Monetaria
Een inflatie die naar nul tendeert, een wisselkoers van de
gulden die de koers van de Duitse Mark zonder problemen
volgt, een dalende en naar internationale maatstaven lage
rente – er zijn tijden geweest dat de monetaire ontwikkeling
in ons land de monetaire autoriteiten meer zorgen moet hebben gebaard. Toch zijn we nog niet in alle opzichten in het
centrale-bankiersparadijs beland, zo valt uit het Jaarverslag
1985 van De Nederlandsche Bank af te leiden 1). Drie problemen worden in het ‘Verslag van de President’ in het bijzonder
genoemd. Ten eerste de sterke groei van de geldhoeveelheid
in de afgelopen jaren, die voedsel kan geven aan een nieuwe
ronde van prijsstijgingen. Ten tweede de stormachtige ontwikkelingen op het gebied van het financiele verkeer, die risico’s
voor de monetaire beheersbaarheid en de soliditeit van het
bankwezen in zich kunnen dragen. En ten derde de onevenwichtigheden die de Nederlandse economie nog steeds vertoont, ook al heeft het herstel zich verbreed en is er een redelijk perspectief dat de opgaande lijn kan worden voortgezet.
Sinds 1982 is de geldhoeveelheid in Nederland elk jaar
twee a driemaal zo snel gestegen als het nationale inkomen.
De nationale liquiditeitsquote is daardoor met ruim 6%punten opgelopen. Deze monetaire verruiming is door De Nederlandsche Bank aanvaard om het aarzelende herstel niet in
gevaar te brengen. De Bank heeft zich daarmee gedistantieerd van het orthodoxe monetarisme, dat immers voorschrijft dat de groei van de geldhoeveelheid de groei van het
nationale inkomen niet structureel te boven mag gaan op
straffe van inflatie. Het verdwijnen van de inflatie heeft de
Bank met dit beleid tot nu toe in het gelijk gesteld. Het gevaar
is echter nog niet geweken. Er heeft zich inmiddels een zeer
groot monetair bestedingspotentieel in de economie opgehoopt, met name bij het bedrijfsleven. Nu het herstel aan
kracht heeft gewonnen en zich hier en daar zowel op de arbeidsmarkt als op goederenmarkten al knelpunten voordoen,
zou dit er toe kunnen leiden dat de inflatie weer oploopt en de
bereikte resultaten teniet worden gedaan. Om dit gevaar zo
klein mogelijk te houden worden de monetaire touwtjes weer
aangetrokken. Met het bankwezen is overeengekomen dat de
groei van het netto geldscheppende bedrijf in 1986 tot 51/2 a
6% zal worden beperkt (d.w.z. slechts de helft van wat het gemiddeld de laatste jaren was). De overheid zal haar begrotingstekort opnieuw neutraal financieren. Per saldo zal de binnenlandse geldcreatie daardoor niet boven de stijging van het
nationale inkomen uitgaan. Wanneer dan tevens de kapitaaluitvoer even omvangrijk blijfl als in de tweede helft van 1985,
zal ook geen liquiditeitscreatie uit buitenlandse bron plaatsvinden. Per saldo gaat van de geldvoorziening dan in elk geval
geen inflatoire impuls uit.
Dat wil niet zeggen dat daarmee alle inflatiegevaar geweken is; het monetaire instrumentarium alleen is niet bij machte
dat te bewerkstelligen. Zeker zo belangrijk is dat de (reele)
loonstijgingen niet opnieuw (zoals in de jaren zeventig) de
produktiviteitsstijging gaan overtreffen. Voorts zullen de knelpunten in de economie op niet-inflatoire wijze moeten worden
weggenomen, d.w.z. door (om)scholing en een zo flexibel mogelijke werking van de arbeidsmarkt wanneer er gebrek is aan
vakbekwame arbeidskrachten, en door investeringen wanneer de grenzen van de produktiecapaciteit zijn bereikt. Voor
zover het binnen het eigen (binnenlandse) vermogen ligt,
moeten aldus de resultaten op het gebied van de prijsbeheersing worden geconsolideerd. Lage inflatie en flexibele marktwerking bieden immers de beste garanties voor duurzame
economische groei.
Een tweede onderwerp dat de aandacht van de monetaire
autoriteiten opeist, zijn de stormachtige ontwikkelingen op de
nationale en internationale financiele markten. De creatie van
nieuwe financieringsinstrumenten en vernieuwingen van de
financiele infrastructuur zijn aan de orde van de dag. Om de
positie van Amsterdam als internationaal financieel centrum
te behouden en zo mogelijk te versterken zijn ook in ons land
stappen gezet naar een vrijwel volledige deregulering van de
kapitaalmarkt. ,,Deze ontwikkelingen, onstuitbaar als zij zijn,
zijn intussen niet zonder risico’s, noch voor de stabiliteit van
het internationale monetaire stelsel, noch voor de monetaire
beheersbaarheid, noch ook voor de zorg voor de soliditeit van
het bankwezen”, aldus dr. Duisenberg in het Verslag. Een
van de nieuwe mogelijkheden is b.v. dat niet-banken schuldbewijzen aan toonder (‘commercial paper’) gaan uitgeven die
gemakkelijk in vrij beschikbaargeld kunnen worden omgewisseld en dus tot de secundaire-liquiditeitenmassa dienen te
ESB 30-4-1986
worden gerekend. Dat betekent dat er naast de overheid, het
bankwezen en het buitenland een vierde geldscheppende
partij bij komt: bedrijven die ‘commercial paper’ emitteren.
Wanneer dit verschijnsel een hoge vlucht zou nemen is het
denkbaar dat de monetaire beheersbaarheid afneemt. Dat
zelfde zou kunnen gebeuren wanneer bedrijven onder invloed
van de internationalisatie van de kapitaalmarkt meer kredieten uit het buitenland gaan aantrekken. Een andere ontwikkeling die internationaal gaande is, is de financiele branchevervaging. In toenemende mate passeren grate bedrijven het
bankwezen voor het aantrekken van kapitaal en wenden zij
zich rechtstreeks tot grote beleggers, b.v. verzekeringsmaatschappijen. In ons land is dat tot nog toe niet toegestaan, maar
er is overleg gaande over de vraag in hoeverre het dereguleringsbeleid consequenties moet hebben voor de scheiding
tussen het bank- en het verzekeringsbedrijf. Het is duidelijk
dat de ontwikkelingen op dit terrein verstrekkende consequenties voor de betrokken bedrijfstakken kunnen hebben.
Het Jaarverslag 1985 zwijgt over deze ontwikkelingen als het
graf. Wel wordt aangekondigd dat de internationalisatie van
het financiele verkeer en de opkomst van vele nieuwe bancaire produkten voor De Nederlandsche Bank aanleiding vormen
om de jarenlange verslechtering van de vermogensverhoudingen in het bankwezen om te buigen: de minimum solvabiliteitseisen zullen worden opgetrokken. Het is duidelijk dat er
een zekere spanning is tussen deregulering van de kapitaalmarkt enerzijds en verscherping van de eisen c.q. verstrakking van het bedrijfseconomische toezicht anderzijds.
Het is de gewoonte dat de president van De Nederlandsche
Bank in het Jaarverslag ook ingaat op het financieel- en
sociaal-economische beleid, hoewel dat niet tot zijn competenties behoort. In het Jaarverslag 1985 wijst Duisenberg er
op dat de Nederlandse economie, ondanks het duidelijke herstel, nog steeds behept blijft met twee grote onevenwicntigheden: de sanering van de overheidsfinancien is onvoldoende ver gevorderd om in de komende jaren van de overheid veel meer te mogen verwachten dan stug doorgaan met
bezuinigen, en de voorziene groei is voorlopig niet toereikend
om een bevredigende daling van de werkloosheid te bewerkstelligen. Wat het eerste punt betreft laat Duisenberg zich
zeer kritisch uit over het feit dat de ombuigingsinspanningen
van de laatste jaren niet volledig aan vermindering van het
financieringstekort ten goede zijn gekomen, maar dat zij voor
een deel zijn aangewend voor lastenverlichting van de burgers. De prijs die wij voor deze keuze betalen, aldus Duisenberg, zijn al maar stijgende rentelasten. Die noodzaken weer
tot extra ombuigingen, zonder dat het tekort afneemt. Zo
wordt het bezuinigen een gebed zonder einde.
1n de strijd tegen de werkloosheid is een steiler groeipad het
belangrijkste – zij het niet het uitsluitende – wapen, aldus
Duisenberg. Voortzetting van de investeringsgroei is daarvoor een vereiste. Volgens Duisenberg zal het beslag van de
investeringen op het nationale inkomen ten minste tot op het
niveau van de jaren zestig moeten terugkeren om het arbeidsaanbod op te vangen en daarnaast nog een daling van de
werkloosheid met b.v. 50.000 personen per jaar te bewerkstelligen. De investeringen in outillage bevinden zich thans ongeveer op dat peil, maar de totale investeringen liggen nog altijd
aanzienlijk lager. Daarom zijn geluiden dat het winstherstel
van bedrijven langzamerhand wel genoeg is voortgeschreden, als zeer kortzichtig te kwalificeren, aldus Duisenberg.
Tevens benadrukt hij dat naast investeringen in fysiek kapitaal, ook het investeren in mensen zowel voor groei als voor
werkgelegenheid een conditio sine qua non is.
Het monetaire beleid kan tot dit alles slechts weinig bijdragen. Dat blijft gericht op een lage inflatie en een sterke positie
van de gulden om het vertrouwen van de nationale en internationale investeerders in de Nederlandse economie zo groot
mogelijk te houden. Er moet natuurlijk meer gebeuren. Wat
precies, dat mag het volgende kabinet uitmaken.
L. van der Geest
1) De Nederlandsche Bank N.V., Jaarverslag 1985, Kluwer, Deventer,
1986.
417