Ga direct naar de content

Meer werk door een bonusloonsysteem

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 2 1989

Meer werk door een
bonusloonsysteem
Gebleken is dat loonkostenverlaging slechts in beperkte mate de werkloosheid heeft
kunnen terugdringen. Velen hadden er meer van verwacht. Waarom dit niet is gebeurd
poogt de auteur in onderstaand artikel te verklaren aan de hand van de ideee’n van
Weitzman. Om de arbeidsmarkt beter te laten functioneren verdient het volgens deze
theorie aanbeveling een nieuw type beloningssysteem in te voeren.

DRS. F.L. JANSEN
Fusies en overnames zijn aan de orde van de dag. Het
tempo waarmee het aantal arbeidsuren daalt, dat voor het
realiseren van een eenheid produkt nodig is, is ongekend
hoog. Het is die wereld van schaalgrootte die een verenigd
Europa noodzakelijk maakt. Het is ook in die wereld dat we
met aanhoudende werkloosheid te kampen hebben. Zowel
voor 1988 als voor 1989 verwacht het CPB nu meer dan
3% groei. Dat is drie maal zoveel als in 1987 in de Macro
Economische Verkenning (nog voor ‘zwarte maandag’)
werd voorzien. Het aantrekken van de economie heeft ondanks een beleid van loonmatiging en van het bevriezen
van het minimumloon en de daarop gebaseerde uitkeringen, niet geleid tot een grotere daling van de werkloosheid
dan voorspeld. Die ontwikkeling rechtvaardigt de vraag of
we in die wereld van schaalgrootte wel mogen verwachten
dat de werkloosheid kan worden opgelost door het verlagen van de loonkosten. Dit artikel betoogt dat dit, voorzichtig uitgedrukt, allerminst zeker is.
In een artikel in The Economic Journal heeft Martin L.
Weitzman op z’n minst plausibel gemaakt dat in een economie met toenemende meeropbrengsten bij schaalvergroting grote werkloosheid kan blijven bestaan. In een
tweede artikel2 heeft Weitzman laten zien dat er een klasse van beloningssystemen denkbaar is waarbij de arbeidsmarkt wel ruimt, ook in een economie met toenemende
meeropbrengsten.
J.E. Meade heeft vervolgens een boek3 aan de ideeen
van Weitzman gewijd waarin hij een aantal beloningssystemen uitwerkt waarbij de lonen op de een of andere
manier van het resultaat van de onderneming afhankelijk
zijn gemaakt, en die tot de door Weitzman bedoelde klasse van ‘share’- of bonussystemen behoren. Meade bevestigt de twee hoofdconclusies van Weitzman, namelijk dat
bonussystemen ook bij toenemende meeropbrengsten
een zuigkracht op arbeid hebben en dat bonussystemen
inflatie tegengaan. Meade toont verder aan dat er belangrijke bezwaren aan bonussystemen kunnen kleven, en
draagt daarvoor ook oplossingen aan.
J.J.M. Theeuwes heeft het boek van Meade samen met
het populair geschreven boek The share economy4 van
Weitzman, dat op de eerdergenoemde artikelen berust, in
ESBbesproken . Die boekbespreking eindigt aldus:” Het

ESB 1-3-1989

Weitzman-model brengt ons de loonflexibiliteit van de op
commissieloon werkende deur-aan-deur-verkoper van
stofzuigers. Zelfs in de diepste economische depressie
verliest zo iemand zijn baan niet. Telkens als hij een stofzuiger verkoopt verdient zijn opdrachtgever aan hem. Zijn
beloning is echter zielig. Over zulke mensen worden deprimerende toneelstukken als ‘Death of a salesman’ geschreven”. Zeker, het contract van die stofzuigerhandelaar behoort tot de door Weitzman bedoelde klasse van contracten. Dit artikel wil echter aantonen dat er binnen die klasse ook contracten te bedenken zijn die de aangevoerde bezwaren niet hebben. Ten einde zichtbaar te maken hoe de
blokkade van de werkgelegenheidsgroei doorbroken kan
worden, bespreken we eerst de verklaring die de analyse
van Weitzman biedt voor het ontstaan en in stand blijven
van werkloosheid in een grootschalige economie.

Werkloosheid bij toenemende meeropbrengsten
De huidige macro-economische theorie (eind jaren zeventig, begin jaren tachtig) biedt volgens Weitzman geen
afdoende verklaring voor het bestaan van alsmaar voortdurende werkloosheid. Het op de klassieke evenwichtstheorie van Walras gebaseerde systeem geeft in het geheel geen verklaring. Andere theorieen voeren als verklaring starre, zich traag aanpassende prijzen aan. Aangezien
het op den duur volgens de theorie voor alle partijen voor1. Martin L. Weitzman, Increasing returns and the foundations of
unemployment theory, The Economic Journal, jg. 92, december
1982, biz. 787 t/m 804. Coen Teulings wijst in ESS op het belang
en het onderbelicht zijn van dit artikel van Weitzman, De paradox
rond Weitzman, ESB, 7 december 1988.
2. Martin L. Weitzman, Some macroeconomic implications of alternative compensation systems, The Economic Journal, jg. 93,
december 1983, biz. 763 t/m 783.
3. J.E. Meade, Alternative systems of business organization and
of workers’remuneration, Alien & Unwin.
4. Martin L. Weitzman, The share economy, conquering stagflation. Harvard University Press.
5. J. J.M. Theeuwes, De participatie-economie, ESB, 13 april 1988.
Zie ook: L. van der Geest, Het beste idee sinds Keynes, ESB, 21
meM 986.

213

delig is, dat die prijzen wel aangepast worden, en men daar
ook aan werkt, is het wonderlijk dat dat proces zo lang duurt
(bij ons nu al meer dan 10 jaar). Dat er in de praktijk niet
gebeurt wat de theorie voorschrijft, komt volgens Weitzman
doordat die theorieen op constante meeropbrengsten bij
schaalvergroting berusten. Wordt de theorie, beter in overeenstemming met de praktijk, op toenemende meeropbrengsten gebaseerd, dan blijkt stabiele werkloosheid bij
onzegangbarebeloningssystemenzelfswaarschijnlijkerte
zijn dan volledige werkgelegenheid.
Ten einde deze stelling te onderbouwen gebruikt Weitzman een kringloopmodel waarbinnen lonen en prijzen flexibel zijn, vrije toetreding van nieuwe bedrijven zonder kosten mogelijk is, marktinformatie perfect is, en ondernemers
naar maximale winst streven. Met uitzondering van een
punt wordt voldaan aan alle voorwaarden voor volledige
mededinging, die het ruimen van markten mogelijk maken.
Dat punt is, dat we te maken hebben met monopolistische
concurrentie, hetgeen volkomen concurrentie uitsluit, en
toenemende meeropbrengsten inhoudt. Dat maakt dat de
prijs voor de producenten niet een marktgegeven is, zij kunnen de prijs enigszins manipuleren. De voortgebrachte
goederen worden uitsluitend gekocht met behulp van de
vergoedingen voor de produktiefactoren. Werklozen redden zich in een secundaire ‘constante-opbrengsten-economie’ (zonder uitkeringen), waar de arbeidsproduktiviteit en
de lonen aanzienlijk lager liggen dan in de grootschalige
economie. Het verschil is zo groot, dat handel met de secundaire economie verwaarloosd wordt6.
De produktiefunctie van Weitzman bevat slechts een
produktiefactor: ‘arbeid’ waarin het element kapitaal is opgenomen. Dat kan in zijn analyse omdat het gaat over
meeropbrengsten bij schaalvergroting, hetgeen perdefinitie met investeren gepaard gaat. Per bedrijf verandert de
schaalgrootte schoksgewijs. Door de veelheid van bedrijven en door a-synchroon investeren kan de groei van de
schaalgrootte macro-economisch gezien worden als een
geleidelijk proces, waarvan het tempo fluctueert. Niet investeren kan zo beschouwd worden als een ondergrens
van het tempo. Daarom, en omdat dat realistischer is volgen we Weitzmans betoog met behulp van de daarop gebouwde analyse van Meade, die een Cobb-Douglas produktiefunctie gebruikt:
x = ka lb , met a + p1 = 1 + Y, en a < 1, (J < 1 en Y > 0.

Hierin is x de produktie van een van de m ondernemingen;
k en I stellen de produktiefactoren kapitaal en arbeid voor;
Y zorgt voor de meeropbrengsten.
De totale hoeveelheid kapitaal mk = K wordt om te beginnen als gegeven beschouwd. Ook de nominate waarde
van de totale produktie mxp = Y is als resultaat van monetaire politiek buiten het model bepaald en dus gegeven.
Het aantal ondernemingen wordt endogeen binnen het
model bepaald. Door de vrije toetreding tot de markt is dat
aantal gegroeid tot de winst voor alle ondernemingen nihil
is geworden. De produktie per werknemer stijgt bij het
groeien van de produktieschaal. Hier bestaat spanning tussen de vraag naar diversiteit, wat hogere prijzen rechtvaardigt, en meer van hetzelfde, wat lagere prijzen mogelijk
maakt. Ten einde een eigen produkt met hogere prijzen te
kunnen voeren, creeren ondernemers meer ‘soorten’ produkten, met als gevolg dat het aantal ondernemingen aanzienlijk grater is dan vanuit de consument gezien optimaal
is. Meade stelt daarom dat laissez faire’ niet voor iedereen
tot een ideaal resultaat leidt. Belangrijker dan het niet optimaal zijn van de ‘prijs-kwaliteit’-mix is de vaststelling dat
evenwicht binnen de gehanteerde modellen mogelijk is bij
onvrijwillige werkloosheid. Men kan dit demonstreren met
behulp van het resultaat van het model, uitgedrukt in de parameters van de produktiefunctie. De tabel vat het resul-

214

Tabel. Reele wijzigingen per procent werkgelegenheidsgroei
Investeren
Kapitaal constant
toenemende
constante
afnemende
meeropbrengst meeropbrengst meeropbrengst
Investering

Produktie
Loon
Beloningsverhouding w/h
Arbeidsproduktiviteit

1

1
1

0

1+y
Y

0

-(1-P)

0

0

-1

Y

0

-(1-P)

p

taat samen door de reele ontwikkeling te geven van de investeringen, de produktie, het loon, de arbeidsproduktiviteit en de beloningsverhouding tussen arbeid en kapitaal
w/h, per procent werkgelegenheidsgroei.
De eerste kolom geeft de voorwaarden behorend bij investeringen in de diepte, die resulteren in toenemende
meeropbrengsten. Ten einde bij de grotere schaal, en dus
bij de hogere produktie per werknemer, grotere werkgelegenheid mogelijk te maken, is het nodig dat de koopkracht
van de werknemers en dus het reele loon toeneemt (y> 0).
Ondernemers zouden de prijzen dus moeten verlagen, ten
einde de uitbreiding van de werkgelegenheid en het vergroten van de schaal via vraagvergroting te bewerkstelligen. Zij moeten dan ook het initiatief tot de daarbij horende kapitaalgroei nemen. De vraag is waarom dat zou gebeuren. De lonen zijn in het model flexibel en gaan dus als
gevolg van loonconcurrentie naar beneden in plaats van
omhoog en dat leidt in eerste instantie tot verlaging van de
koopkracht. Alleen wanneer de andere ondernemers gei’nvesteerd hebben, extra werknemers hebben aangetrokken
en tevens hun prijzen voldoende hebben verlaagd, ondervindt de ‘laatste’ ondernemer een reele toeneming van de
vraag en zal dan een motief hebben om zelf ook te investeren en meer werknemers aan te trekken. Hetzelfde geldt
voor alle andere ondernemers. De fundamentele vraag is
echter, waarom zou de eerste ondernemer, die nog geen
stijging van de vraag als gevolg van de groei van de rest
ondervindt, dit proces starten. Daartoe is geen aanleiding.
Nog afgezien van het startprobleem overschatten monopolistische ondernemers de elasticiteit van de vraag. Zij
zijn bang de markt met te lage prijzen te verzieken. Waarschijnlijk dalen de prijzen daarom minder dan nodig is om
voldoende koopkrachtige vraag te scheppen. Dat is in combinatie met het startprobleem de reden waarom evenwicht
denkbaar is bij ieder reeel loon en gegeven de stand van
de techniek en de schaal van de produktie, bij de daarbij
behorende niveaus van werkgelegenheid. Voorwaarde
voor evenwicht is slechts dat de ingeschakelde werknemers samen met de kapitaalverschaffers kunnen kopen
wat zij geproduceerd hebben. Daarom is volgens Meade
een monetair en fiscaal beleid nodig dat het investeren en
de vraag bevordert.
Voor het grensgeval, waarin nietgeinvesteerd wordt, bekijken we de derde kolom van de tabel. Dan geldt ook bij
monopolistische concurrentie dat de produktie per werknemer afneemt wanneer meer werknemers worden ingeschakeld. Het reele loon moet dan dus dalen, ook ten opzichte van de reele beloning van het kapitaal. Voor het overige is het verhaal geheel identiek aan het voorgaande: lagere lonen leiden in eerste instantie tot verlaging van de
koopkracht. Alleen wanneer de andere ondernemers extra

6. Elhanan Helpman en Paul R. Krugman, Market structure and
foreign trade, The MIT Press, Cambridge (Mass.) / London.

werknemers hebben aangetrokken en tevens hun prijzen
voldoende hebben verlaagd, opdat per saldo de koopkracht stijgt, ondervindt de laatste ondernemer een reele
toeneming van de vraag en zal dan pas een motief hebben
om zelf ook meer werknemers aan te trekken. Ook hier
speelt het startprobleem en het probleem van het prijsniveau. Daar komt bij dat werkgelegenheidsgroei zonder investeren slechts mogelijk is bij lagere reele lonen en dus
ten kpste gaat van de ‘oude’ werknemers.
Uit de tweede kolom van de label valt af te leiden dat dat
het grote verschil is met de constante-opbrengsteneconomie. Daar is de groei van het aantal ondernemingen niet
aan grenzen gebonden. Immers, het reele loon wordt in de
evenwichtssituatie bepaald door de constante meeropbrengsten. Meer ondernemingen op een kleinere schaal
veranderen niets aan de arbeidsproduktiviteit en aan het
loon. Het gevolg is dat ondernemers niet anders kunnen
doen dan de prijs op de markt als een gegeven aanvaarden. Als er geen institutionele starre lonen of prijzen zijn, is
werkloosheid bij perfects concurrentieverhoudingen bij
deze marktvorm onmogelijk. Dat komt doordat concurrentie en het ontbreken van produktdifferentiatie steeds leiden
tot het toetreden van nieuwe bedrijfjes en er dus uitsluitend
in de breedte geTnvesteerd wordt, hetgeen produktiviteitsgroei onmogelijk maakt.
Deconclusie is nu:
– dat het model van toenemende meeropbrengsten beter
bij de realiteit aansluit dan het constante-meeropbrengsten-model;
– dat blijvende werkloosheid bij monopolistische concurrentie, zelfs in het limietgeval waarbij tijdelijk afnemende meeropbrengsten optreden, bestaanbaar is, terwijl
datonder overigens gelijke condities bij constante meeropbrengsten onmogelijk is; en
– dat in een groeiende (gesloten) economie met toenemende meeropbrengsten hogere en niet lagere reele lonen, voorwaarde voor een grotere werkgelegenheid zijn.
Ten slotte kan opgemerkt worden dat arbeid geen homogene produktiefactor is. Maar ook als we arbeid splitsen in
laag en in hooggeschoolde arbeid en vervolgens dezelfde
analyse op de werkgelegenheid voor laaggeschoolde arbeid loslaten, gegeven de hoeveelheid en groei van kapitaal en hogergeschoolde arbeid, komen we tot dezelfde
conclusie: verlagen van lonen in een economie met toenemende meeropbrengsten lost de werkloosheid bij het huidige loonsysteem niet automatisch op. De volgende stap
is derhalve de uitspraak te onderbouwen dat dat op een
voor alle partijen aanvaardbare wijze met een bonussysteem wel kan.

Ruimen van de arbeidsmarkt met
bonuscontracten_________________
De grondgedachte van het tweede artikel van Weitzman
is dat een structurele wijziging van het beloningssysteem
van arbeid zowel kan zorgen voor permanent grotere werkgelegenheid als voor het stabiliseren van de prijzen. Ook
hier volgen we het wat abstractere betoog van Weitzman
met behulp van een concretere uitwerking van Meade, die
op hetzelfde basismodel voor monopolistische concurrentie berust.
Uitgangspunt is dat de beloning w van de arbeid in een
onderneming contractueel vastligt en dat gedurende de
contractperiode het loon uit een vast element bestaat en
uit een element dat afhangt van het economised functioneren van de onderneming, zoals de winst, de omzet of het
produktievolume. Het loonsysteem (LS) kent uitsluitend het
vaste element. Alle andere systemen hebben gemeen dat

ESB 1-3-1989

ten minste een deel van het loon als bonus wordt berekend.
Daarom noemen we ze bonussystemen (BS), bij Weitzman
‘share-systems’. Er zijn uiteraard diverse soorten bonuscontracten mogelijk die op diverse indicatoren berusten.
Meade heeft onderscheid gemaakt naar enkele hoofdindicatoren: winst per werknemer bij arbeiderszelfbestuur, de
totale winst en de omzet of toegevoegde waarde, met verschillende eigenschappen van de contractparameters. Na
uitwerking van die varianten komt Meade tot de conclusie
dat een aantal van die contractvormen verworpen dient te
worden op grond van onaanvaardbare effecten voor ondernemers, werknemers, of voor de economie als geheel7.
Voor ons doel is het voldoende dat we ons beperken tot
een variant die zowel voor de maatschappij als geheel als
voor werknemers en ondernemers voordelig kan zijn.
Daartoe kiezen we de contractvorm waarbij de bonus afhangt van de bruto toegevoegde waarde. Vanaf nu bedoelen we met ‘het’ BS de gekozen variant. Het loon inclusief
de bonus in het BS noemen we het ‘inclusiefloon’. Dat inclusiefloon w is gelijk aan een vast loon v, vermeerderd met
een fractie b van de gemiddelde bruto toegevoegde waarde T per werknemer: w = v + b T.
Aan het begin van elke contractperiode worden de loonparameters v en b, zodanig vastgesteld dat het inclusiefloon gelijk is aan wo, het geldende niveau van de lonen bij
concurrenten en dat geldt zowel voor de inclusieflonen in
het BS als voor de lonen in het LS. Dat is absoluut noodzakelijk om te voorkomen dat werknemers vasthouden aan
inclusieflonen die gedurende de voorgaande contractperiode boven dit geldende loonniveau zijn uitgestegen. Zou
dat kunnen gebeuren, dan is het BS onaanvaardbaar geworden voor de kapitaalverschaffer, omdat die dan een geringere vergoeding voor het gei’nvesteerde kapitaal ontvangt dan binnen het LS mogelijk is. We komen hierop later nog terug.
Voor het overige gelden alle uitgangspunten van het model van monopolistische concurrentie zoals eerder gegeven. Het resultaat voor de werkgelegenheid behorend bij
deze contractvorm is analoog: net als in het LS is de werkgelegenheid (afgezien van externe factoren en de technologische gegevens) uitsluitend afhankelijk van de beloningsverhouding tussen kapitaal en arbeid. Het verschil is
dat in het BS het bonusaandeel in de vergoeding voor arbeid in die beloningsverhouding niet meetelt. Dat maakt dat
de werkgelegenheid in het BS onder overigens gelijkblijvende omstandigheden groter is dan in het LS.
Ten einde het mechanisme zichtbaar te maken waaruit
blijkt dat dat inderdaad zo moet zijn, veronderstellen we dat
alle ondernemers in een evenwichtssituatie zitten met
werkloosheid in een LS en dat zij alle contracten in bonuscontracten omzetten, zodanig dat de inclusieflonen gelijk
blijven aan het juist daarvoor verdiende loon in het LS. Op
dat moment is er in de hoogte van de lonen geen verschil.
Wat wel verschilt is dat het loon via de toegevoegde waarde nu afhankelijk is geworden van het aantal werknemers.
Groeit dat aantal zonder dat er geTnvesteerd wordt, dan
daalt de produktie en de toegevoegde waarde per werknemer en daarmee dus ook het inclusiefloon van de werknemers. De marginale kosten zijn dus door het omzetten van
het LS in het BS verlaagd, waardoor lagere prijzen mogelijk zijn. De winst kan vergroot worden omdat de maximale
winst nu bereikt wordt bij lagere prijzen, terwijl ook de omzet kan toenemen en meer werknemers ingeschakeld kunnen worden.
7. Meade verwerpt arbeiderszelfbestuur op grond van gevaar voor
instabiliteit voor de economie als geheel. Winstdelingsvarianten
gedragen zich grotendeels als loonsystemen als het winst- of verliesaandeel boven op het normale loon komt. Wordt een belangrijk deel van het loon uit de winst uitgekeerd, dan is dat profijtelijk
voor de kapitaalverschaffer, en komt het risico eenzijdig bij de

werknemer te liggen.

215

De principiele werking van het BS blijkt uit het winstgevend worden van het aantrekken van nieuw personeel na
het veranderen van de contractvorm. Het grote verschil met
het LS is, dat het verlagen van prijzen en het verhogen van
produktie nu een spontane actie is, die dan automatisch
leidt tot meer personeel, lagere bonussen en dus tot lagere lonen. Ook hier zal de monopolistische ondernemer de
prijzen voorzichtig met kleine stapjes verlagen. Essentieel
is, dat het gewenste groeiproces nu op gang gebracht
wordt door de winstgevendheid van een grotere produktie
voor iedere ondernemer en niet pas voor de laatste in het
groeiproces. Het startprobleem is er niet meer. Het BS is
voordelig voor werkgevers en voor de maatschappij als geheel. Het streven naar winst houdt de prijzen en dus de inflatie laag en de werkgelegenheid hoog. Dat gaat echter
ten koste van werknemers, die nun inclusieflonen zien dalen. Waar het nu dus nog om gaat is het BS ook voor werknemers aantrekkelijk te maken.

Het aanvaardbaar maken van het bonussysteem
Wanneer niet aan de reeds gestelde voorwaarde wordt
voldaan, dat aan het begin van een contractperiode het inclusiefloon concurrerend wordt vastgesteld op een niveau
overeenkomend met het loon in looncontracten, dan is het
voor de werknemer niet aanvaardbaar als een in de vorige
periode gedaald inclusiefloon niet wordt opgetrokken tot
het geldende loonpeil. Voor de kapitaalverschaffer is het
evenmin aanvaardbaar dat een in de vorige periode gegroeid inclusiefloon niet naar beneden tot op het geldende
loonpeil wordt bijgesteld. Tot dat laatste moeten werknemers dus worden overgehaald ten einde te voorkomen dat
kapitaalverschaffers weigeren tegen de geldende vergoeding nog verderte investeren.
Bij een omgekeerde ontwikkeling met dalende bonussen, onder invloed van de groei van het aantal werknemers, of gewoon als gevolg van slechte bedrijfsresultaten,
dalen dus ook de inclusieflonen. En al zou dat de werkgelegenheid dienen, zo’n ontwikkeling is in onze cultuur voor
de werknemers onaanvaardbaar. Daarom heeft Weitzman
voorgesteld een deel van het inclusiefloon belastingvrij te
maken. Maar dan nog loopt de werknemer het risico die
bonus voor een belangrijk deel te verspelen. En bij een bonus van bij voorbeeld minimaal 30%, groot genoeg om het
positieve effect ervan te kunnen realiseren, is ook dat niet
aanvaardbaar.
Dat probleem is naar onze mening eenvoudig op te lossen door een ondergrens voor het inclusiefloon vast te leggen en wel zodanig dat werknemers er gemiddeld netto op
vooruitgaan en het risico bij voorbeeld tot maximaal 2 a 3%
beperkt blijft. Het loon kent dan vier parameters: het vaste
loon, het bonusaandeel, een premie- en belastingvrije som
en de ondergrens van het inclusiefloon. Doordat de overheld wat te bieden heeft, kan zij ook eisen dat de bonuscontracten aan bovenvermelde voorwaarden voldoen. Dat
het BS ondanks die restricties voldoende effectief kan werken, kan het beste met een cijfervoorbeeld worden toegelicht.
Doordat het risico voor de werknemers door het instellen van een ondergrens van het inclusiefloon is weggenomen, kan de werking van het BS zo effectief mogelijk
gemaakt worden door de lonen boven die ondergrens uitsluitend op de bonus te baseren. Stel het onderhandelingsresultaat is als volgt: het geldende loonniveau wordt
op wo = 100 gesteld; het vaste loonelement dus op nul,
zodat bij de start b T = 100; het belastingvrije deel wordt
bepaald op 0,08 wo = 8; en de ondergrens van het inclusiefloon wordt 92. Zodat w = b T, als b T > 92; en w = 92,
alsbT<92.

216

Het netto loon ligt dan ca. 5% boven de lonen in het LS;
het kan nog verder stijgen gedurende de contractperiode,
maar ook dalen tot 2,5% beneden het geldende loonniveau. De overheid derft ca. 3% van w aan inkomsten, hetgeen meer dan gecompenseerd wordt indien de werkgelegenheid binnen het BS met meer dan 3% stijgt, of als het
verlies aan banen met meer dan 3% beperkt kan worden.
De winst kan nu toenemen zolang de toegevoegde
waarde stijgt. Daartoe is het nodig dat de afneming van de
toegevoegde waarde T per werknemer kleiner is dan de
groei van het aantal werknemers. Zodra die twee grootheden aan elkaar gelijk zijn geworden is de winst maximaal.
Dat gaat in ons voorbeeld op, als de toegevoegde waarde
per werknemer met maximaal 8% is gedaald en het aantal
werknemers met minimaal 8% is gestegen.
Uit dit voorbeeld blijkt dat de restricties, die het bonuscontract ook voor de werknemer aantrekkelijk moeten maken, voor de ondernemer voldoende ruimte laten om effectief te kunnen opereren. Daarbij kan nog opgemerkt worden dat het effect van bonuscontracten het grootst is voor
arbeidsintensieve bedrijven, waarvoor het aandeel van de
toegevoegde waarde in de omzet relatief groot is. Wanneer
bedrijven met een kleiner aandeel van de toegevoegde
waarde in de omzet, inkopen bij bedrijven die hun prijzen
hebben verlaagd, wordt ook voor hen het toepassen van
het BS interessant. Het effect van het toepassen van bonuscontracten wordt groter naarmate het aantal betrokken
werknemers en bedrijven groeit.

Conclusie
De analyse van Weitzman toont ons een maatschappij,
verdeeld in een arme secundaire constante-meeropbrengsten-economie en een welvarende grootschalige economic. Het welvarende deel absorbeert de arbeid uit het arme
deel niet automatisch. Dat gebeurt wel met behulp van bonuscontracten. De zuigkracht die van die contracten uitgaat is echter niet beperkt tot de wereld van het model. Ook
in een open economie, met een minimumloon en met uitkeringen is het opvoeren van de produktie via het verlagen
van de prijzen voor ondernemers met een bonuscontract
winstgevend. Er zijn weliswaar voor het oplossen van de
werkloosheid, gegeven de omvang en de aard daarvan,
meer maatregelen nodig dan het invoeren van bonuscontracten8. Het is echter niet nodig met het verlagen van het
minimumloon het risico te lopen meer secundaire armoede binnen de economie te halen. Het maatschappelijk belang en de opbrengst van grotere werkgelegenheid en een
geringere inflatie rechtvaardigen het met belastingfaciliteiten bevorderen van bonuscontracten. In het tripartite overleg kan dan bewerkstelligd worden dat het risico van te
hoge lonen voor de kapitaalverschaffer en het risico van te
lage lonen voor de werknemer worden weggenomen. Het
is verrassend te zien dat een relatief geringe loonflexibiliteit binnen het bonussysteem al een belangrijk nuttig effect
kan hebben. Daartoe is het bepaald niet nodig dat onze
stofzuigerhandelaar van ellende omkomt. Hij loopt nauwelijks een loonrisico, terwijl zijn kans op ontslag geringer
wordt.

F.L. Jansen

8. F.L. Jansen, Werk maken is werk willen maken, publikatie van
de Stichting Wetenschappelijk Bureau D66, nr. 71.

Auteur