Ga direct naar de content

Levensloop in historisch perspectief

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 3 2004

Levensloop in historisch perspectief
Aute ur(s ):
P. van Winden (auteur)
De auteur is werkzaam b ij het ministerie van Economische Zaken. p.vanwinden@minez.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 89e jaargang, nr. 4441, pagina 419, 3 september 2004 (datum)
Rubrie k :
arbeid
Tre fw oord(e n):

Vanaf 1960 is de standaard levensloop fundamenteel veranderd. Nederlanders worden steeds ouder, maar werken steeds minder.
De traditionele levensloop bestaat uit drie aansluitende fasen, namelijk spelen en leren, fulltime werken en rusten. Deze standaard
levensloop beschrijven we met vier criteria: de gemiddelde leeftijd waarop het initieel onderwijs wordt verlaten, de gemiddelde duur van
de voltijd werkweek, de gemiddelde leeftijd waarop oudere werknemers de arbeidsmarkt definitief verlaten en de gemiddelde
levensverwachting van 65-jarigen. Hiermee wordt een gestileerd beeld geschetst van het vigerende standaardmodel voor de levensloop
in een bepaald jaar.
figuur 1 beschrijft de standaardlevensloop vanaf 1960. De trends zijn duidelijk. Nederlanders worden steeds ouder, stoppen eerder met
werken en gaan langer naar school. De levensverwachting van 65-jarigen steeg van krap 80 jaar in 1960 tot ruim 82 jaar in 2000.
Nederlanders worden niet alleen steeds ouder, maar ouderen worden ook gezonder. Ondanks dat is de gemiddelde uittredingsleeftijd
sterk gedaald van 66,5 tot 60,5 jaar.

Figuur 1. Levensfasen van de standaard werknemer

Korter werken
Het aantal werkjaren kalft niet alleen van boven af door eerdere uittreding, maar ook van onderen door de toegenomen
onderwijsdeelname. De gemiddelde leeftijd waarop het initieel onderwijs wordt verlaten, is tussen 1960 en 2000 van 17 jaar naar 21 jaar
gestegen. Door het langer volgen van onderwijs en vervroegde uittreding is de duur van de werkende levensfase afgenomen van 50 jaar
in 1960 tot 40 jaar in 2000.
De beschreven trends hebben geleid tot een fundamentele wijziging in de verhouding tussen de levensfasen. In 1960 werd de levenstijd
als volgt besteed: eerst 21 procent spelen en leren, daarna 62 procent werken en tot slot 17 procent rust na gedane arbeid. In 2000 wordt
25 procent van de levenstijd besteed aan spelen en leren, 48 procent aan werken en 26 procent aan rusten.
De standaard werknemer is ook minder gaan werken door de afname van het aantal contracturen per week en de toename van het aantal
verlofdagen. Hierdoor is de gemiddelde arbeidsduur van de voltijdbaan tussen 1960 en 2000 afgenomen van 43 uur naar 33 uur.
In totaal is het aantal gewerkte uren per levensweek tussen 1960 en 2000 gedaald van 25 uur naar 16 uur, een afname van 40 procent. De
helft van deze afname is toe te schrijven aan de kortere duur van de voltijdbaan, een kwart aan eerdere uittreding uit de arbeidsmarkt, 10
procent aan de toegenomen levensverwachting en 15 procent aan het langer volgen van onderwijs.

procent aan de toegenomen levensverwachting en 15 procent aan het langer volgen van onderwijs.
De langetermijntrends verhullen de kentering in de jaren negentig. In 1990 kwam een eind aan de stijging van de onderwijsdeelname en
de daling van de arbeidsduur van de voltijdbaan. Mede hierdoor is de arbeidsduur per levensweek van de standaard werknemer vanaf
1995 licht toegenomen. Vanaf 1995 tot 2003 is de uittredingsleeftijd met een jaar gestegen.
In deze gestileerde weergave van de standaard werknemer komen ontwikkelingen in de arbeidsparticipatie van alle werknemers, met name
van vrouwen, niet tot uiting. Mede hierdoor is het totaal aantal gewerkte uren in Nederland minder sterk afgenomen dan de cijfers van de
standaard levensloop doen vermoeden. Dit neemt niet weg dat het totale aantal gewerkte uren per persoon in de productieve levensfase
(na onderwijs tot 65 jaar) vanaf 1960 is gedaald met vijftien procent.
Evaluatie
Is de afgenomen tijdsbesteding aan werken een probleem? Nee, want de extra tijd die wordt besteed aan onderwijs verdient zichzelf ruim
terug door een hogere productiviteit. Ja, want de vervroegde uittreding is problematisch. Ten eerste verlaagt dit de terugverdientijd en
rendementen van onderwijs. Ten tweede moet in minder werkjaren het pensioen voor steeds meer rustjaren worden verdiend. Waar in
1960 per werkjaar een kwart pensioenjaar moest worden opgebouwd, moet in 2000 per werkjaar voor een half pensioenjaar worden
gespaard. Gegeven de pensioenhoogte leidt dit tot een verdubbeling van de premies.
Kort werken, veel geld opzij zetten en dan lang rusten: is dat wat Nederlanders willen? Dat is nog maar de vraag, want tussen preferenties
en gedrag staan collectieve instituties. Herverdeling via aow, vut en prepensioenen ontmoedigt werken en subsidieert de rustfase,
waardoor vrije tijd onder de marktwaarde wordt aangeboden. Uniforme en verplichte pensioenregelingen maken het onmogelijk langer
door te werken in ruil voor een lagere pensioenpremie. Cao’s zetten door de definitie van de voltijd werkweek een plafond op het aantal
werkuren. Het zoeken blijft daarom naar de ideale institutionele vormgeving, die flexibiliteit aan zekerheid paart op basis van een zo
rechtvaardig mogelijke uitruil tussen geld en vrije tijd.
Pieter van Winden
Literatuur
cbs (2004) Nederlanders zijn minder gaan werken. Voorburg.
rivm (2002) Gezondheid op koers? Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Bilthoven.
Harmon, C., I. Walker, N. Westergaard-Nielsen (2001) Education and Earnings in Europe. Aldershot: Edward Elgar.

Copyright © 2004 – 2005 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur

Categorieën