bij de operationalisering van het begrip afstoot van arbeid

tot het kapitaal (resp. jaargang kapitaal) waaraan de desbetref-

wordt hier aansluiting gezocht bij de benadering die bij kapitaal
wordt toegepast21). Daarbij dienen naast de overeenkomsten
echter de verschillen goed in het oog te worden gehouden. Overeenkomsten lijken a priori te vinden in de begrippen economi-

fende arbeid op dat moment is verbonden. D.w.z. de kosten en
opbrengsten ceteris paribus het kapitaal waaraan de arbeid op
dat moment is verbonden. Zodra voor alle overige kapitaalgoederen (resp. jaargangen kapitaal) geldt dat bij toevoeging van de

sche en technische levensduur. Een belangrijk verschil is het, al-

op grond van de partiele afstootconditie afgestoten arbeid de

thans in principe, grotere aantal alternatieve aanwendingsmogelijkheden van arbeid in vergelijking met kapitaal.
Bij de afstoot van arbeid op grond van het beeindigen van de
technische levensduur dienen twee gevallen te worden onder-

hiermee gepaard gaande (verwachte) toename van de arbeidskosten de (verwachte) toename van de opbrengsten overtreffen,
is aan de integrale afstootconditie van arbeid voldaan 28). Daarmee is tevens op dat moment de economische levensduur van

scheiden. In het eerste geval is de beeindiging in het algemeen

arbeid beeindigd.

integraal, d.w.z. van toepassing op alle beroepen of functies, in
het tweede geval heeft de beeindiging slechts betrekking op bepaalde beroepen of functies. De beeindiging in het eerste geval
wordt bepaald door de gezondheidstoestand, maar ook door factoren die iemand in medische of psychische zin arbeidsonge-

schikt maken. Institutioneel bepaalde criteria in het kader van
de sociale zekerheid (b.v. de ziekte- en arbeidsongeschiktheids-

wetten) spelen daarbij een belangrijke rol 22). In het tweede geval hangt de beeindiging samen met het overschrijden van een
zekere, veelal technische bepaalde minimumgrens m.b.t. de vereiste vaardigheden waarboven arbeid voor bepaalde beroepen of
functies ongeschikt wordt.
De economische levensduur van arbeid kan worden gedefinieerd als het aantal jaren dat verstrijkt tussen de aanvang van
beroepsuitoefening en het moment van beeindiging op economische gronden van de beroepsuitoefening; de economische levensduur is beeindigd, d.w.z. aan de afstootconditie is voldaan,
indien de verwachte kosten de verwachte opbrengsten van arbeid overtreffen. Hierbij kunnen een aantal opmerkingen worden gemaakt. Zo spelen bij de afstoot van arbeid niet uitsluitend
de opbrengsten en kosten van de arbeid een rol maar ook de opbrengsten en kosten van de beschikbare alternatieven 23). Daarnaast zijn conjuncturele factoren van belang: de feitelijke kosten
van arbeid kunnen ten gevolge van een lagere bezettingsgraad de
opbrengsten overtreffen, dit behoeft echter niet het geval te zijn
met de verwachte kosten en opbrengsten.

Alvorens uitvoeriger op het begrip afstootconditie in te gaan,
worden de factoren die de kosten en opbrengsten van arbeid
bei’nvloeden, en daarmede economische levensduur, besproken.

Het lijkt in dit verband een plausibele veronderstelling dat onder invloed van een starre beloningsstructuur en een lage ar-

beidsmobiliteit in het algemeen de partiele economische levensduur, d.w.z. gebaseerd op de partiele afstootconditie, korter is
dan de integrale economische levensduur, gebaseerd op de integrale afstootconditie van arbeid. Zo zou uit empirisch onderzoek naar economisch niet meer actieve arbeid kunnen blijken
dat in bepaalde mate bij de overgang van economisch actief naar
economisch niet-actief slechts de partiele afstootconditie een rol
heeft gespeeld en dat dit verschijnsel in belangrijke mate wordt
bei’nvloed door institutionele factoren (waaronder: starre arbeidskostenstructuur, lage geografische en beroepsmobiliteit en

19) Waarbij geldt: 2(La(t,r,i) + Lna(t,r,i)) = L(t,r). Vanuit het gezichtspunt van mogelijke verschillen op de arbeidsmarkt, kan een verdere onderverdeling van een jaargang arbeid voor empirisch onderzoek worden
gemaakt, b.v. in mannen en vrouwen.
20) Daarnaast spelen emigratie, immigratie en sterfte een rol.
21) Naast het feit dat arbeid evenals kapitaal een productiefactor is pleit
hiervoor eveneens de gedachte die achter de ,,human capital” benadering zit. Zie overigens voor een kritiek op deze gedachte: M. Blaug, The
empirical status of human capital theory: a slightly jaundiced survey,
Journal of Economic Literature,’&. 1976, biz. 827-850.
22) De institutioneel bepaalde criteria kunnen van zodanige aard zijn
dat alhoewel de technische levensduur is beeindigd, dit nog niet per defi-

nitie met de economische levensduur het geval behoeft te zijn. Zo bleek
uit empirisch onderzoek naar arbeidsongeschiktheid dat er op grond van
het gehanteerde arbeidsongeschiktheidsmodel, overigens op strikt legale
wijze, sprake is van een niet onaanzienlijke restcapaciteit van arbeid. Zie
F. A. J. van den Bosch en C. Petersen, De omvang van de verborgen

De belangrijkste factoren zijn in dit verband de twee onderschei-

werkloosheid in de WAO, ESB, 16 januari 1980, biz. 52-58.

den dimensies van het concept jaargang arbeid, namelijk leeftijd

23) Bovendien zou bij de afweging van de verwachte opbrengsten en verwachte kosten van arbeid de reeds gerealiseerde opbrengsten en kosten

en opleiding. Een en ander kan worden toegelicht met behulp
van figuur 1, waarin een verband tussen de opbrengsten en kosten van arbeid naar leeftijd wordt gegeven. In figuur 1 is daarbij
geen verschil gemaakt tussen produktiviteit en opbrengst van arbeid. Het verloop van de curve die het verband tussen leeftijd en
(loon-)kosten van arbeid aangeeft, kan worden gebaseerd op empirisch onderzoek naar de z.g. leeftijd-inkomen profielen 24).

Uit figuur 1 blijkt dat gemiddeld de (loon-)kosten van arbeid
tot een zekere leeftijd stijgen en daarna weer afnemen. Bovendien gaat een hogere opleiding gepaard met een hogere ligging
van de curve. Over de verklaring van deze empirisch geconstateerde verbanden in termen van de ,,human capital”-theorie,

waarin vooral de invloed van de opleiding wordt benadrukt, bestaat geen duidelijke overeenstemming25). Overigens dient
erop te worden gewezen dat institutionele factoren eveneens een
rol spelen bij het verband tussen leeftijd en kosten van arbeid 26). In figuur 1 is het verloop van de opbrengsten- en kostencurven zo gekozen, dat zowel bij de aanvang van beroepsuitoefening als bij het naderen van de pensioengerechtigde leeftijd
ESB 8-12-1982

kunnen worden betrokken. De afweging vindt dan plaats op grond van de
levenscyclus. Zie in dat verband R. J. Gordon, op.cit.; en E. P. Lazear,
Agency, earnings-profiles, productivity and hours restrictions, American
Economic Review, jg. 1981, biz. 606-620.
24) Zie voor een recent onderzoek op Nederlands materiaal: H. van

Reijn en J. Theeuwes, Optimal accumulation of human capital. Discussion Paper Series 8112/G, Institute for Economic Research, EUR.
25) Zie M. Blaug, op.cit., die op grond van resultaten van empirisch onderzoek erop wijst dat naast opleiding achtergrondfactoren zoals familieomstandigheden en cognitieve aanleg een belangrijke, zij het indirecte

rol spelen.
26) B.v. leeftijdsperiodieken, maar ook het in belangrijke mate optreden
van starheid in benedenwaartse richting van het nominale loon. Zie ook
R. J. Gordon, op.cit. en de daar aangehaalde literatuur.
27) Na het afsluiten van dit artikel verscheen: B. M. S. van Praag, V.
Halberstadt, en H. Emanuel, De valkuil der sociale zekerheid, ESB, 27
oktober 1982, biz. 1155-1159, eveneens te verschijnen in: F. A. J. van

den Bosch en C. Petersen (red.), Economie en arbeidsongeschiktheidanalyse en beleid, Deventer, te verschijnen eind 1982, waarin de in figuur 1 weergegeven verbanden eveneens een belangrijke rol spelen.

28) Als kapitaal homogeen wordt verondersteld, vallen beide condities
1303

sociale- zekerheidsregelingen). Dit houdt overigens in dat de fei-

telijke economische levensduur van arbeid mede door institutionele factoren wordt bepaald.

homogeen is verondersteld, heeft deze substitutie echter uitsluitend betrekking op de hoeveelheid aangewende arbeid in relatie
tot de hoeveelheid aangewend kapitaal en niet op de samenstelling ervan. Dit betekent dat een (realistische) mogelijkheid die
de economische levensduur van kapitaal beinvloedt niet in

5. Enkele opmerkingen over de toepassing van de jaargangenbenadering van arbeid

De consequenties van de introductie van een jaargangenbenadering van arbeid in een jaargangenmodel van kapitaal als het

model Vintaf zijn veelomvattend, mede omdat de substitutiemogelijkheden tussen arbeid en kapitaal hierdoor aanzienlijk
gaan toenemen 29). We beperken ons hier center tot enkele opmerkingen. Een nuttig hulpmiddel daarbij kan de in figuur2

beeld kan worden gebracht!
De tweede opmerking betreft de verdeling van een jaargang
arbeid over de jaargangen kapitaal, d.w.z. de verdeling van een
jaargang arbeid over de kolommen van de matrix. In dit verband
kan zowel voor theoretisch als voor empirisch onderzoek de introductie van verdelingspercentages van dienst zijn. Het verde-

lingspercentage «T (t,k,i) wordt gedefmieerd als het percentage
van jaargang arbeid (T) in jaar (t) met opleidingsniveau (i) dat

verbonden is met de jaargang kapitaal (k) 31).

weergegeven verdelingsmatrix zijn. De kolommen geven de in

De introductie van deze verdelingspercentages geeft aanlei-

gebruik zijnde jaargangen kapitaal aan, lopend van de oudste in

ding tot het stellen van vragen als: ,,Is een jaargang arbeid over
alle jaargangen kapitaal verdeeld? Of is de oudste jaargang arbeid voornamelijk aan de oudste jaargang kapitaal verbonden
enz., zodat voornamelijk de diagonaal van de matrix is gevuld?
De beantwoording van deze vragen, van belang voor een verklaring van de non-participatie van arbeid, kan tot op heden niet

gebruik zijnde jaargang kapitaal in jaar (t), vk(t), tot aan de

nieuwste jaargang kapitaal. Op de rijen staan, eveneens achtereenvolgens, de jaargangen arbeid aangegeven. De matrix biedt

een overzicht van enerzijds de verdeling van de jaargangen arbeid over de jaargangen kapitaal en anderzijds blijkt uit welke
jaargangen arbeid de aan een bepaalde jaargang kapitaal verbon-

met empirische gegevens geschieden, daar deze ontbreken. Met

den arbeid afkomstig is. Eenvoudshalve is in de matrix afgezien

behulp van een tweetal veronderstellingen, die vanzelfsprekend

van het onderscheid naar opleidingsniveau per jaargang arbeid.

in empirisch onderzoek op hun realiteitsgehalte dienen te wor-

Aan de hand van deze matrix zullen een aantal opmerkingen
worden gemaakt.

den onderzocht, is het echter wel mogelijk aannemelijk te maken dat vooral de diagonaal van de matrix is gevuld.

Figuur 2. Een verdelingsmatrix van arbeid voorjaar (t)
Jaargangen kapitaal
vk(t)– ———— k –

De eerste veronderstelling houdt in dat een belangrijk deel

van de nieuwkomers op de arbeidsmarkt op de nieuwste jaargang(-en) kapitaal te werk worden gesteld. Dit wil zeggen dat de
meest geavanceerde kapitaalgoederen in belangrijke mate worden bemand met arbeid waarin de nieuwste kennis is ge’incorporeerd. Daarbij zal overigens de hoogte van de opleiding en de
voor de uitoefening van een functie benodigde ervaring bepalend zijn voor de mate waarin de nieuwste jaargang arbeid uit-

waaiert over de minder recente jaargangen kapitaal. De tweede

vr(t)

veronderstelling heeft betrekking op de vraag in hoeverre arbeid

Jaargangen
arbeid

gedurende de gehele economische levensduur aan dezelfde jaargang kapitaal blijft verbonden of dat hierin tussentijds verande«r( ,

ringen kunnen optreden. In dit verband is het aannemelijk dat

de hoogte van de opleiding mobiliteitsbevorderend werkt i.t.t.
de leeftijd 32). Te zamen leiden deze beide veronderstellingen
ertoe dat met de oudste jaargang(-en) kapitaal in belangrijke
mate de laagst opgeleiden van de oudste jaargangen arbeid zijn
verbonden. Introductie van de veronderstelling dat de afgestoten
arbeid in belangrijke mate plaatsvindt bij de oudste jaargang(en)
kapitaal houdt op grond van het bovenstaande in dat deze cate-

De eerste opmerking betreft de invloed van de jaargangenbenadering van arbeid op de afstootconditie van kapitaal. De afstootconditie voor kapitaal in een traditioneel jaargangenmodel
(waarin kapitaal is ingedeeld in jaargangen en arbeid homogeen
wordt verondersteld) houdt in dat, zodra voor een jaargang de
arbeidskosten groter worden dan de opbrengsten, deze jaargang
wordt afgestoten. Met de introductie van de heterogeniteit van
arbeid wordt het beeld dat het traditionele jaargangenmodel
biedt, drastisch gewijzigd. In plaats van dat aan elke jaargang kapitaal homogene arbeid is verbonden, is nu aan elke jaargang
kapitaal arbeid verbonden afkomstig uit (zie een kolom van de

verdelingsmatrix) in principe alle nog resterende economisch
actieve jaargangen arbeid. Daarmee wordt de afstootconditie
van kapitaal gecompliceerder. Zo kan door een alternatieve samenstelling van de aan kapitaal verbonden arbeid het saldo tussen opbrengsten en kosten worden verbeterd; bij voorbeeld door

vervanging van personen die tot een oudere jaargang arbeid behoren en een laag opleidingsniveau bezitten door personen van
een jongere jaargang arbeid met een hoger opleidingsniveau.
Met andere woorden, de economische levensduur van kapitaal
kan worden verlengd door substitutie, binnen de op grond van
het produktieproces gegeven technische mogelijkheden, van de
er aan verbonden arbeid 30).

Deze substitutie heeft in principe een ander karakter dan in de

gorie economisch niet meer actieven uit oudere personen met
een relatief lage opleiding bestaat. Dit komt overeen met de empirisch waargenomen verschijnselen m.b.t. de non-participatie-

29) Overigens speelde in de kritiek op het model Vintaf de veronderstelling van homogeniteit van arbeid geen rol van betekenis. Zie W. Driehuis
en A. van der Zwan (red.), De voorbereiding van het economisch beleid
kritisch bezien, Leiden, 1978. Overigens pleiten B. H. Hasselman en
R. S. G. Lenderink, An approximation to capacity output (the Dutch
case). Discussion Paper Series 7604/G, EUR, 1976, voor de introductie
van heterogene arbeid in het kader van een jaargangenmodel (zie voetnoot 1, biz. 3).
30) Overigens betekent dit dat de kapitaal-arbeidsverhouding endogeen
wordt verondersteld, niet alleen m.b.t. de hoeveelheid maar ook m.b.t.

de samenstelling (naar jaargang en opleidingsniveau) van de aangewende
arbeid. Substitutie van arbeid op grond van kostenminimalisatie leidt er
toe dat het quotient van de marginale arbeidsproduktiviteit en de (naar

opleidingsniveau gedifferentieerde) loonvoet voor alle jaargangen arbeid
gelijk dient te zijn.
t

*31) Waarbij geldt: 2

2a T (t,k,i) = 100%. Uiteraard kan ook

k = vk(t)
i
omgekeerd worden geredeneerd door «k(t,T,i) te introduceren, die

aangeeft hoe de aan een bepaalde jaargang kapitaal (k) verbonden arbeid

gebruikelijkejaargangenmodellen, waaronder Vintaf, waarin arbeid homogeen wordt verondersteld. In die modellen kan name-

is verdeeld over de jaargangen arbeid.
32) Zo blijkt b.v. uit de Arbeidskrachtenlelling 1975 m.b.t. de samen-

lijk bij voorbeeld bij een ,,putty-putty”-variant arbeid, zowel ex
ante als ex post, worden vervangen door kapitaal. Omdat arbeid

jaar voor de enquete ca. 30% ten minste eenmaal van bedrijf was veranderd, terwijl vanaf 50 jaar dit percentage ca. 4 bedroeg.

1304

hang tussen de mobiliteit en leeftijd dat beneden de 25 jaar in de twee

1

graad 33). Hoewel deze verklaring uiteraard tentatief is, wordt
evenwel een indruk gegeven van de mogelijkheden die het denken in termen van een jaargangenbenadering van arbeid, hier
gecombineerd met een jaargangenbenadering van kapitaal,

biedt.
De derde opmerking betreft het feit dat de jaargangenbenadering van arbeid een ruimer toepassingsgebied heeft dan alleen in
combinatie met een jaargangenbenadering van kapitaal. Dit
omdat een van de belangrijkste elementen die voor een jaargangenbenadering van arbeid pleiten, nl. de samenhang tussen enerzijds de kosten en opbrengsten van arbeid en anderzijds de leeftijd en opleiding van arbeid, eveneens van toepassing is in het
geval dat arbeid niet expliciet aan kapitaal is verbonden. Ook in
sectoren waarin dit het geval is, zoals bij voorbeeld in belangrijke delen van de dienstensector en bij de overheid (b.v. onderwijs), kan de jaargangbenadering van arbeid met vrucht worden
toegepast bij de analyse van onder meer de afstoot van arbeid.
Daarbij komt dat in het geval van een afzonderlijke jaargangenbenadering op arbeid een groot aantal empirische gegevens
reeds beschikbaar is. In dit verband kan worden gedacht aan een
intensieve benutting van beschikbaar datamateriaal van het
CBS, zoals de Volkstellingen, de Arbeidskrachtentellingen en de
z.g. Loonstructuuronderzoeken.
Overigens zij benadrukt dat de jaargangenbenadering van arbeid niet alleen in het kader van het non-participatie-onderzoek
een belangrijke rol kan spelen, maar tevens op andere, verwante
terreinen van economisch onderzoek. Daarbij kan worden gedacht aan arbeidsmarktanalyses, groeitheorie, ,,manpower”planning en economisch onderzoek op het gebied van de sociale
zekerheid.

economische modellen, zoals in het model Vintaf, gehanteerde
veronderstelling van homogeniteit van arbeid verlaten dient te

worden. In plaats daarvan dient te worden uitgegaan van de heterogeniteit van arbeid.
In dit artikel is betoogd dat toepassing van een jaargangenbenadering op arbeid waarbij naar leeftijd en opleidingsniveau
wordt onderscheiden, een goede mogelijkheid daartoe is. Daar-

mee komt het verband tussen enerzijds de opbrengsten en kosten van arbeid en anderzijds de leeftijd en opleiding centraal te
staan. De introductie van heterogeniteit van arbeid in een jaargangenmodel van kapitaal is eveneens ter sprake gekomen.

Daarbij bleek dat de invloed van de factoren die de economische
levensduur van beide produktiefactoren bei’nvloeden, anders
dan in de gebruikelijke macro-economische modellen waarin

arbeid homogeen wordt verondersteld, beter in beeld te komen.
Overigens is benadrukt dat een jaargangenbenadering van arbeid een ruimer toepassingsgebied heeft dan alleen in combinatie met een jaargangenbenadering van kapitaal. In dit verband is
een belangrijk punt dat bij de programmering van het arbeidsmarktonderzoek van een jaargangenbenadering van arbeid een
integrerende werking uitgaat op zowel economische als interdisciplinaire analyses van arbeid.
Ten slotte kan worden geconcludeerd dat de toepassing van
een jaargangenbenadering op arbeid belangrijk is, enerzijds in
het kader van de economische theorie en anderzijds als een
vruchtbaar startpunt kunnen vormen voor empirisch onderzoek. Hierbij kan vooral worden gedacht aan onderzoek naar de
oorzaken van de nog immer toenemende non-participatiegraad.
Hoewel dit verschijnsel nu reeds tot de belangrijkste sociaaleconomische problemen behoort, is het niet ondenkbaar dat het
in de nabije toekomst uitgroeit tot het grootste sociaal-economische probleem.

6. Samenvatting en conclusie

F. A. J. van den Bosch
Een aantal belangrijke sociaal-economische problemen waarbij arbeid in het geding is, staan momenteel in het middelpunt
van de belangstelling: de sterk toenemende arbeidsongeschiktheid, werkloosheid, vervroegde uittreding e.d. Deze hebben geleid tot een schrikbarende stijging van de non-participatiegraad
van arbeid.
De kans om economisch niet-actief te worden is evenwel niet
voor alle arbeid gelijk. Belangrijke verschillen doen zich onder

meer voor naar leeftijd. Dit betekent dat voor een verklaring
hiervan een eerste vereiste is dat de tot nu toe veelal in macro-

33) Zie b.v. een van de meest recente studies op dit gebied: L. Aarts, H.

Bruinsma en Ph. de Jong, Beschrijving van WAO-toetreders, Determinantenonderzoek WAO, Leiden, april 1982. Daarin wordt aangetoond
dat een van de belangrijkste verschillen tussen WAO-toetreders en

WAO-verzekerden is dat de eersten gemiddeld een aanmerkelijk lager
opleidingsniveau bezitten dan de WAO-verzekerden. Daarbij is gecorrigeerd voor het leeftijdsverschil, omdat de WAO-toetreders in de jongere
leeftijdsgroepen onder-, en in de oudere oververtegenwoordigd zijn ten
opzichte van de WAO-verzekerden.

Auteur