Ga direct naar de content

De economie van het aanbod

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 1 1982

De economic van
het aanbod
PROF. DR. J. WEMELSFELDER*

Inleiding
Op zaterdag 29 november discussieerde
de Vereniging voor de Staathuishoudkunde (WS) over aanbodeconomie aan de
hand van een vijftal pre-adviezen van de
hand van prof. dr. J. J. van Duijn, drs. P. J.
Vos, dr. A. H. E. M. Wellink, dr. J. E. Andriessen, M. Geldens en prof. dr. E. J.
Bomhoff. De trouwe lezers van dit blad
hebben in juli van dit jaar al kennis gemaakt met dit onderwerp toen ESB er een
speciaal nummer aan wijdde.
,,Supply side economics” is overgewaaid
uit de Verenigde Staten waar het vooral tijdens de verkiezingscampagne van Ronald
Reagan furore maakte. Het blijkt, bij nader
inzien, een verzamelnaam te zijn voor een
reeks van economische problemen maar
vooral voor oplossingen van problemen.
Die oplossingen komen dan meestal neer
op het terugdringen van de macht van de
staat, respectievelijk bevordering van de
vrije ondernemersgewijze produktie. Zo
staan de aanbodeconomen voor verlaging
van belastingen waar die zo hoog zijn dat
zij de economische ontwikkeling remmen
of blokkeren. Zij staan voor verlaging van
de sociale voorzieningen die een verschil
(de ,,wig”) bewerkstelligen tussen de kosten van de factor arbeid voor de ondernemer en het loon dat de werknemer in handen krijgt. Zij verdedigen een soepel functionerende arbeidsmarkt waar economische prikkels vraag en aanbod reguleren.
Zij willen af van begrotingstekorten. Zelfs
terugkeer naar de gouden standaard wordt
wel tot de ,,supply side economics” gerekend. Misschien kan de beweging ook worden gekenschetst als een reactie op het ,,arbeiderisme”.
De problemen die in de vergadering van
de VVS aan de orde kwamen zouden in
vier grote categorieen kunnen worden samengevat:
1. de samenhang tussen het terugdringen
van het begrotingstekort en de ontwikkeling van de nationale economie (Wellink en Bomhoff);
2. de verbetering van het functioneren van
de arbeidsmarkt (Vos);
3. de rol van de belastingen (Van Duijn,
Wellink);
4. het verbeteren van het ondernemersklimaat en het aanbod van managers (Andriessen, Geldens).
ESB 8-12-1982

Hieronder wordt geprobeerd een globaal
overzicht van deze probleemstellingen te
geven.
Begrotingstekort en nationale economie
De theoretische samenhang tussen begrotingstekort en economische ontwikkeling kan gemakkelijk worden weergegeven.
Verlaging van het beroep van de overheid
op de kapitaalmarkt doet — onder een
aantal veronderstellingen — de reele interestvoet dalen. Een lagere reele interestvoet kan de investeringen stimuleren en
meer investeringen zijn goed voor de werkgelegenheid. De invloed van het financieringstekort op de nationale markt van de
besparingen moet groot zijn. Het groeide
— in procenten van het totale aanbod aan
besparingen — van -0,4 in de periode
1970-1973 tot+26 in 1981. In 1982 moet
dit percentage verder zijn toegenomen.
Daarbij moet er echter rekening mee worden gehouden dat zich ook in andere landen dezelfde verschijnselen voordoen. Nederland hoort echter tot die groep van landen waar het beslag op de nationale besparingen relatief groot is. Daar staat dan weer
tegenover dat de kapitaalmarkt een Internationale markt is waarin de Nederlandse
vraag naar kapitaal een beperkte rol speelt.
Dat neemt niet weg dat gebrek aan vertrouwen op zich zelf als rente-opdrijver kan
fungeren.
Het Centraal Planbureau en Bomhoff,
waarop ook Wellink zich beroept, komen
tot een verband waarbij stijging van het financieringstekort met 1% tot ongeveer 1/2%
rentestijging leidt. Omgekeerd zou een verlaging van het tekort een dito verlaging van
de interestvoet meebrengen. Andere aanwijzingen dat de schuldenlast de interestvoet be’mvloedt, kunnen worden gevonden
door de interestvoet in ons land te vergelijken met die in landen die ook een betalingsbalansoverschot hebben doch een lagere schuldenlast.
Onze rentevoet is hoger. De rentedaling
in de Verenigde Staten mag dan wel de rentevoet op korte termijn sterk hebben be’invloed, die op de lange termijn vertoont een
gedrag als zoeven beschreven. Dat daling
van de rentevoet op korte termijn tot stimulering van investeringen en daarna van
economische activiteit zal leiden, mag niet

worden verwacht. Dit betekent dat terugbrenging van het financieringstekort tot
vraaguitval zal leiden en de economische
activiteit ongunstig zal beinvloeden. De
vraag of desondanks het financieringstekort moet worden teruggebracht, kan alleen worden beantwoord door risico’s af te
wegen. Tegenover het risico van vraaguitval staat het risico dat een te grote staatsschuld die bij het overschrijden van een bepaalde drempelwaarde sprongsgewijze een
algemeen verlies aan vertrouwen in de gulden kan bewerkstelligen, met lawineachtige gevolgen. Omdat het hier om een afweging van risico’s gaat, is de keuze subjectief.
Belangrijk is hierbij ook dat er geen reden is om vertrouwen te stellen in het beleid. In de afgelopen jaren zou voor een bedrag van f. 17 mrd. worden omgebogen. De
realiteit leert dat er in totaal niets is omgebogen. Voor een groot deel komt dat omdat
de uitgaven onbeheersbaar zijn. Men kan
ook zeggen dat nadelen op de korte termijn
(vraaguitval) worden geruild tegen voordelen op de lange termijn (investeringsstimulering door interestdaling). Ook hier moet
echter aangetekend worden dat de langetermijnvoordelen onzekerzijn. Overde invloed van het geheel van deterrninanten
dat het investeringsgedrag en de daaruit
voortvloeiende werkgelegenheid bepaalt,
weten we weinig. Bomhoff berekent, zij het
met heroi’sche aannamen dat een toename
van het voor het bedrijfsleven vereiste rendement van 1% tot daling van produktievolume met 2% en een dito daling van het
reeel loon zal leiden (bij gelijkblijvende
werkgelegenheid). Dat neemt niet weg dat
het bedrijfsleven behoefte heeft aan vertrouwen in de ontwikkeling. Dat vraagt om
een lage inflatievoet, en een lage stabiele
rentevoet die als basis dient voor de afkaprente bij investeringsbeslissingen. De keuze
(uit kwade alternatieven) van de twee preadviseurs, Wellink en Bomhoff, is in elkgeval — op grond van lange-termijnoverwegingen — duidelijk voor een consequente
terugdringing van het tekort.
Verbetering van de arbeidsmarkt
De besluitvorming op het gebied van de
verhoging van inkomens in de marktsector
en de publieke sector (inclusief de overdrachtsinkomens) is voor een belangrijk
deel geautomatiseerd via het gebruik van
een indexeringssysteem. Het gaat hier om
de automatische prijscompensatie, de
trendmethodiek voor ambtenaren, de
indexering van het minimumloon en de
koppeling van minimumloon en sociale
uitkeringen. Ongeveer 60% van de uitgaven in de publieke sector wordt bepaald
door onderhandelingen in de marktsector.
In het pre-advies van Vos wordt gesteld
dat dit een inefficient beleid is omdat afspraken uit het verleden ,,blind” worden
gecontinueerd zonder na te gaan of dat ra-

* De auteur is hoogleraar economic aan de
Technische Hogeschool Eindhoven.

1311

tioneel is. Verder wordt de verantwoordelijkheid voor de beleidsvoering in elk van
de sectoren vertroebeld. Daarom is het beter om van de geautomatiseerde beleidsvoering af te komen. Er is nauwelijks mobiliteit van publieke sector naar marktsector zodat ook hieraan geen argument voor
automatisme kan worden ontleend. Ver-

groting van de afstand tussen loon- en uitkeringsniveau zal bij het huidige overschot
aan arbeidskrachten niet bijdragen tot een

beter functionerende arbeidsmarkt en ho-

ruild voor een algemene belastingverlaging

niet alleen van groot belang zijn voor de

tingtarieven tot gevolg heeft dat de totale
belastingopbrengst toeneemt, zoals aanbodeconomen voorspellen (een rechtse
maatregel met een linkse uitwerking).
Wanneer het echter aankomt op een afweging van interestverlaging tegenover verlaging van vennootschapsbelasting, dan is de
keus niet moeilijk. 1% interestverlaging levert f. 1 a 2 mrd. lastenverlaging op, terwijl
verlaging van de vennootschapsbelasting
met 1% slechts f. 120 mln. lastenverlaging
opbrengt.

toekomstige werkgelegenheid maar ook
een grote aantrekkingskracht op nieuwe
vestigingen kunnen uitoefenen.
De overheidsmaatregelen, vooral op het

gere produktie.
Geheel anders is de positie van het minimumloon. Het is comfortabel voor diegenen die ervan profiteren doch zij die door
het minimumloon werkloos worden zijn de
dupe. Bij economische stagnering centrifugeert de marktsector de economisch zwakkeren uit het produktieproces om de meest

In het pre-advies van Andriessen en Geldens wordt er de nadruk op gelegd dat door

produktieven over te houden. Behalve in

toenemende decentralisatie in bedrijven de

die gevallen waarin aangetoond zou kunnen worden dat sociale maatregelen het
nationaal inkomen per hoofd doen afnemen (en dat bewijs kan moeilijk worden geleverd), leidt dit thema onvermijdelijk tot
een discussie tussen hen die rechtvaardigheid en gelijkheid wensen en hen die de
economische prikkels willen versterken ter
wille van een hogere produktie. Terwijl het
afwegingsprobleem ten aanzien van het

manager weer meer entrepreneur wordt.
Zorgelijk is dat zich in Nederland te weinig
kleine bedrijven vestigen. Bijna alle ,,high
technology”-sectoren (computers, medische zorg, communicatie e.d.) zijn uit het
kleinbedrijf voortgekomen. De afwezigheid
van zulke groeikernen in ons land moet
voor de toekomst grote zorg baren, te meer

verlagen van het financieringstekort nog

vrij duidelijk geformuleerd kan worden,
stuit men in dit geval op een veel complexer geheel van overwegingen en een bijkans oneindig aantal alternatieve mogelijkheden op het gebied van de regeling van
de sociaal-economische verhoudingen. Het
lag dan ook voor de hand dat de kritiek op
de gedachten van Vos zowel van links (te
radicaal) als van rechts (te weinig radicaal)

kwamen.
Belastingverlaging

Het punt van de belastingverlaging is
aan de orde gesteld in de pre-adviezen van
Van Duijn en Wellink. Van Duijn verdedigt een verlaging van de winstbelasting
desnoods ten koste van de WIR.
Een vergelijking van de argumenten
voor of tegen verlaging van de winstbelasting met die welke voor of tegen vermogensaftrek kunnen worden ingebracht, valt ten
voordele van verlaging van de winstbelasting uit. Immers, ondernemingen die al
een groot deel van hun vermogen hebben
verspeeld krijgen weinig soelaas bij
vermogensaftrek. Een redelijke winstmarge
biedt meer perspectief. Ook Wellink heeft
niet zoveel op met de WIR. Ondernemers
geven de voorkeur aan de zekerheden van

een lagere vennootschapsbelasting boven
de bureaucratic en de onzekerheden van de
WIR.
Overigens ligt hier een terrein vol voetangels en klemmen, zeker wanneer men

met de meer fijnzinnige afwegingen en onderzoeksresultaten uit de fiscale economie
wordt geconfronteerd. Bovendien speelt
ook hier weer de problematiek van het financieringstekort doorheen, omdat elke
belastingverlaging zijn financiele consequenties heeft tenzij de WIR wordt inge1312

omdat de ervaring leert dat groeikernen

dan wel wanneer verlaging van de belas-

\1anagementcapaciteiten

gebied van de beperking van ontslagmogelijkheden, maken de risico’s van vestiging
groter dan elders het geval is. Hierdoor
wordt het ,,falen” van nieuwe vestigingen
zo duur en dat maakt weer de animo om
een nieuw bedrijf te vestigen gering. Verder
moet ook worden geconstateerd dat er een
discrepantie is tussen academisch opgeleide bedrijfskundigen en de behoefte aan managers. Een vergelijking met de Verenigde
Staten valt in dit opzicht ongunstig uit
voor ons land. De beloning van managers
is in ons land het laagst in vergelijking met
landen als Duitsland, Groot-Brittannie,
Frankrijk, de Verenigde Staten, Italie en
Belgie.
In elk geval lag hier een onderwerp ter
tafel waarbij zich het probleem van de afweging van argumenten niet of in veel mindere mate voordoet dan bij de drie andere
genoemde probleemcomplexen.
J. \Vemelsfelder

Auteur