Ga direct naar de content

Leasing door lagere overheden

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: september 10 1986

Leasing door lagere overheden
Niet alleen voor het bedrijfsleven, maar ook voor de lagere overheid kan het soms
voordelig zijn bedrijfsmiddelen te leasen in plaats van te huren of te kopen. In dit artikel
worden de voor- en nadelen van het leasen op een rijtje gezet. Geconcludeerd wordt dat
de lagere overheden met leasen vaak goedkoper uit zijn, maar dat de rijksoverheid
daarvoor gedeeltelijk – via uitbetaalde WIR-premies en extra rentelasten – de rekening
gepresenteerd krijgt. De auteurs stellen verder vast dat het gros van de gemeenten zich
niet met leasen bezighoudt, voornamelijk vanwege onbekendheid met het fenomeen.

PROF. DR. P.B. BOORSMA – DRS. H. ROLLEMAN DRS. A.J. WATERBOLK*
Naast huren of kopen, is leasing een methods ter verkrijging en financiering van bedrijfsmiddelen. Is dit begrip in
het bedrijfsleven reeds gemeengoed, in de collectieve
sector is dit veel minder het geval. Dit artikel, dat gebaseerd is op een in 1986 uitgevoerd onderzoek 1), poogt in
deze leemte te voorzien. Het is hierbij van belang onderscheid te maken tussen operationele leasing en financiele
leasing. Financiele leasing kan vergeleken worden met
koop op afbetaling en is als zodanig een zuivere financieringsvorm. Operationele leasing daarentegen kan vergeleken worden met huurkoop en bevat daarnaast mogelijkheden tot het afwentelen van risico’s op de maatschappij.
In dit artikel is de aandacht gericht op operationele
leasing.
De vraag die in dit artikel centraal staat luidt dan als
volgt: ,,Wat zijn de voor- en nadelen van operationele leasing voor een overheidsorganisatie – in het bijzonder een
gemeente – en wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot leasing bij lagere overheden?” Om deze vraag
te kunnen beantwoorden is het in de eerste plaats noodzakelijk het begrip ‘operationale leasing’ nader te omschrijven. Over de invulling van dit begrip bestaat nauwelijks
verschil van mening: operationele leasing is de vorm van
dienstverlening waarbij:
– de ene partij (de ‘lessor’) een bedrijfsmiddel koopt en
aan de andere partij (de ‘lessee’) afstaat voor een periode ten hoogste gelijk aan de economische levensduur
van dit goed, terwijl de lessee zich verplicht tot het betalen van een periodieke vergoeding (de leasetermijn);
– het economisch risico ten dele ten laste komt van de
lessor, hetzij doordat het contract tussentijds opzegbaar is hetzij doordat de leaseperiode korter is dan de
economische levensduur van het goed;
– de lessor het goed in zijn balans activeert;
– de lessee na afloop van de overeenkomst of na de opzegging daarvan het goed aan de lessor dient terug te
geven tenzij hij het koopt op grond van de aan hem verleende koopoptiek tegen een reeel, substantieel bedrag of de lease continueert tegen aangepaste termijnen (de ‘triple option’) 2).
Naast het recht op volledig gebruik kan de lease ook de
‘remarketing’, de verzekering, het onderhoud en de administrate omvatten. Uiteraard geschiedt ook dit tegen een
bepaalde vergoeding. In dergelijke gevallen wordt van een
‘all in lease’ of een ‘full service lease’ gesproken.
In een overeenkomst tussen de NVL (de Nederlandse
Vereniging van Leasemaatschappijen) en enkele belastinginspecteurs zijn de bovenstaande definities als volgt

ESB 17-9-1986

aangescherpt: van operationele leasing is sprake als de
leaseperiode ten hoogste 80% van de economische levensduur uitmaakt en de restwaarde van het goed na deze
periode minimaal 10% van de aanschafprijs bedraagt 3).
Deze aanscherping is van belang wil de lener in aanmerking komen voor een WIR-premie. Zoals in het onderstaande aangetoond zal worden is het voldoen aan dit
fiscale leasebegrip van groot belang voor de afweging
‘leasen of kopen’. Ook bij de besluitvorming over bedrijfsmiddelen in de collectieve sector draait het in onz onderzoek om deze afweging. Deze afweging spitst zich toe
op een viertal punten: de kostenverhouding, de invloed op
het financiele en het politieke management en de juridische aspecten. In het onderstaande worden de voor- en
nadelen van leasing ten aanzien van deze punten gei’nventariseerd. Vervolgens wordt een overzicht gepresenteerd
van de resultaten van een kleine enquele onder een veertig gemeenten en provincies. Op deze manier kan enig inzicht verkregen worden in de huidige stand van zaken op
de leasemarkt voor lagere overheden.

De kosten

__

In principe lijkt operationele leasing een relatief dure financieringsmethode. Immers, naast de normale vergoeding voor rente en aflossing, bevat de leasetermijn tevens
een opslag bestaande uit een winstmarge en een vergoeding voor de overname van (een deel van) het economische risico. Bovendien wordt over de leasetermijn – dus
ook over de opslag – btw berekend. Er zijn echter enkele
factoren die de kostenverhouding ten gunste van leasing
bemvloeden. De belangrijkste hiervan is dat door te leasen

* De eerste auteur is hoogleraar Openbare Financier! aan de Technische Hogeschool Twente, de tweede was enige tijd wetenschappelijk
medewerker bij de Afdeling Bestuurskunde aldaar en vervult momenteel zijn militaire dienstplicht en de derde is beleidsambtenaar op het
Ministerie van Buitenlandse Zaken en tevens wetenschappelijk medewerker bij de Afdeling Bestuurskunde.
1) P.B. Boorsma, H. Rolleman en A.J. Waterbolk, Leasing door lagere overheden, theorie en praktijk, Enschede, 1986. Onderzoek uitgevoerd in opdracht van De Lage Landen Leasing BVte Eindhoven waar
exemplaren van het rapport kunnen worden opgevraagd.
2) Zie bij voorbeeld A.W.A. Joosen en M. Beckman, Leasing van roerend en onroerend goed, Leiden, 1980, biz. 30-32.
3) Boorsma, Rolleman en Waterbolk, op.cit., bijlage 1.

899

ook een normaliter niet premiegerechtigde overheidsinstantie sinds kort het voordeel van de WIR-premie kan
genieten.
Op 16 januari 1985 is namelijk de WIR gewijzigd op het
punt van verhuurde en geleasde bedrijfsmiddelen, anders
dan grond en gebouwen. Onder dit nieuwe regiem is de fiscale status van de lessee niet langer relevant voor het in
aanmerking komen van WIR-premie door de lessor. Door
deze premie (momenteel 12,5% van de fiscale kostprijs de basispremie – eventueel aangevuld met toeslagen) in
de leasetermijnen doorte berekenen, wordt de lease-optie
concurrerend met het koop-alternatief: de netto WIRpremie overtreft de extra kosten die aan leasing verbonden zijn in de vorm van een opslag in de leasetermijnen.
Ook het btw-gedeelte in de kostenstructuur bei’nvloedt
de kostenverhouding. Een overheidsinstantie is over het
algemeen een zogenaamde ‘eindgebruiker’, hetgeen wil
zeggen dat de op een goed drukkende btw niet verrekend
(‘doorgegeven’) kan worden. Wanneer nu een goed gekocht wordt moet op het moment van verkrijging de btw
over de gehele aankoopsom betaald worden. Bij leasing
ligt dit anders. In dat geval dient btw betaald te worden
over:
– 90% van de afschrijvingstermijnen minus de netto
WIR-premie;
– het rentebestanddeel en de opslag;
– de restwaarde (alleen wanneer de koopoptie geeffectueerd wordt).
Het heffen van btw over de rente en opslag impliceert
een kostenstijging ten opzichte van het koopalternatief. Dit
wordt echter gecompenseerd door de gespreide betaling
die een licht rente-voordeel voor de lessee oplevert. Voorts
wordt de kostenstijging gecompenseerd doordat de aankoopsom wordt verminderd met de premie, zodat door de
lessee niet over het voile bedrag btw betaald hoeft te
worden.
Gevolg van het gehanteerde factuurstelsel is bovendien, dat de lessor een rentevoordeel geniet. De door de
lessor betaalde btw kan immers direct .geheel verrekend
worden terwijl de ontvangen btw over de gehele looptijd
van het contract gespreid is en dus op een later tijdstip afgedragen moet worden. Ook dit voordeel kan in principe
aan de lessee doorgegeven worden.
Een effect van geheel andere aard hangt samen met de
hoge kredietwaardigheid van overheidsinstellingen. Dit
betekent een minimaal debiteurenrisico waardoor de
winstmarge gering kan zijn in de zekerheid dat de gei’nvesteerde gelden ook werkelijk terugverdiend worden.
Ten slotte kan een lessor – bij gangbare goederen als
auto’s en computers – een hogere inkoopkorting bedingen, omdat in grote hoeveelheden besteld kan worden.
De kostenverschillen kunnen aan de hand van een concreet voorbeeld zichtbaar gemaakt worden. Veronderstel
daartoe, dat een gemeente besloten heeft een computersysteem ter waarde van f. 800.000 (inclusief btw) aan te
schaffen. Er zijn twee mogelijkheden ter verkrijging: operationeel leasen 4) of kopen en lineair afschrijven. Voor
beide alternatieven geldt: een economische levensduur
van 4 jaar, in 3 jaar wordt 90% afgeschreven (de restwaarde is 10%). Op deze wijze is voldaan aan de fiscale vereisten die aan operationele leasing gesteld worden.
Er zijn verschillende mogelijkheden voor het betalingsschema. In dit artikel wordt uitgegaan van jaarlijkse termijnen bij vooruitbetaling te voldoen 5). Verder is aangenomen, dat de rentecomponent in de lease (inclusief winstopslag) 8,5% is terwijl als rekenrente voor het koopalternatief 6% is genomen 6). In tabel 1 zijn de lasten van beide alternatieven vergeleken.
Op basis van deze naar ons idee realistische aanname,
is leasing bijna f. 75.000 goedkoper dan aankoop door de
gemeente zelf. Dit komt neer op 9,4% van de aanschafprijs van het computersysteem. Van meer belang is uiteraard de contante waarde van dit verschil. Uitgaande van
een discontovoet van 6% is de contante waarde van het
verschil 8,7% van de aanschafprijs.
Uit dit voorbeeld komt de aantrekkelijkheid van het
900

Tabel 1. Leasen versus kopen
Termijn

Leasing

Kopen

Verschil

2
3

232.664,71
232.664,71
312.664,71 a)

240.000
273.600
339.200 a)

7.335,29
40935,29
26.535,29

Totaal

777.994,13

852.800

74.805,87

1

a) In de laatste termijn wordt de koopoptie geeffectueerd en wordt de restwaarde
(80.000) ineens afgeschreven.

lease-alternatief duidelijk naar voren. Het relatief grote
verschil wordt voor een belangrijk deel veroorzaakt door
de beperkte looptijd van het contract (3 jaar). Het WIRvoordeel is dan in een relatief korte periode geconcentreerd. Naarmate de looptijd toeneemt, neemt het relatieve
voordeel af, hetgeen overigens niet wegneemt dat leasing
ook bij langlopende contracten goedkoper is.

Financieel management
Uit diverse publikaties komt naar voren dat het financiele management bij gemeenten te wensen overlaat 7). Opmerkelijk is, dat in onderzoeken naar het waarom van leasing in het bedrijfsleven met name ook managementsaspecten als argumenten worden genoemd: flexibiliteit, beperking risico’s en dergelijke 8). Op grond hiervan mag
aangenomen worden dat operationele leasing – ook wanneer afgezien wordt van de directe kostenvoordelen een zinvol alternatief voor het kopen van bedrijfsmiddelen
zou kunnen zijn. In deze paragraaf wordt de invloed van
leasing op een aantal onderdelen van het financiele management, in het bijzonder bij gemeenten, geanalyseerd: de
rationalisering van investeringsbeslissingen, de beheersbaarheid van de uitgaven, de liquiditeit en het financiele
weerstandsvermogen.
Investeringsbeslissingen
Anders dan in het bedrijfsleven is de rentabiliteit van een
investering in de collectieve sector in de meeste gevallen
nauwelijks te bepalen. Dit wordt veroorzaakt door het grotendeels onweegbare karakter van de batenzijde. Dit impliceert dat politieke overwegingen de investeringsbeslissing bepalen. Door het financieringsvraagstuk – wat de
leasekoopafweginginfeiteis – reeds in het beginstadium
van de investeringsbeslissing aan de orde te stellen, kan
deze beslissing op een aantal punten gerationaliseerd
worden.
Het aanvragen van een lease-offerte betekent het verkrijgen van een, op de middellange termijn gericht, overzicht van de lasten van de investering. Versluiering hiervan door het opnemen van pro-memorieposten, onwaarschijnlijke afschrijvingsperioden of te optimistische verwachtingen ten aanzien van de rente-ontwikkeling zijn uit
deze offerte geelimineerd. Wanneer de offerte tevens de
servicekosten omvat (de ‘all-in lease’) wordt de gemeente
gedwongen tot het integraal calculeren van de kosten die
gepaard gaan met de aankoop en het in eigen beheer onderhouden van het bedrijfsmiddel. Dit heeft een tweetal
voordelen, ten eerste dwingt een dergelijke realistische
kostencalculatie de beleidsmaker tot het nemen van een
4) De offerte voor het lease-alternatief is opgesteld door De Lage Landen Leasing BV.
5) Zie voor andere schemata en uitgangspunten: Boorsma, Rolleman
en Waterbolk, op.cit., paragraaf 3.2.
6) Consistent met het gegeven dat lagere overheden vreemd vermogen tegen een relatief lage rente aan kunnen trekken.
7) Zie bij voorbeeld P.B. Boorsma, J.C. Koning en H.J. Lindenhovius,
Financieel management in gemeenten, Enschede, 1983.
8) A.W.A. Joosen e.a., Facetten van leasing, Deventer, 1984, biz. 90.

duidelijke beslissing: rechtvaardigen de onweegbare baten het beslag op de middelen? Bovendien wordt door het
signaal uit de markt (de lease-offerte) het inzicht in de imperfecties en de efficiency van de eigen organ isatie vergroot. Dit kan leiden tot het nemen van kostenbesparende
maatregelen zonder het niveau van dienstverlening aan te
tasten. Kortom, men wordt gedwongen bij de besluitvorming over investeringsalternatieven de juiste prijskaartjes
te hanteren. Een van de, ook voor een overheidsinstantie,
belangrijke elementen in een investeringsbeslissing is de
inschatting van het economische risico, gedefinieerd als
‘de kans dat een bedrijfsmiddel sneller veroudert dan aangenomen wordt’. Leasing biedt een mogelijkheid tot afwenteling van dit risico op de lessor: in het contract kan
een opzegmogelijkheid opgenomen worden. Over het algemeen kent een leasecontract een ‘onopzegbare’ periode en een periode waarin het contract voortijdig opgezegd
kan worden. Het economische risico, dat de lessee moet
dragen, is dan beperkt tot de onopzegbare periode.
Het is vrij eenvoudig in te zien dat het ‘restwaarderisico’
altijd door de lessor gedragen wordt. Veronderstel bij voorbeeld dat in het in de vorige paragraaf besproken voorbeeld de feitelijke restwaarde van de computer na drie jaar
slechts f. 40.000 is in plaats van de gebudgetteerde
f. 80.000. Wanneer tot aankoop zou zijn besloten zou dit
eentegenvallervanf. 40.000 betekenen. Indien tot leasing
zou zijn besloten kan een dergelijke tegenvaller vermeden
worden door eenvoudig van de koopoptie af te zien en het
bedrijfsmiddel aan de lessor over te dragen. Is de feitelijke
restwaarde echter hoger dan de gebudgetteerde, dan effectueert de lessee uiteraard de koopoptie en int op deze
manier zelf de boekwinst.
Het economisch risico – en het direct daaraan verbonden restwaarderisico – wordt enerzijds bepaald door de
technische ontwikkeling in een bepaalde branche (zo zullen computers eerder verouderen dan brandweerauto’s)
en anderzijds door de beleidsvoornemens op de middellange termijn (het ‘politieke risico’). Het is bij voorbeeld
mogelijk dat lokale diensten regionaal samengevoegd
worden hetzij in de vorm van een gemeenschappelijke regeling, hetzij bij kleine gemeenten door herindeling. In een
dergelijk geval moeten de gevolgen voor het eigen apparaat ingeschat worden: zijn investeringen nog zinvol? Zoals gezegd biedt leasing een mogelijkheid om dergelijke risico’s af te wentelen. Door het economisch en politiek risico expliciet in de investeringsbeslissing in te brengen, ontstaat bovendien een integratie van het investeringsplan en
het algemene beleidsplan.
Beheersbaarheid van de uitgaven.
Wanneer een bedrijfsmiddel wordt aangetrokken is het
van groot belang de hiermee gepaard gaande integrale
jaarlasten zo exact mogelijk te bepalen: te hoge ramingen
impliceren, ceteris paribus, een onnodige neerwaartse
druk op het budget, te lage ramingen hebben tegenvallers
in de volgende jaren tot gevolg. De variabelen die de
kosten bepalen – de afschrijvingsperiode, de renteontwikkeling, het economische risico – moeten zo nauwkeurig mogelijk geschat worden.
Zoals in het bovenstaande reeds opgemerkt is, biedt
leasing in dit opzicht onmiskenbaar voordelen: realistische inschatting van de afschrijvingsperiode, (gedeeltelijke) afwenteling vn het economische risico en eliminatie
van het restwaarderisico. Daarbij komt nog dat de lasten
van leasing vrij eenvoudig gebudgetteerd kunnen worden
omdat met vaste termijnen wordt gewerkt. Wordt bovendien tot all-inleasing besloten, dan staan ook de overige
lasten vast en kunnen eveneens eenvoudig verwerkt
worden.
Het is echter van belang op te merken, dat de begrotingsdiscipline in dit kader een bepalende factor is. Dit
volgt direct uit het karakter van leasing (annu’i’tair) versus
het karakter van koop lineaire afschrijving, althans in de
meeste gevallen). Hierdoor ontstaat ruimte in de begroting
welke voor een deel structureel is (de invloed van de WIRpremie) en voor een deel tijdelijk. Het figuur illustreert dit
effect.

ESB 17-9-1986

Figuur. Budgettaire effecten van leasing.

T1

T2

DT3

In de figuur is grafisch weergegeven het kostenverloop
van aankoop door de gemeente zelf (lineaire afschrijving
in T3 jaar, de restwaarde is nihil: de lijn BD) en van operationele leasing (jaarlijkse leasetermijn OA, leaseperiode T2
jaar). Om een vergelijkbare situatie te creeren wordt verondersteld, dat op moment T2 (= 80% van de economische
levensduur) de koopoptie wordt geeffectueerd. De restwaarde wordt in de resterende 20% van de economische
levensduur afgeschreven. De totale kosten van de methodes worden weerspiegeld door de oppervlakten onder de
curves.
Zoals uit de figuur blijkt treedt in de eerste jaren een verschil tussen leasen en kopen op (oppervlak ABC). Daarna
is het verschil omgekeerd en zijn de kosten van leasen hoger (oppervlak CEFD). Het structurele voordeel van leasen
is het verschil tussen deze oppervlakten: (ABC) – (CEFD).
Dit voordeel kan door de gemeente elders aangewend
worden.
Wordt echter ook de bruto ruimte die ontstaat in periode
OT, benut voor (structurele) uitgaven dan wordt het kostenvoordeel van leasing teniet gedaan door een uitgavenverhoging elders, en ziet men zich na verloop van tijd geconfronteerd met een lastenverzwaring. De gemeente moet
zich niet ‘rijk rekenen’ door af te zien van ‘oppervlakte
CEFD’. Dit geldt zeker wanneer niet a priori aangenomen
wordt dat het lease-contract gecontinueerd kan worden
waardoor mogelijk in T3 wederom een piek in het (partiele)
uitgavenpatroon kan optreden. Om deze reden lijkt het zinvol de afweging ten aanzien van het beslag op de door leasing vrijvallende middelen te leggen bij de afdeling financien. Op deze manier wordt tevens het boekhoudtechnische afwentelingsprobleem van leasing (het voordeel van
de leasende dienst wordt afgewenteld op de niet-leasende
dienst doordat de gemeentelijk gehanteerde interne omslagrente bij leasing niet daalt) vermeden.
Liquiditeit
Zoals voor ieder bedrijf is ook voor een gemeente een
dynamische analyse van de liquiditeitspositie – door middel van een liquiditeitsbudget – van belang. Zodoende
kan immers aangegeven worden welk saldo periodiek belegd of opgenomen moet worden. gegeven de renteverschillen tussen lang en kort vreemd vermogen, kan een
dergelijke analyse kostenbesparend werken.
Ook in dit opzicht biedt het lease-alternatief een aantal
voordelen. Ten eerste wordt, zoals hierboven reeds is aangegeven, de voorspelbaarheid van het uitgavenverloop
vergemakkelijkt. Bovendien wordt leasing als ‘maatkostuum’ aangeboden: de tijdstippen van betaling alsook
de hoogte van de termijn kunnen gevarieerd worden. Op
deze manier kunnen de uitgaven afgestemd worden op de
inkomende geldstromen waardoor het liquiditeitstekort
beperkt wordt. Bovendien worden pieken in het budget
door te gaan leasen vermeden 9).
9) Zie Boorsma, Koning en Lindenhovius, op.cit., biz. 64 e.v.; P.S.M.

Hofhuis en C.P. Maan, Naar een doelmatiger gemeentelijk kasbeheer, Den Haag, 1985.

901

Financieel weerstandsvermogen.
De solvabiliteit van een onderneming heeft, als kengetal, een tweeledige functie. Ten eerste is deze ratio een indicatie voor de nog resterende opnamecapaciteit van
vreemd vermogen (de kredietwaardigheid) en ten tweede
een indicatie voor het vermogen om verliezen op te vangen (incasseringsvermogen). In Nederland zijn gemeenten vrijwel onbeperkt kredietwaardig – door hun vermogen belasting te heffen van de ingezetenen en door toezicht van hogerhand – zo lang de kapitaallasten in de begroting ingepast kunnen worden. Het aantrekken van
vreemd vermogen is voor een gemeente dan ook geen wezenlijk probleem. Het tweede solvabiliteitsaspect is echter
ook voor een gemeente van belang. De gemeentelijke solvabiliteit – het financieel weerstandsvermogen – kangedefinieerd worden als ‘het vermogen om financiele tegenvallers op te vangen’.
Leasing bei’nvloedt dit financieel weerstandsvermogen
op een aantal wijzen. Allereerst wordt het financieel
weerstandsvermogen voor een belangrijk deel bepaald
door de kans op financiele tegenvallers. Zoals hierboven
reeds aangetoond is, kan door leasing een aantal risico’s
afgewenteld worden. Hierdoor is de kans op tegenvallers
kleiner. Daarnaast heeft leasing het voordeel dat het instellen van zogenaamd ‘egalisatiefondsen’ (bestemmingsreserves) om voorspelbare pieken in het uitgavenpatroon op te vangen, gedeeltelijk overbodig wordt. Voorwaarde hiervoor is uiteraard dat de bedrijfsmiddelen ook
geleast kunnen worden hetgeen niet altijd het geval zal
zijn.
Het financieel weerstandsvermogen van een gemeente
wordt door een aantal factoren bepaald 10). Een van de
negatieve invloeden is het aangaan van uitgavenverplichtingen. In deze zin is leasing negatief te waarderen omdat
immers beslag wordt gelegd op een deel van de ruimte van
de volgende jaren doch hetzelfde geldt voor de aflossingsverplichtingen in het geval dat een gemeente het goed met
een lening financier! Daarnaast is het bij leasing niet meer
mogelijk om door versneld afschrijven ‘onzichtbare’ reserves op te bouwen. Per saldo daalt hierdoor de financiele
flexibiliteit van een gemeente. In wezen is dit de prijs die
betaald moet worden voor het afvlakken van de (investeringsjpieken in het uitgavenverloop.

Bestuurlijke aspecten
De invloed van leasing op het politieke management kan
opgespoord worden door na te gaan welke effecten leasing heeft op het begrotingsrecht van de gemeenteraad.
Deze vraag kan beantwoord worden door de invloed van
leasing op de functies en beginselen, die een begroting
geacht wordt te vervullen, te analyseren 11). Opgemerkt
moet daarbij worden dat op dit punt geen algemeen geldende uitspraken gedaan kunnen worden. De bedoelde
invloed hangt namelijk samen met de procedurele vormgeving (wordt door de raad per geval ‘geautoriseerd’ of
wordt decentraal beslist op basis van een algemene machtiging). (Jit de gevalstudies is ook gebleken dat deze vormgeving per gemeente sterk verschilt 12).
Voor een aantal begrotingsfuncties heeft leasing opmerkelijke consequenties. Op de eerste plaats draagt leasing
bij tot het beter uit de verf komen van de ‘huishoudplanfunctie’: de ramingen zijn nauwkeurig en de tijdstippen
van betaling zijn exact bekend. Deze voordelen hebben
ook op de beheersfuncties een positieve invloed welke
nog verstrekt wordt door de eliminatie van renteschommelingen. Hierdoor wordt de controle vergemakkelijkt. Voorwaarde hiervoor is echter dat de ‘controleurs’ – de
raadsleden maar in principe ook de gemteresseerde derden – het begrip ‘leasing’ kennen en kunnen doorgronden. Als relatief nieuwe en onbekende beheersvorm kan
leasing in dit opzicht versluierend werken. Om dit tegen te
gaan is enige toelichting in de begroting vereist: het leaseobject; het betalingsschema; de restwaarde e.d.
902

Een belangrijk, door leasing opgewekt, effect is een verschuiving in de begroting: van kapitaaldienst naargewone
dienst. Dit geeft een duidelijker beeld van de financiele positie van de gemeente omdat gebroken wordt met het gebruik om ieder jaar met een ‘lege’ kapitaaldienst te beginnen. Deze wordt dan in de loop van het jaar ingevuld. Door
leasing wordt dit versluierende effect (ten dele) ondervangen.
Uit de inhoud van dit artikel tot dusver zou gemakkelijk
de conclusie getrokken kunnen worden, dat leasing een
‘no losers transaction’ is. Micro-economisch bezien vanuit het perspectief van de gemeente is dit ook zo: veel
plussen, weinig minnen. Dit beeld verandert echter indien
naar het macro-economisch effect wordt gekeken. Voor de
overheid als geheel staat tegenover de indirect ontvangen
WIR-premie een uitgave op het begrotingsfonds investeringsrekening dat gefinancierd wordt door belastingopbrengsten. Voor de volkshuishouding als geheel is dit echter niet geheel een ‘vestzak-broekzakoperatie’: de extra
belastingdruk, noodzakelijk voor de extra premies brengt,
behalve de inningskosten van de fiscus en de administratieve kosten van de contribuabelen extra lasten voor de samenleving metzich mee: ‘efficiencykosten’ van belastingheffing (de z.g. ‘tax-burden’).
In de tweede plaats zijn er extra rentekosten die bij de
lease-constructie door de overheid moeten worden gemaakt in vergelijking met rechtstreekse leningfinanciering, dit zijn extra kosten voor de overheid en voor de samenleving als geheel. Vanuit dit perspectief lijkt niet veel
te pleiten voor de leaseconstructie waarbij de overheid, via
het bedrijfsleven, zich zelf WIR-premies uitbetaalt. Tegen
deze redenering kan worden ingebracht dat de bezuinigingsproblematiek de neiging heeft de investeringsuitgaven van de overheid weg te drukken (een tweede soort
‘crowding out’) en een waarborg voor een zeker investeringsniveau wenselijk is. Hiertoe is echter geen WIRconstructie noodzakelijk. Sterker is het argument dat deze
constructie istoegelaten vooroverheidsinstellingen om de
uitvoering van de wetgeving te vereenvoudigen. Deze deregulering wordt geacht een positieve uitwerking te hebben op de economie als geheel.
Voor individuele lagere overheden zal deze macro-economische functie zelden de doorslag geven bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van leasing als financieringsvorm. Dit in tegenstelling tot het rijk waarvoor deze
begrotingsfunctie wel op de eerste plaats behoort te staan.
In dit licht is het dan op z’n minst opmerkelijk te constateren dat ook de rijkskantoormachine-centrale ‘WIR-leasing’
toepast, terwijl ook de rijksgebouwendienst een ‘leasingartikel’ op de begroting heeft.
Met betrekking tot de comptabele verwerking van leasecontracten is de ervaring gering. Dit wordt veroorzaakt
door het recente karakter van de lease-optie alsook door
de invoering van de nieuwe comptabiliteitsvoorschriften
13). Consistent met het bovenstaande en gelet op de klassieke begrotingsbeginselen (voorafgaande autorisatie,
periodiciteit, universaliteit, eenheid, doelmatige indeling,
specificatie en accuratesse) lijkt een relatief uitgebreide financiele verslaglegging wenselijk. Alle uitgaven ten behoeve van leasing moeten ‘bruto’ in de begroting opgenomen worden. Dit betekent onder meer dat de koopoptie als
een niet-geactiveerde uitgave geboekt zou moeten worden. Bovendien is het van belang de leasetermijnen in de
meerjarenraming op te nemen: de opname van een post
enkel voor de eerste-jaarstermijn zal al snel leiden tot een
‘camelnose’ in de begroting. Ten slotte kan gewezen worden op het belang van uitsplitsing van de lasten naar
kostensoort en -plaats. Dit komt zowel de autorisatie- als
de beheerstechnische functie ten goede en biedt bovendien inzicht in het gemeentelijk leasebeleid.

10)
11)
e.v.
12)
13)

Boorsma, Koning en Lindenhovius, op.cit., biz. 47.
Zie voor een overzicht van deze begrotingsfuncties idem, biz. 21
Boorsma, Rolleman en Waterbolk, op.cit., hoofdstuk 5.
Staatsblad, 1982, nr. 594.

Juridische aspecten

Tabel 2. De lease-activiteit van lagere overheden

Een leasecontract is geen benoemde overeenkomst:
een specifieke civiele wetgeving ontbreekt 14). Dit impliceert dat de inhoud van het contract de rechtsrelatie tussen lessor en lessee voor een groot deel bepaalt. Het is
dan ook zinvol een aantal lease-aspecten formeel in het
contract vast te leggen: het lease-object (inclusief garantie, verzekering e.d.), de eigendomsverhouding, de contractduur (inclusief de ‘triple option’) en de verplichtingen
van de lessee (betalingscondities, onderhoud e.d.).
De effecten die uit deze aspecten voortvloeien dienen
uiteraard mede onderwerp van de lease-koopafweging te
zijn. Zo stellen bepaalde lessors een ‘all-riskverzekering’
verplicht of nemen het al dan niet verkrijgen van WIRpremie als ontbindende voorwaarde in het contract op. Het
spreekt voor zich dat dergelijke eisen verstrekkende gevolgen kunnen hebben: een grondige analyse van het contract is noodzakelijk. Bovendien bevat een lease-contract
een aantal ‘onderhandelbare’ punten: de hoogte van de
termijnen en de contractvoorwaarden doch ook het type
verzekering. Het is dan ook zinvol meerdere offertes (in uitgewerkte vorm) te vragen. De gemeentelijke onderhandelingskracht, gebaseerd op ervaring en financieeljuridische deskundigheid, bepaalt dan het resultaat. Om
deze onderhandelingskracht te vergroten lijkt intergemeentelijke informatieuitwisseling – met een coordinerende rol voor bij voorbeeld de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) – een probaat middel.
Behalve naar het privaatrechtelijk kader is ook gekeken
naarde publiekrechtelijke aspecten van leasing. Deze bleken niet van invloed te zijn: noch op basis van de Wet kapitaaluitgaven lager publiekrechtelijke lichamen, noch op
basis van de Gemeentewet (financieel toezicht door de
provincies) zijn tegen leasing bezwaren aan te tekenen.
De lease-koopafweging wordt als een interne gemeentelijke aangelegenheid beschouwd.

De stand van zaken _____

_____

Om enig zicht te krijgen op de activiteit van lagere overheden op de voor hen potentieel zeer lucratieve leasemarkt, is in de laatste weken van januari 1986 een kleine
enquete gehouden onder 30 gemeenten en 5 provincies.
Deze enquete is qua omvang te beperkt om aan de resultaten representatieve waarde toe te kennen. Uitspraken
over de gemeenten in Nederland zijn dan ook niet verantwoord er zullen ook niet gedaan worden. Desalniettemin
zijn de uitkomsten dermate interessant, dat publikatie zinvol is. Allereerst is getracht de omvang van de activiteit te
meten door te peilen hoeveel activa geleast zijn. Tabel 2
geeft de antwoorden op deze vraag.
Uit de tabel kan afgeleid worden dat een relatief grote
meerderheid niet actief is. Verwonderlijk is dit in wezen
niet: uit eerder onderzoek is reeds gebleken dat overheden grosso modo niet bedrijfsmatig opereren. De gemeenten die wel leasen is gevraagd welke activa geleast worden. Veel genoemd werden auto’s (50%), computers
(64,3%) en kantoorinventaris (21,4%). Daarnaast werden
uiteenlopende zaken als telemetrie-apparatuur, drukkerijartikelen en minicontainers genoemd. (We zien af van
repro-apparatuur die bijna altijd wordt geleast).
Vervolgens is aan deze gemeenten gevraagd naar de
redenen om tot leasing te besluiten. Alle respondenten
noemden het WIR-voordeel. Andere redenen waren het afwentelen van risico’s (21,4%) en procedurele voordelen
(7,1%). Een respondent stelde dat door leasing, ook in tijden van neerwaartse druk op de begroting, een normale
afschrijvingstermijn gehanteerd kan worden. De ‘aandrang’ van financier) om de termijn te verlengen om zo de
druk op het budget te verminderen kan eenvoudig weerstaan worden: de leasetermijnen moeten immers ‘gewoon’ betaald worden.

ESB 17-9-1986

Aantal activa

Aantal gemeenten

3 of meer
1 of 2
Geen

6

(16,6%)

8
22

(22,2%)
(61,1%)

Totaal

36 a) (99,9%)

a) De nonrespons (1 gemeente) is uit de steekproef verwijderd.

Tabel 3. Redenen om af te zien van leasen
Reden

Aantal keren genoemd

1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.

12
7
3
2
4
2
2

Onbekende methode
Te duur
Werkgelegenheid daalt
Moeilijk uitvoerbaar
Geen ‘lease-investeringen’
Psychologische argumenten
Ideele motieven

(54,5%)
(31,8%)
(13,6%)
( 9,0%)
(18,1%)
( 9,0%)
( 9,0%)

De niet-leasende respondenten is gevraagd naar de reden van deze beslissing. Tabel 3 geeft de antwoorden op
deze vraag. Omdat sommige respondenten verscheidene
antwoorden gaven is tussen haakjes de relatieve frequentie weergegeven (n = 22).
Uit de tabel valt de onbekendheid met de materie duidelijk af te lezen. Niet alleen de eerste, veelgenoemde, reden
geeft dit aan, ook de redenen 3,4 en 5 zijn hiervoor indicaties. De werkgelegenheid wordt slechts aangetast wanneer serviceleasing toegepast wordt. Verplicht is dit echter
niet zodat deze reden geen belemmering behoeft te vormen. De reden ‘moeilijk uitvoerbaar’ kan de beslissing
evenmin dragen. Een gemeente kan namelijk zelf de inkoop verzorgen en alleen de administratieve en juridische
afwikkeling aan de lessor overlaten. In vergelijking met het
koopalternatief is de uitvoerbaarheid dan niet veranderd.
De reden ‘geen investeringen die geleast kunnen worden’
doet merkwaardig aan: de objecten die geleast kunnen
worden varieren van brandweerauto’s tot koff iezetapparatuur, van computers tot houtversnipperaars, van bloedproefapparatuurtot spraakomvormers, van schaftwagens
tot muziekinstrumenten, enz. 15). Het lijkt onwaarschijnlijk, dat een willekeurige gemeente in een willekeurig jaar
niet een van deze bedrijfsmiddelen behoeft aan te
schaffen.
Onder het hoofd ‘psychologische argumenten’ zijn twee
verschillende redenen ondergebracht: prestige-overwegingen (‘als gemeente moet je dat toch zelf hebben’) en
het nadeel van de juridische eigendomsoverdracht (‘is de
feitelijke beschikkingsmacht groot genoeg?’). Opmerkelijk was ten slotte dat twee respondenten op het macroeconomisch aspect wezen: ,,waar zijn we als gezamenlijke overheid nu mee bezig?” (zie tabel 3, reden 7). Een van
beide meende overigens dat dit argument in de steeds zakelijker wordende verhouding met het rijk geen doorslaggevende rol zou spelen als de financiele voordelen aanmerkelijk zouden zijn.
Ten slotte is de respondenten die weinig of niet leasen
gevraagd wat hun verwachtingen voor de toekomst op dit
punt zijn. Opmerkelijk is dat 75% van deze groep verwacht
meer te gaan leasen. Dit wijst op positieve ervaringen met
deze beheers- en financieringsvorm omdat het leasen van
een actief door deze groep voornamelijk is bedoeld om ervaring op te doen. De respondenten die niet leasen stellen
in meerderheid (59,1 %) in de toekomst dit ook niet te gaan
14) Alleen het finale onderscheid tusse financiele leasing en operationele leasing is door de Hoge Raad nader ingevuld, Arrest Hoge
Raad, 8 mei 1985, nr. 26635.

15) Boorsma, Rolleman en Waterbolk, op.cit., paragraaf 6.2. In deze
paragraaf staat een lijst ‘lease-bare’ objecten ter illustratie.

903

Innovatiebevordering
Innovaties staan al geruime tijd in het middelpunt van de belangstelling. De gedachte
bestaat dat innovaties de economie uit het dal kunnen helpen. In dit artikel is een aantal
determinanten van innovativiteit onderzocht. Er wordt ingegaan op bedrijfskenmerken,
arbeid en ondernemerschap, informatievoorziening en de hulp van regionale instellingen.
Wat betreft het te voeren beleid concludeert de auteur dat naast een nationale aanpak een
regionale aanpak noodzakelijk blijft. Regionale instanties kunnen hierbij een rol van
betekenis spelen.

DRS. H.J. DOCTER*
Inleiding
Sinds het eind van de jaren zeventig staat het innovatiegedrag van industriele ondernemingen in een steeds grotere belangstelling. Gezien de zwakke concurrentiepositie
van de Nederlandse industrie was een structurele verbetering vereist van het innovatievermogen. De overheid kon
niet achtetblijven en publiceerde in 1979 de Innovatienota
1). In deze nota stelde de overheid zich tot taak bij te dragen aan de vergroting van het innovatievermogen van de
Nederlandse industrie door middel van innovatiegerichte
advisering, subsidising en informatieverzorging, waarbij
het accent moest komen te liggen op kleine en middelgrote ondernemingen. Sindsdien is een groot aantal initiatieven ontplooid. Een van de meest in het oog springende is
het Project Industriele Innovatie, waarbij een van de
doelstellingen bestond uit het begeleiden van kleine en
middelgrote ondernemingen tijdens het innovatieproces.
Vermeldenswaard zijn bovendien de vele subsidieregelingen, zoals bij voorbeeld de Stimuleringsregeling Innovatief Management (in 1983 omgezet in de Algemene Subsidieregeling Managementondersteuning). Een van de recentste maatregelen is de installing van de Innovatie Stimuleringsregeling (INSTIR). Deze laatste maatregel is een
vervolg op de regeling Subsidising Ontwikkelingscontracten en is erop gericht de kosten te subsidieren van
onderzoeks- en ontwikkelingswerk. Kenmerkend voor al
deze maatregelen is dat ze alle betrekking hebben op het
technologiebeleid in het algemeen.
Ook voor het regionale economische beleid is echter het
uitgangspunt dat maatregelen en projecten zoveel mogelijk gericht moeten zijn op vernieuwing. In de Nota regionaal sociaal-economisch beleid wordt erop gewezen dat
het er vooral om gaat de activiteiten te ondersteunen en tot
ontwikkeling te brengen waarvan nieuwe impulsen uit-

doen. Onbekend maakt blijkbaaronbemind. Toenemende
bekendheid te zamen met bezuinigingsdruk zullen hier
noodzakelijke wijziging in aanbrengen. Jaarlijks wordt
door voor ca. f. 1 mrd. in roerende goederen gei’nvesteerd
16). Niet alle roerende goederen komen echter voor ‘WIRleasing’ in aanmerking. Een voorzichtige schatting leert
dat de omvang van de leasemarkt voor lagere overheden
zo’n f. 630 mln. bedraagt 17). In hoeverre deze markt op dit
moment reeds gepenetreerd is, valt op basis van dit onderzoek niet te zeggen. Aangenomen mag echter worden dat,
naarmate het lease-alternatief meer bekendheid krijgt,
leasing door lagere overheden een hogere vlucht zal ne904

gaan op de structuur van de regionale produktie en werkgelegenheid 2). In dat verband kan het regionaal economisch beleid als een verlengstuk worden gezien van het algemene technologiebeleid, te meer wanneer we in aanmerking nemen dat een van de belangrijkste doelstellingen van het regionaal beleid bestaat uit het verhogen van
de bijdrage van iedere regio aan de nationale welvaartsontwikkeling.
Alvorens sprake kan zijn van een grotere gelijkwaardigheid van de verschillende regio’s is het noodzakelijk de basisvoorwaarden (gelegen in het regionale produktiemilieu
en de regionale produktiestructuur) te verbeteren 3). Wanneer we het algemene technologiebeleid vergelijken met
het regionale beleid, dan komt de vraag op of maatregelen
gericht op de bevordering van het innovatievermogen van
de Nederlandse industrie moeten plaatsvinden op landelijk of regionaal niveau. Daarom lijkt het interessant om
aan de hand van een in 1985 afgerond onderzoek aan te
geven in hoeverre verschillen tussen innovatieve en nietinnovatieve bedrijven zijn terug te voeren op enerzijds algemeen technologische of sociaal-economische factoren
en anderzijds specifiek regionale factoren 4).
Het onderzoek dat is uitgevoerd bij honderd industriele
bedrijven in de drie noordelijke provincies Groningen,
* Momenteel werkzaam als wetenschappelijk medewerker bij het
Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf op de afdeling
Algemeen-Economisch en Statistisch Onderzoek. Met dank aan drs.
C.T.M. Stokman en drs. J.G. Vianen voor hun opmerkingen en
suggesties.
1) Innovatienota, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1979.
2) Nota regionaal sociaal-economisch beleid 1986-1990, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1985.
3) Idem, biz. 6.
4) Zie voor het volledige verslag van dit onderzoek: H.J. Doctor en
H.J.W. van der Vaart, Innovatie in Noord-Nederland, Geografisch Instituut Rijksuniversiteit Groningen, 1985.

men. Hierbij moet dan wel aangetekend worden, dat dit
met name ook afhangt van de ontwikkelingen met betrekking tot de WIR.
P.B. Boorsma
H. Rolleman

A J. Waterbolk
16) Ontleend aan CBS, Overheidsfinancien 1981 en 1982, Voorburg,
1986.
17) Gebaseerd op de gegevens van Enschede (een gemeente die
veel least): ruim f. 45 per inwoner.

Auteurs