Ga direct naar de content

Loonsubsidie voor werknemers

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 1 1998

Loonsubsidie voor werknemers
Aute ur(s ):
Goederen, A.C. de (auteur)
pub licist te Boskoop
Ve rs che ne n in:
ESB, 83e jaargang, nr. 4146, pagina 272, 3 april 1998 (datum)
Rubrie k :
Discussie
Tre fw oord(e n):
eitc, belastingen

Steun voor de onderkant van de arbeidsmarkt is nodig, maar anders dan via de dure en ondoelmatige SPAK.
De werkloosheid onder laaggeschoolden is overal relatief hoog. In Nederland en de meeste andere West-Europese landen is deze
echter aanzienlijk hoger dan in bijvoorbeeld de VS. De ongunstige situatie in Europa komt vooral door de productiviteitsval: de
productiviteit van betrokkenen is te laag om de kosten van het minimum (cao-)loon terug te verdienen. In de VS zijn die kosten veel
lager in vergelijking met de gemiddelde uurloonkosten (-40% ), maar vooral in vergelijking met het bbp per inwoner (-60% ) en de
koopkracht van de 40-procent huishoudens met de hoogste inkomens (-67% ). De keerzijde hiervan, dat een netto voltijd-minimumloon
te laag is om er een gezin van te onderhouden, wordt bestreden met een subsidie voor werknemers die afhangt van hun gezinssituatie
en het zelf verdiende gezinsinkomen: de zogenaamde ‘earned income tax credit’ oftewel EITC (zie Van Koesveld in deze ESB).
Voor de Europese landen is de vraag nu, of men de werkloosheid onder laaggeschoolden wil bestrijden op de ‘Amerikaanse’ manier, dus
met een laag minimumloon en toeslagen voor werknemers, of door loonkostensubsidies aan werkgevers te verstrekken. Dat laatste
gebeurt in Nederland met de ‘SPAK’: de specifieke afdrachtskorting voor laagbetaalde werknemers, thans Æ’ 3.660 voor voltijd-werknemers
ouder dan 22 jaar met een loon tussen 100 en 115% van het minimumloon. Dit is 10% van de ‘normale’ loonkosten en kost de schatkist dit
jaar ƒ 1,5 m In ESB van 13 februari betogen Roorda en Vogels dat de keuze voor één van beide methoden onder andere afhangt van de
rd.
bestaande hoogte van het wettelijk minimumloon en van de bestaande loonverschillen. Ze concluderen dat loonkostensubsidies voor
Nederland effectiever zijn dan werknemerstoeslagen 1. Hun betoog verschaft voor deze conclusie onvoldoende informatie.
Om te beginnen ontbreekt een analyse over de vraag hoeveel de minimumloonkosten in Nederland verlaagd zouden moeten worden,
voor herstel van volledige werkgelegenheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Ook wordt geen kwantitatieve vergelijking van de
twee systemen gepresenteerd op punten als de kosten voor de schatkist, de marginale-wigproblematiek en de frauderisico’s. Deels
herinnerend aan, deels in aanvulling op mijn eerdere artikel over dit onderwerp hierover thans het volgende 2.
Vergelijkbare systemen
Nemen we de VS als uitgangspunt, dan zou reductie van de Nederlandse minimumloonkosten met 65% gewenst zijn. In het volgende is
een wat bescheidener uitgangspunt gekozen: halvering. De huidige SPAK is hiertoe qua structuur ongeschikt. Voor grotere reductie is
een ‘stroomlijning’ nodig: een subsidie voor werkgevers per werknemer die bij het minimumloon maximaal is maar daarboven geleidelijk
afneemt.
Deze ‘werkgeverssubsidie’ moeten we nu vergelijken met een arbeidstoeslag voor werknemers, die gelijktijdige halvering van het
minimumloon compenseert en boven het nieuwe minimumloon geleidelijk afneemt. Bij deze ‘arbeidstoeslag’ blijven bestaande bruto lonen
en loonschalen gelijk, net als de uitkeringen (zie tabel 1). Hierdoor gaan de netto inkomens bij de bestaande laagbetaalde banen
omhoog. Ook bij veel nieuwe banen beneden het huidige minimumloon wordt het netto inkomen hoger dan het huidige netto
minimumloon. Arbeidstoeslag vergroot het verschil tussen loon en uitkering. Werkgeverssubsidies ontberen dit
arbeidsaanbodbevorderende aspect.

Tabel 1. Enkele kenmerken van de Arbeidstoeslag en de Werkgeverssubsidie, voltijdloon bij toeslag- en subsidiepunt ca. 
40.000
arbeidstoeslag
minimumloon
maximale subsidie
totale marginale wig, min-max (%)
toename loonkosten bij bruto
loonstijging Æ’ 1, -, min-max
toename netto inkomen bij bruto
loonstijging van / 1,-

werkg.
subsidie

14.465
28.930
9.527
17.921
79,6 – 80,7
80,2
1,25 – 1,30
0,25

2,94
0,58

netto voordeel bij huidig min.loon
opbrengstderving schatkist (Æ’ mln.) a

3.616
1.830

0
7.200

Uitgegaan wordt van een verlaging van de kosten van het minimumloon voor werknemers ouder dan 22 jaar tot Æ’ 17.500 per
voltijdsjaar
a. primair, op jaarbasis, eigen ramingen.

Kosten voor de schatkist
Voor een correcte vergelijking dient de verlaging van de minimumloonkosten in beide gevallen gelijk te zijn, evenals het bruto loon
waarbij de subsidie nul wordt. Halvering van het minimumloon vergt bij bestaande banen maximaal een werkgeverssubsidie van ca. Æ’
18.000, of een arbeidstoeslag van Æ’ 3.600. Houden we er rekening mee dat werkgeverssubsidies in de collectieve sector de schatkist niets
kosten, dan is de werkgeverssubsidie vier maal zo duur voor de schatkist als de arbeidstoeslag.
Marginale wig
De totale marginale wig is onder beide systemen gelijk. De marginale werkgevers- en werknemerswiggen verschillen echter aanzienlijk.
Bij de werkgeverssubsidie is de marginale werkgeverswig extreem hoog, doordat de subsidie bij een loonstijging lager wordt. Een bruto
loonstijging van Æ’ 1 gaat tot een kostenstijging van bijna drie gulden leiden. De voor nieuw, laaglonend werk in dienst genomen
werknemers worden bij een loonstijging dan al gauw te duur. Door het systeem van periodieken worden werknemers met meer
dienstjaren snel duurder dan jongere krachten. De prikkel om ouderen te vervangen wordt dus aanzienlijk sterker.
Met arbeidstoeslagen blijft de werkgeverswig gelijk, maar doet eenzelfde mechanisme zich voor bij de marginale werknemerswig. Een
loonstijging leidt nu immers tot afname van de toeslag voor de werknemer. Roorda en Vogels zeggen hierover: “Een hoge marginale wig
leidt ertoe dat van een loonsverhoging weinig overblijft. Voor de werknemer is er weinig reden zich extra in te spannen om in loon te
stijgen”. Dit is het standaardargument tegen elke maatregel die beoogt de loonkosten aan de ‘onderkant’ te verlagen zonder verlaging
van de netto inkomens. De relevante vraag is dan ook: hoe sterk zijn deze effecten? Roorda en Vogels zeggen daarover: “In welke mate
dit probleem speelt, is niet duidelijk. Een feit is wel dat de loonmobiliteit voor laagbetaalden in de VS en het VK laag is”. De auteurs
hebben dus geen empirisch bewijs kunnen vinden. Wel stellen ze vast dat in de VS en het VK, landen met werknemerstoeslagen,
werknemers langer blijven zittenop een loonniveau onder 65% van het gemiddelde loon, en suggereren hiermee dat werknemerstoeslagen
slecht zijn voor de loonmobiliteit.
Is deze verblijftijd echter wel indicatief voor ‘loonmobiliteit’? De uitkomsten correleren namelijk, niet onverwacht, met het verschil tussen
65% van het gemiddelde loon en het minimumloon. tabel 2 laat dit zien. Hoe groter het bereik van deze loonzone, hoe groter de
loonstijging moet zijn om eruit te komen. De laatste kolom van tabel 2 toont het quotiënt van het loonbereik en de gemiddelde
verblijftijd. Dit quotiënt is een betere maat voor ‘loonmobiliteit’ dan de verblijftijd sec. De quotiënten voor de VS en het VK blijken de
hoogste!

Tabel 2. Loonmobiliteit
min.loon
niveau
(a)
Denemarken
Frankrijk
Duitsland
VK
VS

54
49
55
40
37

verschil
min.loon
gem. loon
(b)

aantal
jaren
laagbetaald
(c)

11
16
10
25
28

loonmobiliteit
(d)

1,9
2,8
2,8
3,8
4,1

5,8
5,7
3,6
6,6
6,8

a. minimumloon in procenten van het gemiddelde loon. b, het bereik van de loonzone tussen het min.loon en 65 % van het
gemiddelde loon; c. gemiddelde verblijftijd in de loonzone tussen het WML en 65 % van het gemiddelde loon in jaren; geldt voor
voltijdwerknemers met een loon lager dan 65 % van het gemiddelde die in 1986 een laagbetaalde baan had-den en sindsdien vijf jaar
continu voltijds werkten; d. b/c hoe hoger het getal, hoe mobieler.
Kolom a en c uit W.B. Roorda en E.H.W.M. Vogels, op.cit.

Ook de gepresenteerde loonmobiliteitsgegevens bevestigen dus niet dat een hoge werknemerswig een rem zou vormen op inspanningen
voor positieverbetering. Hieraan kan worden toegevoegd dat voor mensen met een laag inkomen bij wijze van spreken elke cent telt. Na
betaling van de telkens terugkerende onontkoombare uitgaven resteert vaak slechts een relatief gering surplusbedrag voor ‘leuke
dingen’. Mensen meten hun niveau van welvaart vooral af aan dit surplus. Kleine netto inkomensverbeteringen hebben hierop meer
invloed naarmate het surplus kleiner is.
Fraude
Onder een werkgeverssubsidie zijn de per werknemer op het spel staande bedragen bijna twee maal zo hoog als bij een arbeidstoeslag.
Een werknemer voor halve dagen met een bruto jaarloon van
Æ’ 29.000 valt buiten elke subsidie. Maar voorgesteld als een voltijd-minimumloner brengt hij Æ’ 18.000 subsidie in het werkgeverslaatje. De
werkgever behoeft hiertoe niet eens de medewerking van de werknemer. De fraudeprikkel is dus sterk en frauderen relatief eenvoudig.

Met een arbeidstoeslag heeft de werkgever geen direct belang bij fraude met deeltijdfactoren. Fraude is dan ingewikkelder en vergt
samenspannen van werkgever en werknemer.
Conclusies
Subsidie voor werkgevers schept aanzienlijk minder gunstige voorwaarden voor banengroei aan de ‘onderkant’ maar kost de schatkist
wel veel meer inkomsten. Met toeslagen voor werknemers is veel meer te bereiken. Maar dit recept vereist in landen met relatief hoog
wettelijk minimumloon, zoals Nederland, een aanzienlijke verlaging hiervan. Dit is misschien wel de grootste hinderpaal. Jarenlange
discussies, waarbij echter nooit een doeltreffend toeslagensysteem voor de netto inkomens werd betrokken, hebben dat onderwerp in
een taboesfeer gebracht. Bijgevolg moet worden gevreesd dat ook het volgende kabinet gewoon doorgaat met het opvoeren van de
SPAK, hoewel deze minder effect heeft en de schatkist veel geld kost. Zijn enige ‘verdienste’ is dat het minimumloon niet formeel
verlaagd hoeft te worden, een voordeel voor risicomijdende politici maar niet voor de maatschappij.

Thema: De earned income tax credit, het (naast-)beste plan voor de arbeidsmarkt
Schuiven op de arbeidsmarkt, H.A. Keuzenkamp
Een contract voor schuldreductie, S.C.W. Eijffinger
Lastenverlichting met de earned income tax credit, E.B.K. van Koesveld
Reactie: De naast-beste oplossing, J.J.M. Theeuwes
Boekbespreking: Het belang van werk, J. Muysken
Naschrift: Pas op de armoedeval!, W.B. Roorda en E.H.W.M. Vogels
EITC, prikkel of beloning?, S. Cnossen

1 W.B. Roorda en E.H.W.M. Vogels, Werknemerstoeslagen versus loonkostensubsidies, ESB, 13 februari 1998, blz. 126-129.
2 A.C. de Goederen, Arbeidssubsidie en de schatkist, ESB, 25 september 1996, blz. 795-798.

Copyright © 1998 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur