Ga direct naar de content

Innovatiebevordering

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 10 1986

Innovatiebevordering
Innovaties staan al geruime tijd in het middelpunt van de belangstelling. De gedachte
bestaat dat innovaties de economie uit het dal kunnen helpen. In dit artikel is een aantal
determinanten van innovativiteit onderzocht. Er wordt ingegaan op bedrijfskenmerken,
arbeid en ondernemerschap, informatievoorziening en de hulp van regionale instellingen.
Wat betreft het te voeren beleid concludeert de auteur dat naast een nationale aanpak een
regionale aanpak noodzakelijk blijft. Regionale instanties kunnen hierbij een rol van
betekenis spelen.

DRS. H.J. DOCTER*
Inleiding
Sinds het eind van de jaren zeventig staat het innovatiegedrag van industriele ondernemingen in een steeds grotere belangstelling. Gezien de zwakke concurrentiepositie
van de Nederlandse industrie was een structurele verbetering vereist van het innovatievermogen. De overheid kon
niet achtetblijven en publiceerde in 1979 de Innovatienota
1). In deze nota stelde de overheid zich tot taak bij te dragen aan de vergroting van het innovatievermogen van de
Nederlandse industrie door middel van innovatiegerichte
advisering, subsidising en informatieverzorging, waarbij
het accent moest komen te liggen op kleine en middelgrote ondernemingen. Sindsdien is een groot aantal initiatieven ontplooid. Een van de meest in het oog springende is
het Project Industriele Innovatie, waarbij een van de
doelstellingen bestond uit het begeleiden van kleine en
middelgrote ondernemingen tijdens het innovatieproces.
Vermeldenswaard zijn bovendien de vele subsidieregelingen, zoals bij voorbeeld de Stimuleringsregeling Innovatief Management (in 1983 omgezet in de Algemene Subsidieregeling Managementondersteuning). Een van de recentste maatregelen is de installing van de Innovatie Stimuleringsregeling (INSTIR). Deze laatste maatregel is een
vervolg op de regeling Subsidising Ontwikkelingscontracten en is erop gericht de kosten te subsidieren van
onderzoeks- en ontwikkelingswerk. Kenmerkend voor al
deze maatregelen is dat ze alle betrekking hebben op het
technologiebeleid in het algemeen.
Ook voor het regionale economische beleid is echter het
uitgangspunt dat maatregelen en projecten zoveel mogelijk gericht moeten zijn op vernieuwing. In de Nota regionaal sociaal-economisch beleid wordt erop gewezen dat
het er vooral om gaat de activiteiten te ondersteunen en tot
ontwikkeling te brengen waarvan nieuwe impulsen uit-

doen. Onbekend maakt blijkbaaronbemind. Toenemende
bekendheid te zamen met bezuinigingsdruk zullen hier
noodzakelijke wijziging in aanbrengen. Jaarlijks wordt
door voor ca. f. 1 mrd. in roerende goederen gei’nvesteerd
16). Niet alle roerende goederen komen echter voor ‘WIRleasing’ in aanmerking. Een voorzichtige schatting leert
dat de omvang van de leasemarkt voor lagere overheden
zo’n f. 630 mln. bedraagt 17). In hoeverre deze markt op dit
moment reeds gepenetreerd is, valt op basis van dit onderzoek niet te zeggen. Aangenomen mag echter worden dat,
naarmate het lease-alternatief meer bekendheid krijgt,
leasing door lagere overheden een hogere vlucht zal ne904

gaan op de structuur van de regionale produktie en werkgelegenheid 2). In dat verband kan het regionaal economisch beleid als een verlengstuk worden gezien van het algemene technologiebeleid, te meer wanneer we in aanmerking nemen dat een van de belangrijkste doelstellingen van het regionaal beleid bestaat uit het verhogen van
de bijdrage van iedere regio aan de nationale welvaartsontwikkeling.
Alvorens sprake kan zijn van een grotere gelijkwaardigheid van de verschillende regio’s is het noodzakelijk de basisvoorwaarden (gelegen in het regionale produktiemilieu
en de regionale produktiestructuur) te verbeteren 3). Wanneer we het algemene technologiebeleid vergelijken met
het regionale beleid, dan komt de vraag op of maatregelen
gericht op de bevordering van het innovatievermogen van
de Nederlandse industrie moeten plaatsvinden op landelijk of regionaal niveau. Daarom lijkt het interessant om
aan de hand van een in 1985 afgerond onderzoek aan te
geven in hoeverre verschillen tussen innovatieve en nietinnovatieve bedrijven zijn terug te voeren op enerzijds algemeen technologische of sociaal-economische factoren
en anderzijds specifiek regionale factoren 4).
Het onderzoek dat is uitgevoerd bij honderd industriele
bedrijven in de drie noordelijke provincies Groningen,
* Momenteel werkzaam als wetenschappelijk medewerker bij het
Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf op de afdeling
Algemeen-Economisch en Statistisch Onderzoek. Met dank aan drs.
C.T.M. Stokman en drs. J.G. Vianen voor hun opmerkingen en
suggesties.
1) Innovatienota, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1979.
2) Nota regionaal sociaal-economisch beleid 1986-1990, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1985.
3) Idem, biz. 6.
4) Zie voor het volledige verslag van dit onderzoek: H.J. Doctor en
H.J.W. van der Vaart, Innovatie in Noord-Nederland, Geografisch Instituut Rijksuniversiteit Groningen, 1985.

men. Hierbij moet dan wel aangetekend worden, dat dit
met name ook afhangt van de ontwikkelingen met betrekking tot de WIR.
P.B. Boorsma
H. Rolleman

A J. Waterbolk
16) Ontleend aan CBS, Overheidsfinancien 1981 en 1982, Voorburg,
1986.
17) Gebaseerd op de gegevens van Enschede (een gemeente die
veel least): ruim f. 45 per inwoner.

Friesland en Drenthe is om praktische redenen beperkt
gebleven tot bedrijven met tien of meer werknemers. Om
voldoende innovatieve bedrijven in het onderzoek te betrekken, is in de eerste plaats vastgesteld welke in het
Noorden gevestigde bedrijven tussen 1981 en 1983 een of
meer octrooien hebben verkregen. In totaal zijn 21 van
dergelijke bedrijven bij het onderzoek betrokken. Daarnaast zijn 23 bedrijven benaderd die zich met een innovatie hebben gepresenteerd in de noordelijke media. De
groep van honderd te onderzoeken bedrijven is aangevuld
met een steekproef bij de databank van de Kamer van
Koophandel.
In dit verband worden bedrijven innovatief genoemd als
ze in de vijf jaar voorafgaand aan het onderzoek een of
meer produkten hebben voortgebracht die nieuw zijn voor
Nederland of zelfs nieuw voor de wereld. De overige bedrijven worden als niet-innovatief aangeduid. Volgens dit
(noodzakelijkerwijs) arbitraire criterium zijn 52 innovatieve
en 48 niet-innovatieve bedrijven bij het onderzoek betrokken. In het onderzoek is ook wel aandacht besteed aan
procesinnovaties, maar het aantal bedrijven dat zich daarmee bezighield, was zeer beperkt. Bovendien zijn de
meeste van deze procesinnoveerders ook als produktinnoveerders aan te merken.
De vergelijking tussen innovatieve en niet-innovatieve
bedrijven vindt plaats op grond van vier verschillende onderwerpen, namelijk bedrijfskenmerken (produktiestructuur), opleidingsniveaus binnen het bedrijf, externe informatievoorziening (produktiemilieu) en houding ten aanzien van innovaties.

Bedrijfskenmerken______________
Op grond van een groot aantal studies mogen we verwachten dat er een nauwe relatie bestaat tussen de regionale produktiestructuur, dat wil zeggen de kenmerken van
de in de regio gevestigde bedrijvigheid en de relaties daartussen, en de innovativiteit van bedrijven 5). Door het NEI
is in 1984 aan de hand van verschillende indicatoren vastgesteld wat de sterke en zwakke punten zijn van regie’s
om op nieuwe (technologische) ontwikkelingen te kunnen
inspelen. Als belangrijke indicatoren van de produktiestructuur wijst men onder andere op de bedrijfsklassestructuur, de grootteklassestructuur, R&D-activiteiten
en concernrelaties 6).
Beginnend met de bedrijfsklassestructuur moet worden
opgemerkt dat het aantal bedrijven in het onderzoek een
opsplitsing naar afzonderlijke sectoren niet rechtvaardigt,
reden waarom een tweedeling is aangebracht. De eerste
groep (aangeduid als de traditionele Industrie) bestaat uit
bedrijven die vooral te vinden zijn in de voedings- en genotmiddelenindustrie, de textiel- en de grafische Industrie,
terwijl de tweede groep (de moderne industrie) met name
is opgebouwd uit bedrijven uit de chemische, de metaalendeelektrotechnische industrie. Uittabel 1 blijkt dat 90%
van de innovatieve bedrijven worden aangetroffen in de
moderne sectoren, terwijl dit percentage bij de niet-innovatieve bedrijven 58 bedraagt.
Kleinknecht komt in zijn studie Patenting in Dutch industry tot dezelfde conclusie, namelijk dat de innovatiegraad in de moderne industriele sectoren hoger ligt dan in
de traditionele sectoren 7). Moderne sectoren die er in dit
opzicht sterk uitspringen, zijn de aardolie-industrie, de metaalproduktenindustrie, de chemische industrie en de
elektrotechnische industrie. Het is echter niet ondenkbaar
dat wanneer ook naar de procesinnovaties zou worden gekeken het beeld van de traditionele sectoren enigszins
minder ongunstig uit zou vallen. Het is heel goed mogelijk
dat innovaties in deze sectoren meer gericht zijn op interne kostenbesparingen dan op het inspelen op behoeften
die leven in de markt.
Wat betreft de invloed van de bedrijfsomvang op de innovativiteit zijn er verschillende geluiden te horen. Aan de
ene kant worden aan het midden- en kleinbedrijf een dus17-Q.1QOR

Tabel 1. Een aantal kenmerken van innovatieve en nietinnovatieve bedrijven
Innovatief
(N = 52)

Niet-innovatief
(N = 48)

Totaal
(N=100)

in procenten
Sector
– traditioneel
– modern
Aantal werkzame personen
– 10- 19

20- 49
50- 99

– 100-249
– 250-499
Belangrijkste afzetgebied
– lokaal
– regionaal
– nationaal
– internationaal
Exportpercentage
– 0
– 1-10
– 1 1 – 25
– 26- 50
– 51-100
Ontwikkelingsbudget
– ja
– nee
Type bedrijf
– hoofdvestiging
– werkmaatschappij
– liliaalbednjf

10
90

42
58

25
75

17
15
33
25
10

46
31
13
8
2

31
23
23
17
6

2
4
60
34

2
35
52
10

2
19
56
23

10
17
19
19
35

52
15
17
6
10

30
16
18
13
23

64
36

15
85

40
60

62
19
19

77
6
17

69

13
18

danige flexibiliteit en aanpassingsvermogen toegeschreven dat snel kan worden ingespeeld op veranderde marktomstandigheden. Bovendien heerst de opvatting dat een
kleinschalige regionale bedrijvenstructuur relatief meer
nieuwe ondernemingen oplevert dan een grootschalige
structuur 8). Daar staat tegenover dat het onderzoek- en
ontwikkelingswerk met name geconcentreerd is bij de grote ondernemingen. Ook wordt gesteld dat kleine bedrijven
over te weinig inzicht in de markt beschikken en onvoldoende toekomstgericht werken 9). Uit het onderzoek
blijkt dat voor de kleinere bedrijven de genoemde negatieve aspecten overheersen als het gaat om innovativiteit.
Van de niet-innoveerders heeft 77% minder dan 50 werknemers. Bij de innoveerders ligt het vrijwel omgekeerd:
68% heeft meer dan 50 werknemers. Bedrijfskenmerken,
zoals afzetgebied en exportpercentage hangen in sterke
mate samen met bedrijfsomvang, dat wil zeggen dat bij
een toenemende bedrijfsomvang tevens het afzetgebied
en het exportpercentage toenemen.
Een zelfde conclusie kunnen we trekken als het gaat om
het al dan niet beschikken over een budget voor het ontwikkelen van nieuwe produkten. Het zijn vooral de grote en
meer innovatieve bedrijven die beschikken over een dergelijk Ontwikkelingsbudget. In tegenstelling tot wat bij
voorbeeld door Kok, Offerman en Pellenbarg is vastgesteld, blijkt de leeftijdsopbouw van de innovatieve bedrijven niette verschillen van de niet-innovatieve bedrijven
10). Wanneer we kijken naar de wijze waarop innovaties
tot stand komen, dan blijkt dat innovatieverschillen niet alleen worden veroorzaakt door produktietechnische voorof nadelen, maar ook (en misschien wel in veel sterkere
mate) samenhangen met de wijze waarop men de markt
benadert. De sterk innovatieve bedrijven blijken vaak in te
spelen op de verwachting van toekomstige behoeften, terwijl de minder innovatieve bedrijven pas reageren als er
een concreet geformuleerde behoefte van een afnemer
5) W.T.M. Molle (red.), Innovatie en regio, Staalsuitgeverij, Den
Haag, 1985, biz. 230.
6) NEI, Technologische vernieuwing en regionale ontwikkeling, Rotterdam, 1984.
7) A. Kleinknecht, Patenting in Dutch industry, Amsterdam, 1982.
8) NEI, op.cit., biz. 11.
9) Innovatienota, Den Haag, 1979.
10) J.A.A.M. Kok, G.J.D. Offerman en P.M. Pellenbarg, Innovatieve
bedrijven in Nederland, Geografisch Instituut Rijksuniversiteit Groningen, 1984, biz. 37.

905

komt. In dat geval is men van afzet verzekerd en blijft het
marktrisico tot een minimum beperkt. Gezien de vaak Internationale markt waarop de innovatieve bedrijven opereren, is het ook heel vanzelfsprekend dat deze bedrijven
veel meer gedwongen zijn om in te spelen op toekomstige
ontwikkelingen. Bij de constatering dat relatief veel innovatieve bedrijven beschikken over een ontwikkelingsbudget moet de kanttekening worden geplaatst dat de primaire aanleiding voor een innovatie zelden bestaat uit een
technische vinding binnen een bedrijf. Deze ontwikkelingsbudgetten worden voor het grootste deel aangewend
voor het oplossen van problemen die ontstaan naar aanleiding van signalen vanuit de markt. Het lijkt daarom niet terecht te veronderstellen dat bedrijven die nu niet innoveren door verbetering van R&D-inspanningen wel zullen
gaan innoveren, indien de relatie die deze bedrijven met
de markt onderhouden niet optimaal is.
Het laatste aspect dat in het kader van de produktiestructuur zal worden beschreven, bet reft de juridische
status van de bedrijven. De ontwikkeling van bedrijfstakken kan evenals die van produkten worden weergegeven
in een aantal fasen die te zamen de levenscyclus vormen
11). In de geografie wordt uitgebreid ingegaan op de theorie die de lokatie van bedrijven relateert aan deze levenscyclustheorie 12). In het kort komt deze theorie erop neer
dat hoogwaardige produktieactiviteiten meestal in de
grootstedelijke milieus plaatsvinden, terwijl op het moment dat de produktie routinematig en gestandaardiseerd
wordt (en een laagwaardig karakter krijgt) deze naar plaatsen in perifere regie’s verhuist. In dit stadium gaat het om
produktie waar weinig of geen vernieuwingsactiviteit meer
aan verbonden is.
Op grand van deze theorieen mogen we verwachten dat
de in het Noorden gevestigde bedrijven die deel uitmaken
van een groter concern, minder innovatief zijn dan geheel
zelfstandige bedrijven. Uit het pnderzoek blijkt echter het
tegenovergestelde. Bij de 31 bedrijven die deel uitmaken
van een groter concern treffen we juist bijzonder veel innoveerders aan. Maar liefst 65% van deze bedrijven is innovatief tegenover 46% van de overige bedrijven. Een mogelijke verklaring voor deze situatie is dat de eerstgenoemde
groep bedrijven terug kan vallen op de financier en knowhow die bij het totale concern aanwezig zijn, waardoor
innovaties gemakkelijker doorgevoerd kunnen worden
dan bij gelijksoortige, zelfstandige bedrijven. Uit deze cijfers kunnen we de opmerkelijke conclusie trekken dat de
aanwezigheid van bedrijven die deel uitmaken van een
groter concern bijdraagt tot een verhoging van het innovatiepeil.

Arbeid en ondernemerschap
Een belangrijk onderdeel van de totale bedrijfsvoering is
de kennis die binnen het bedrijf aanwezig is. Uit verschillende studies blijkt dat het opleidingsniveau bij innovatieve bedrijven aanzienlijk hoger ligt dan bij niet-innovatieve
bedrijven 13). Uit ons onderzoek komt dat nogmaals naar
voren, waarbij de meest interessante verschillen aan de
dag treden wanneer we kijken naar de aanwezigheid van
personen met een hogere beroepsopleiding (HBO) of met
een wetenschappelijke opleiding (WO) (zie tabel 2).
Vrijwel alle innoverende bedrijven (92%) hebben
HBO’ers in dienst terwijl dit bij niet-innoverende bedrijven
minder dan de helft is (40%). Personen met een wetenschappelijke opleiding zijn aan te treffen bij 42% van de innoverende en slechts 10% van de niet-innoverende bedrijven. Tevens blijkt uit de onderzoeksresultaten dat deze
laatste groep bedrijven het niet noodzakelijk vindt de relatief lage scholing van het personeel te compenseren door
het laten volgen van cursussen. Het zijn juist de innovatieve bedrijven die hun werknemers het meest in de gelegenheid stellen cursussen te volgen die voor het bedrijf van
belang zijn. Van de innoverende bedrijven biedt 70% deze
mogelijkheid tegenover 31% van de niet-innoverende be906

Tabel 2. Scholingsgraad van innovatieve en niet-innovatieve bedrijven
Niet-innovatief

Innovatief

absoluut

in procenten
4

absoluut

inpro-

centen

Geen MBO’ers
Wel MBO’ers

2
50

17
31

35

96

Totaal

52

100

48

100

Geen HBO’ers
Wel HBO’ers

4
48

8
92

29
19

60
40

Totaal

52

100

48

100

Geen WO’ers
Wel WO’ers

30
22

58
42

43
5

90
10

Totaal

52

100

48

100

65

drijven. Opvallend is ook dat het met name de innovatieve
bedrijven zijn die een verbetering constateren in het aanbod van arbeid zoals zich dat de laatste 5 jaar heeft voorgedaan. De bedrijven die menen dat dit aanbod slechter is
geworden, bevinden zich vooral in de categorie niet-innovatieve bedrijven. Zij vinden dat de mentaliteit en de vakbekwaamheid veel te wensen overlaten.
Een centrale rol binnen het bedrijf wordt uiteraard ingenomen door de directeur die vooral in het midden- en kleinbedrijf de spil is waar alles om draait. Vanuit de regionale
ontwikkelingstheorieen komen geluiden dat in economische probleemgebieden managementcapaciteiten relatief
weinig aanwezig zijn 14). Deze opvatting wordt op verrassende wijze ondersteund door de onderzoeksresultaten.
Bedrijven met Noordelijke directeuren blijken minder te
innoveren dan bedrijven met directeuren die niet uit het
Noorden af komstig zijn. Een directeur wordt in dit verband
allochtoon genoemd als deze buiten de drie Noordelijke
provincies is geboren, daar ook de opleiding heeft genoten
en niet langer dan tien jaar in het Noorden woonachtig is.
Van de 31 bedrijven met een allochtone directeur is 81%
innovatief, terwijl dit bij de 69 bedrijven met een autochtone directeur 39% is.
Deze allochtone directeuren zijn met name aan te treffen bij de grotere bedrijven. Heeft van de bedrijven met 10
tot 50 werknemers 15% een allochtone directeur, bij grotere bedrijven loopt dit geleidelijk op van 39% bij 50 tot 100
werknemers, 59% bij 100 tot 250 werknemers en 67% bij
nog grotere bedrijven.
Ook blijkt dat de allochtone directeuren een hogere
opleiding hebben genoten. Dit verband is zelfs zo sterk dat
we kunnen stellen dat vrijwel geen enkele directeur met
een wetenschappelijke opleiding uit het Noorden afkomstig is. Het vinden van een verklaring voor deze situatie is niet eenvoudig. Enerzijds is een deel van de allochtone directeuren naar het Noorden gekomen op het moment
dat het bedrijf waarbij ze werkzaam waren zich in het Noorden vestigde. Anderzijds is een groot deel van deze directeuren aangetrokken door bedrijven die reeds in het Noorden gevestigd waren. De indruk ontstaat dat verschillende, vooral grote (potentieel innovatieve) bedrijven behoefte hebben aan een type management dat niet aanwezig is
in de drie Noordelijke provincies en daarom van buitenaf
moet worden aangetrokken.
11) ZieookA.H. \Nebb\nk, Groot en klein in de Industrie, ElM.Zoetermeer, 1985.
12) A.M. Bucking-Berndt en P.M. Pellenbarg, Innovatieve bedrijven
in Noord-Nederland, Geografisch Instituut Rijksuniversiteit Groningen, 1984.
13) Zie ook E.M. Rogers, Diffusion of innovations, New York, 1983; of
Information and the small manufacturing firm, Capital Planning Information, Edinburgh, 1982.
14) Zie ook H. Ewers en R. Wettmann, Innovation-oriented regional
policy, Regional Studies, 1980, biz. 161-179.

Informatievoorziening
Aangezien het innovatieproces voor een groot deel ook
een besluitvormingsproces is, lijkt het logisch om te veronderstellen dat naarmate men in een bedrijf over meer informatie beschikt beslissingen gefundeerder kunnen worden
genomen. Pellenbarg en Zalme gaan zelfs zover dat ze
stellen dat de externe omgeving als bron van innovatieve
ideeen belangrijker is dan het interne systeem van de onderneming 15). Volgens hen impliceert dit een zekere afhankelijkheid van de omgeving. Deze omgeving kan problemen geven om innovaties tot stand te laten komen. Ellwein en Bruder zijn eveneens van mening dat de meeste
innovatieproblemen zijn te herleiden tot informatieproblemen 16).
Dat informatie zeer belangrijk is, blijkt ook uit het onderzoek. Maar liefst 90% van de innovatieve bedrijven is van
mening dat externe contacten en informatie belangrijk zijn
bij de invoering van innovaties. Van de niet-innovatieve bedrijven is 54% deze mening toegedaan. Tot de belangrijkste informatiebronnen behoren achtereenvolgens afnemers, leveranciers, beurzen, vakliteratuur en instanties.
De grootste verschillen tussen innovatieve en niet-innovatieve bedrijven treden aan de dag bij de informatiebron afnemers. Van de innovatieve bedrijven noemt 78% afnemers als informatiebron tegenover 46% van de niet-innovatieve bedrijven. Deze contacten met afnemers hebben
voor een belangrijk deel betrekking op nieuwe of gewijzigde behoeften.
Het belang van afnemers als informatiebron komt overeen met de ‘demand pull’-theorie van Freeman, die stelt
dat de vraag vanuit de markt de belangrijkste initierende
factor is bij de totstandkoming van innovaties 17). In dat
licht moeten we ook onze conclusie zien dat innovatieve
bedrijven veel vaker met een stand op een beurs zijn vertegenwoordigd dan niet-innovatieve bedrijven (respectievelijk 86 en 56%). Wanneer we de ruimtelijke schaal waarop
deze beurzen worden gehouden in ogenschouw nemen,
dan zien we dat dit ruimtelijke patroon voor innovatieve en
niet-innovatieve bedrijven niet wezenlijk van elkaar verschilt. Nationale beurzen zijn het belangrijkst, gevolgd
door Internationale, terwijl regionale het onbelangrijkst
zijn. Soortgelijke conclusies kunnen we trekken wat betreft
het beursbezoek, waarbij wel moet worden opgemerkt dat
opvalt dat juist de innovatieve bedrijven veel vaker een
beurs op regionaal niveau bezoeken dan niet-innovatieve
bedrijven. Verwacht mocht worden dat juist deze laatste
groep bedrijven met hun beperktere afzetgebieden veel
meer regionaal georienteerd zouden zijn dan de innovatieve bedrijven.

Regionale instellingen
Een aspect van de informatievoorziening waarop nu dieper zal worden ingegaan betreft de rol van een aantal regionale instellingen. Uit de in 1979 verschenen Innovatienota kwam naar voren dat in de toekomst een belangrijke rol

Tabel 3. Percentage innovatieve en niet-innovatieve bedrijven dat contact heeft met de KvK, de RND, het ETI, de
NOM en het TP
Innovatieve
bedrijven
Katner van Koophandel
Rijksnijverheidsdienst
Economisch-Technologisch Instituut
Noordelijke
Ontwikkelingsmaatschappij
Transferpunt

Niet-innovatieve
bedrijven

65
51
40

28
31

46
38

13
8

46

zou zijn weggelegd voor de overheid bij de bevordering
van innovaties in het bedrijfsleven. Met name aan de transferpunten van universiteiten en TH’s maar ook aan die van
de Rijksnijverheidsdienst werd een belangrijke rol toegekend.
Daarnaast moesten ook regionale ontwikkelingsmaatschappijen, Kamers van Koophandel, e.d. in het transfersysteem worden betrokken. In hoeverre dit in de praktijk
vorm heeft gekregen, zal in het navolgende worden onderzocht. De instellingen die hierbij aan de orde komen, zijn
de Kamer van Koophandel (KvK), de Rijksnijverheidsdienst (RND), de Economisch-Technologische Instituten
(ETI’s), de Noordelijke Ontwikkelingsmaatschappij (NOM)
en het Transferpunt van de Rijksuniversiteit Groningen
(TP).
De algemene indruk die we krijgen uit tabel 3 is dat innovatieve bedrijven meer contact hebben met de diverse instanties dan niet-innovatieve bedrijven. Daarbij moet worden aangetekend dat het niet alleen gaat om mondelinge
maar ook om telefonische en schriftelijke contacten. Wel
blijken er verschillen tussen de diverse instanties te
bestaan. Het zijn vooral de NOM en het TP waar de verschillen tussen innoveerders en niet-innoveerders het
grootst zijn. Dit zijn dan ook de instanties die zich het
sterkst met innovaties bezighouden. Voor de bedrijven die
contact hebben met de verschillende instanties blijkt het
TP naar verhouding het belangrijkst te zijn bij de totstandkoming van innovaties. In 67% van de gevallen dat een bedrijf contact had met het TP en een innovatie invoerde,
speelde deze installing een rol bij de invoering ervan. Op
de tweede plaats staat de RND met 60%. Voor de NOM en
het ETI zijn deze percentages respectievelijk 45 en 34. De
rij wordt gesloten door de KvK, die slechts in 21 % van de
gevallen een rol speelde bij de invoering van de innovatie.
De hoge scores van het TP en de RND zijn in overeenstemming met de doelstellingen van deze instanties,
namelijk het aandragen van (technische en bedrijfseconomische) kennis aan het bedrijfsleven. Het TP is in dit verband het bemiddelingsbureau tussen enerzijds de medewerkers van de Rijksuniversiteit en anderzijds het bedrijfsleven. Van de bedrijven die contact hebben met de
RND gaat het in ongeveer de helft van de gevallen om
premie-aanvragen. Dit betreffen voornamelijk innovatiesubsidies, waarbij het Technisch Ontwikkelingskrediet
een belangrijke plaats inneemt. Ook nemen veel bedrijven
contact op met de RND in verband met produktontwikkeling. Tot slot dient te worden vermeld dat de RND enkele
bedrijven heeft geassisteerd bij octrooi-aanvragen. De
functie van het ETI kan het best getypeerd worden als
‘doorgeefluik’. De contacten met deze instelling hebben
vrijwel uitsluitend betrekking op de aanvraag van premies
en subsidies. Contacten die bedrijven hebben met de
NOM zijn voor een gedeelte terug te voeren op de deelneming die deze instantie heeft in het aandelenpakket. Anderzijds heeft een groot deel van de contacten betrekking
op activiteiten die de NOM ontplooit op het terrein van exportbevordering. Vergelijkbaar hiermee is de KvK. De rol
van deze instelling bij innovaties blijft beperkt tot voorlichting en advisering ten aanzien van exportbevordering. In
dat kader worden activiteiten ontplooid als ondernemersbijeenkomsten en voorlichtingsdagen.
Een vergelijking van de mate waarin bedrijven contact
hebben met de diverse instanties en het type bedrijf levert
een aantal interessante gegevens op (zie tabel 4).
Bij de RND treffen we veel zelfstandige bedrijven aan.
Hetzelfde geldt voor het ETI, waar ook de filialen sterk
oververtegenwoordigd zijn. Dit is verklaarbaar vanuit de
activiteiten van het ETI dat zich in hoofdzaak bezighoudt
met informatieverstrekking op het gebied van premieregelingen. Het zijn juist de filialen die de hoofdvestiging in het
buitenland hebben die contacten onderhouden met het
15) P.H. Pellenbarg en H. Zalme, Informatieen vernieuwing, Geografisch Instituut Rijksuniversiteit Groningen, 1985.
16) T. Ellwein en W. Bruder, Innovationsorientierte Regionalpolitik,

Westdeutscher Verlag GmbH, Opladen, 1982.
17) C. Freeman, The economics of industrial innovation, Manchester, 1982.

17-Q.1QRR

907

Tabel 4. Percentage bedrijven dat contact heeft met de
KvK, de RND, het ETI, de NOM en het TP, uitgesplitst naar
type bedrijf
Hoofdvestiging
KvK
RND
ETI
NOM
TP

Werkmaatschappij

Filiaal

55
48

54
17

50
24

36
32
20

23
38
46

44
17
22

ETI, omdat ze veelal niet in de gelegenheid zijn om voor dit
soort zaken terug te vallen op het moederbedrijf. De situatie die zich voordoet bij de NOM is vergelijkbaar met die bij
het TP. Bij beide instanties blijkt dat werkmaatschappijen
een groot deel van de contacten voor hun rekening nemen. Het gaat hier vooral om innovatieve bedrijven waarvan de holding in het buitenland gevestigd is. De filialen
die contact hebben met de NOM en het TP hebben in alle
gevallen de hoofdvestiging in het buitenland.
Ook is aan de bedrijven gevraagd hun mening te geven
over het functioneren van de vijf instanties. Daarbij is gebruik gemaakt van de antwoordcategorieen goed, matig,
slecht en geen mening. Omdat echter slechts in een enkel
geval de kwalificatie slecht werd gegeven, is deze categorie samengevoegd met de categorie ‘matig’. De resultaten
staan vermeld in tabel 5. Over het algemeen blijkt men het
functioneren van de instanties positief te waarderen. Het is
opmerkelijk dat het percentage dat geen mening heeft weinig verschilt per instantie. In alle gevallen schommelt dit
rond de 30.
Tabel 5. Oordeel over het functioneren van de KvK, de
RND, het ETI, de NOM en het TP a)
Goed

KvK
RND
ETI
NOM
TP

60
44
48
45
61

Matig

in procenten
10
24
17

30
32

Belang van innovaties
Een laatste aspect waaraan in dit artikel aandacht zal
worden besteed, betreft de houding die de ondernemers
hebben ten aanzien van innovaties. Immers, we kunnen
wel allerlei maatregelen bedenken die de overheid moet
nemen op het gebied van subsidies, informatieverstrekking, enz., maar als de ondernemers zelf absoluut geen
mogelijkheden zien om te innoveren of innovaties in het
geheel niet belangrijk vinden dan houdt natuurlijk alles op.
Ook ten aanzien van deze houding zien we grote verschillen tussen innovatieve en niet-innovatieve bedrijven. Gevraagd naar het belang van nieuwe produkten antwoordt
87% van de innoveerders dit als zeer belangrijk te ervaren.
Bij de niet-innoveerders is slechts 33% van mening dat
nieuwe produkten zeer belangrijk zijn (zie tabel 6).
Tabel 6. Belang dat men hecht aan nieuwe produkten en
nieuwe produktieprocessen
Nieuwe produkten

innoveerders

niet-innoveerders

87
12
1

33

Nieuwe produktieprocessen

innoveerders

niet-innoveerders

in procenten
Zeer belangrijk
Belangrijk
Minder belangrijk
Niet belangrijk

0

21
29
17

38
35
19
8

27
25

33
15

Geen mening

30
11

35
25
28

a) Het gaat hier uitsluitend om de bedrijven die contact hebben met de diverse instanties, aangezien het merendeel van de overige bedrijven geen mening heeft over dit
functioneren.

De NOM krijgt in vergelijking met de andere vier instanties de meeste kritiek. Liefst 30% van de bedrijven vindt
het optreden van de NOM matig. Voornaamste bron van
ergernis is dat de NOM concurrentievervalsend zou werken. Men is van mening dat vooral zwakke bedrijven worden gesteund waardoor de marktpositie van sterkere bedrijven wordt aangetast. Een ander belangrijk kritiekpunt
is dat de NOM niet besluitvaardig genoeg is. Er verloopt te
veel tijd voordat de NOM een bepaalde beslissing neemt,
waardoor het voor de desbetreffende bedrijven vaak niet
meer interessant is, omdat deze snel en adequaat op bepaalde marktontwikkelingen moeten kunnen inspelen.
Een andere instantie waarop men nogal eens kritiek heeft
is de RND (24%). De RND wordt door verschillende bedrijven beschouwd als een tamelijk bureaucratisch lichaam.
Kenmerkend hiervoor zijn beoordelingen als traag, log en
ambtelijk. Een kritiekpunt dat we (in mindere mate) ook bij
het ETI, de KvK en het TP aantreffen, is dat de medewerkers van de RND te weinig marktgericht zijn. De RND zou
meer bedrijfsgericht moeten werken. Men pleit er dan ook
voor de benadering van de RND vanuit een vooral technische invalshoek aan te vullen met een sterk commercieel
gerichte aanpak. Opvallend is wel dat bedrijven in Drenthe
veel positiever reageren op het functioneren van het ETI
dan in de provincies Friesland en Groningen. Het Drentse
ETI (DETI) wordt diverse malen genoemd als de initiator bij
het aandragen van ideeen op het gebied van produktont908

wikkeling. Bovendien houdt deze installing zich zeer actief
bezig met het stimuleren van contacten tussen bedrijven
onderling.

Deze niet-innoveerders zijn dus niet alleen veel minder
in staat om innovaties voort te brengen, ook ontbreekt hun
de motivatie om het innovatieproces binnen het bedrijf te
bevorderen. Hoewel de bedrijven in het algemeen minder
belang hechten aan procesinnovaties is ook hier de tendens aanwezig dat innoveerders procesinnovaties belangrijker vinden dan niet-innoveerders.

Conclusies
Een van de meest wezenlijke maar tegelijkertijd ook een
van de minst tastbare verschillen tussen innovatieve en
niet-innovatieve bedrijven betreft de houding ten aanzien
van innovaties. Wanneer we aan deze constatering de
vraag koppelen of we ons met ons innovatiebeleid moeten
richten op kansarme of juist kansrijke bedrijven, dan lijkt
het zinvol om in dit verband drie groepen bedrijven te onderscheiden. In de eerste plaats zijn er de bedrijven die we
hier innovatief hebben genoemd. Ondanks het feit dat ook
zij met veel obstakels te maken hebben, slagen ze erin innovaties te realiseren. De tweede groep bestaat uit bedrijven die momenteel niet innoveren maar wel bereid zijn om
hiertoe over te gaan zodra zij daartoe mogelijkheden zien
of zodra de moeilijkheden waarmee ze te kampen hebben,
zijn overwonnen. Ten slorte zijn er de bedrijven die innovaties absoluut niet belangrijk vinden. Niet alleen zien ze
geen veranderingen in de vraag vanuit de markt, tevens
ontbreekt hun de motivatie om te veranderen. De situatie
met betrekking tot deze laatste groep is slechts na veel
inspanningen te veranderen, en zelfs dan nog zal het een
lange periode vergen. Het lijkt daarom raadzamer de (beleids)inspanningen zoveel mogelijk te concentreren op de
eerste (de huidige innovatieve bedrijven) en de tweede
groep (de potentiele innovatieve bedrijven).

Voor de beantwoording van de in de inleiding geformuleerde vraag in hoeverre verschillen tussen innovatieve en
niet-innovatieve bedrijven zijn terug te voeren op enerzijds
algemeen-technologische of sociaal-economische factoren en anderzijds specifiek regionale factoren, zullen we
nog eens schematisch de karakteristieken van beide groepen weergeven en daaraan een aantal beleidsrelevante
conclusies verbinden (zie label 7).

Tabel 7. Karakteristieken innovatieve en niet-innovatieve
bedrijven
Innovatieve
bedrijven

Niet-innovatieve
bedrijven

groot

beperkt

vaak modern
>50 werknemers
nationaal/internationaal
veel
meestal wel
redelijk veel
dochterondernemingen

vaak traditioneel

relatief hoog
vaak
altochtoon

relatief laag
weinig
autochtoon

regionaal, nationaal
en internationaal

nationaal en
internationaal

KvK, RND, ETI en TP

KvK, RND en ETI

Perceptie
– belang van innovaties
Bedrijfskenmerken
– bedrijfsklasse
– grootteklasse
– afzetgebied
– export
– ontwikkelingsbudget
– juridische structuur

Arbeid en
ondernemerschap
– scholingsgraad
– deelname cursussen
– herkomst
Informatievoorziening
– beursbezoeken
– instanties

<50 werknemers
regionaal/nationaal

weinig
meestal niet
weinig

dochterondernemingen

Een van de hoofdconclusies van het onderzoek is dat
twee elementen van de regionale produktiestructuur, te
weten de bedrijfsklasse en de bedrijfsomvang, voor een
groot deel de verschillen verklaren in innovativiteit. De
sterkte-zwakte-analyse van de verschillende regie’s in Nederland, zoals die in de nota Regionaal sociaal-economisch beleid 1986-1990 is gepresenteerd, is echter zeer
diffuus en vertoont nauwelijks aanknopingspunten voor
een regionaal beleid 18). In feite zijn binnen alle regie’s
kansrijke en kansarme sectoren aan te wijzen. Ook is het
nauwelijks mogelijk regie’s aan te wijzen waar hetzij grote,
hetzij kleine bedrijven in duidelijke mate overheersen.
Daarom is het aanbevelenswaardig om bij maatregelen
die gericht zijn op vergroting van de innovativiteit in eerste
instantie uit te gaan van een meer algemeen-technologische benadering in plaats van een regionale benadering.
Deze algemeen-technologische benadering zal moeten
plaatsvinden vanuit een sectorgerichte invalshoek, waarbij brancheorganisaties een belangrijke rol kunnen vervullen. Ook bij het verminderen van de schaalnadelen die samenhangen met de geringe omvang van veel bedrijven
kunnen we denken aan landelijke maatregelen. Zo kan bij
voorbeeld een maatregel als de Innovatie Stimuleringsregeling (INSTIR) een welkome aanvulling zijn voor de kleine
bedrijven die weinig of geen middelen hebben om ontwikkelingswerk te financieren.
Een ander probleem waarmee met name de kleine bedrijven te maken hebben, maar dat betrekking heeft op het
regionale produktiemilieu, betreft het tekort aan goed opgeleid personeel. Onderwijsinstellingen zouden sterk
gestimuleerd moeten worden om veel meer stagiaires te
plaatsen bij kleine bedrijven. Deze instellingen moeten bij
uitstek in staat worden geacht in te kunnen spelen op behoeften zoals die regionaal aanwezig zijn. Een andere opvallende conclusie op het gebied van arbeid en ondernemerschap, die vooral belangrijke consequenties heeft
voor achterstandsgebieden, betreft het regionale tekort
aan bepaalde managementcapaciteiten. Op dit moment is
het beeld dat we hebben van dit probleem nog ontoereikend om bepaalde beleidssuggesties te doen. Wellicht is
het mogelijk in de nabije toekomst onderzoek te verrichten
naar de vraag- en aanbodstructuur op dat gebied.
ESB 17-9-1986

Gezien het belang dat door innovatieve bedrijven gehecht wordt aan contacten met afnemers, het bezoeken
van beurzen en het bijhouden van vakliteratuur zullen de
niet-innovatieve bedrijven ertoe gebracht moeten worden
meer open te staan voor informatie van buitenaf. Naast deze mentaliteitsverandering, die moet worden gezien als
een algemeen vraagstuk, kan de regionale overheid een
belangrijke rol vervullen op het gebied van informatievoorziening.
Het uitgangspunt is dan niet zozeer het wegwerken van
regionale achterstanden, maar veel meer het verminderen
van de fysieke en mentale afstand tussen de ondernemers
en degenen die het overheidsbeleid vorm moeten geven.
Deze regionale informatievoorziening moet vooral worden
toegespitst op marktinformatie en technische informatie.
In de eerste plaats blijkt dat een van de belangrijkste
voorwaarden om te innoveren bestaat uit het op de juiste
wijze opvangen van marktsignalen. Met name wanneer er
sprake is van een grote (Internationale) markt (met veel
innovatie-impulsen) doen zich op dat gebied problemen
voor. Regionale instellingen kunnen hierbij een belangrijke rol vervullen. Veel beter dan op nationaal niveau zijn zij
in staat zich te verdiepen in de specifieke behoeften van
een individueel bedrijf. Zo bewijst de Noordelijke Ontwikkelingsmaatschappij, met het Samenwerkingsverband
Bouw Noord, dat ze een belangrijke rol kan vervullen bij
exportbevordering. Het verstrekken van marktinformatie
is bij uitstek ook een taak die aan de Kamer van Koophandel moet worden toegeschreven. Een voorbeeld van een
installing die op de juiste wijze functioneert, is het Drents
Economisch-Technologisch Instituut (DETI). Veel ondernemers in Drenthe hebben het gevoel dat het DETI dicht
bij het bedrijfsleven staat.
Naast ondersteuning op het gebied van marktinformatie
is het zeer belangrijk om de aanwezige technische informatie toegankelijker te maken. Transferpunten van Rijksnijverheidsdienst, universiteiten en technische hogescholen spelen een belangrijke rol. Met name een bekende installing als de Rijksnijverheidsdienst moet er echter voor
waken dat ze de economische belangen van de bedrijven
niet uit het oog verliest.
Als eindconclusie kunnen we stellen dat innovatiebevordering niet alleen op nationaal maar ook op regionaal niveau moet plaatsvinden. Naast een algemeen technologiebeleid bieden de verschillen tussen innovatieve en nietinnovatieve bedrijven, naar bedrijfskenmerken, informatievoorziening en interne know-how, talrijke aanknopingspunten om op regionaal niveau een complementair
beleid te voeren.

Jaap Docter
18) Nota regionaalsociaal-economisch beleid 1986-1990, Den Haag,
1985.

909

Auteur